Spuitende geisers, groene varens

2


Nieuw-Zeeland wordt relatief kort bewoond door mensen. Ook geologisch gezien is het land jong. Waar Australië het voorbeeld is van een oud en geologisch gezien versleten continent, is Nieuw-Zeeland jong en springlevend.

Zo’n 80 miljoen jaar geleden (in het geologische tijdperk krijt) brak van de oostkust van het supercontinent Gondwana een stuk af: het huidige Nieuw-Zeeland. Uit Gondwana zijn Australië, Afrika, Zuid-Amerika en Antarctica gevormd. Na de afsplitsing begon het toekomstige Nieuw-Zeeland aan een langzame reis naar het noordwesten in de Stille Oceaan. De Tasmanzee ontstond, tussen Australië en Nieuw-Zeeland. Het klimaat en het reliëf veranderden voortdurend. Meestal stak maar een klein deel van het land boven het zeewater uit.

Nieuw-Zeeland ligt op de scheiding van de zogenoemde Australische plaat in het oosten en de Pacificplaat in het westen. Daar waar twee aardplaten elkaar raken, is er altijd verhoogde activiteit in de aardkorst, met name vulkanisme. Aardbevingen behoren er tot het dagelijkse leven. Hoewel het land relatief kort geleden is ontstaan, zijn er wel oude geologische gesteenten meegereisd. Het oudste gesteente in Nieuw-Zeeland is ongeveer 500 miljoen jaar oud. Dit gesteente wordt gevonden ten noordwesten van Nelson op het Zuidereiland. Voor de liefhebbers: het is gneis uit het geologische tijdperk cambrium. In het gesteente zijn fossielen gevonden van trilobieten.

Het Noorder- en Zuidereiland zijn geologisch gezien verschillend. Bij het Noordereiland schuift de Pacificplaat onder de Australische. In zo’n gebied is een verhoogde activiteit van vulkanisme waar te nemen. Het Noordereiland is het zuidelijkste deel van de zogeheten Ring van Vuur, een vulkaangebied in de Pacific. De meeste eilanden in het gebied zijn van vulkanische oorsprong, met Hawaï als het noordelijkste.

Op het Noordereiland zijn veel actieve vulkanen te vinden, zoals White Island in de Bay of Plenty, Rotorua, Lake Taupo en Mt Taranaki. Het dominante geologische fenomeen van het Noordereiland is dan ook vulkanisme en veel landschappen zijn daarop terug te voeren. Dit is de streek met de spuitende geisers, de borrelende modder en de dampende meren.

Het Zuidereiland is geologisch gezien wezenlijk anders. Daar schuiven de platen niet onder elkaar, maar botsen ze tegen elkaar op. Met als gevolg dat het land in de breukzone naar boven wordt gestuwd, vergelijkbaar met de vorming van de Alpen in Europa (botsing van de Afrikaanse plaat met Europa). Hoge bergen domineren dit deel van het land, met de Zuidelijke Alpen als belangrijke noordzuid lopende ruggengraat. De hoogste top is Mt Cook. Het gebied is enorm actief. De afbraak (erosie) van het berggebied is groot als gevolg van de enorme regenval, maar de opwaartse geologische krachten (met ca. 10 mm per jaar de grootste stijging ter wereld) houden de afbraak met gemak bij.

Vulkanische fenomenen

De borrelende, spuitende, rokende en geurende aarde in de omgeving van Rotorua is een voortdurende bron van fascinatie. Wat gebeurt hier onder en boven de grond? Het is belangrijk om te weten dat de aardkorst rond Rotorua erg dun is, zodat vulkaanuitbarstingen aan de orde van de dag zijn (geologisch gezien dan). Er zijn in de wijde omgeving tal van verschijnselen te zien die te maken hebben met vulkanische activiteit in de ondergrond.

Belangrijk is het begrip caldera (kratermond). Als de vulkaan is uitgebarsten, ontstaat er een typische spits toelopende berg met aan de top de kratermond. Veelal stort die krater na de uitbarsting in en ontstaat er een caldera, een vlakte in de vulkaan omgeven door de randen van de vulkaan. In zo’n caldera vormt zich vaak een meer, een verschijnsel dat in Nieuw-Zeeland te zien is. Het meer bij Rotorua is zo’n vulkaanmeer, dat bij Taupo ook.

In vulkanisch actieve gebieden komt het warme binnenste van de aarde relatief dicht aan het oppervlak. Deze continue bron van warmte verhit de bodem en het water daarin en dat levert tal van bizarre verschijnselen op, ook zonder vulkaanuitbarsting.

Het opvallendste is de geiser, of de geregeld spuitende warmwaterbronnen. Een geiser ontstaat als er voldoende warmte is, een ondergronds waterreservoir dat voortdurend wordt aangevuld én een smalle pijp waaruit het warme water kan ontsnappen. Heel simpel gesteld wordt het water in het reservoir van onderen opgewarmd, terwijl er van boven steeds vers koud water bijkomt. Koud en warm water kunnen niet goed mengen. Het gevolg is dat het koude water als een soort deksel op het warme water ligt, dat steeds warmer wordt. Het raakt superverhit, warmer dan 100 °C, maar kookt niet.

Dat gaat niet goed. Op een gegeven moment, en dat moment is voor iedere geiser anders, raakt het water aan de kook. Er stijgen hete belletjes door het koude water naar boven en die duwen wat water uit de pijp naar buiten. Het gewicht van het koude water neemt dus af en er ontstaat een kettingreactie, waarbij het warme water met kracht naar buiten begint te stomen.

Soms wordt een geiser kunstmatig tot eruptie gebracht om toeristen te behagen. Dan wordt er een soort zeeppoeder in de opening gegooid die de oppervlaktespanning van de koude waterlaag vermindert en het warme water de kans geeft te ontsnappen.

Geisers zijn zeldzaam. Er zijn zes grote gebieden op aarde waar ze voorkomen. Behalve hier zijn Yellowstone in de Verenigde Staten en IJsland bekende gebieden. Er zijn ook geisergebieden in Chili, Rusland en Alaska.

In Nieuw-Zeeland waren in de 19de eeuw ongeveer 220 geisers actief. Daarvan zijn er nu nog ruim 50 over. Oorzaak van het verdwijnen kan het ingrijpen van de mens zijn, maar ook een verandering van het grondwater of de aanleg van een warmtecentrale.

Een ander opmerkelijk fenomeen, zeker in Nieuw-Zeeland, is de borrelende modder. Deze ontstaat als het hete gas uit de aarde zich vermengt met een vijver. Het zure gas tast het gesteente aan en de zo gevormde klei vermengt zich met het water tot een soort modder. De regen bepaalt hoe de borrelende modder eruitziet. Als het droog is, borrelt er weinig en kunnen kleine moddervulkaantjes ontstaan.

Als het vochtig is, lijkt de modder als het ware te koken. De kleur van de modderpoel is afhankelijk van het onderliggende gesteente. Soms is het grijs, soms zijn de kleuren oker, rood of wat dan ook. Omdat Nieuw-Zeeland een regenrijk land is, zijn de borrelende modderpoelen werkelijk overal in de vulkanisch actieve gebieden te vinden.

Fumarolen zijn de rokende openingen in de aardkorst. Meestal bestaan deze dampen uit ongevaarlijke waterdamp of kooldioxide, soms stinken ze en zitten er ook zwavelhoudende gassen bij. Fumarolen ontstaan alleen als er ook water beschikbaar is. Dat kan regenwater zijn dat door de bodem naar beneden sijpelt en dan wordt opgewarmd. In het water kunnen allerlei mineralen uit de bodem oplossen.

In de thermale gebieden ontstaan gemakkelijk grote verzakkingen (ingestorte kraters), doordat de ondergrond door het agressieve gas is opgelost en de grond erboven instort. Een goede reden om altijd op de uitgezette paden te blijven.

In vulkaangebieden kunnen ook de mooie sinterterrassen ontstaan. Het door vulkaanstoom warm geworden water lost het gesteente gemakkelijk op. Als dat warme water ergens uitstroomt, in een koel meer bijvoorbeeld, zal dat opgeloste gesteente, meestal silica, neerslaan. Zo kunnen in de loop der tijd uitgestrekte terrassen ontstaan. Zuiver silica is wit, maar meestal zitten er wat mineralen in opgelost en ontstaan er allerlei kleuren. Geel-roze wijst op zwavel, oranje op antimoon, zwart op koolstof, paars op mangaan, groen op arsenicum en rood op koper.

IJstijden

Vooral op het Zuidereiland hebben de ijstijden danig huisgehouden en het landschap zijn huidige vorm gegeven. Gedurende de ijstijden, ongeveer twee miljoen jaar geleden, was bijna het gehele Zuidereiland bedekt met ijs en gletsjers. Op het Noordereiland lagen gletsjers bij de hoge vulkaantoppen. De ijslichamen boetseerden het landschap en lieten diepe, typische U-vormige dalen achter. In het zuiden van het Zuidereiland zijn sommige van de dalen ondergelopen met zeewater, waardoor er fjorden zijn ontstaan. Ook veel meren op het Zuidereiland zijn ontstaan door de werking van het ijs.

Het treurige lot van de opossum

Dit is een treurig verhaal. Het gaat over het lot van het zielige buideldiertje dat geheel per ongeluk in Nieuw-Zeeland is terechtgekomen: de opossum. Het schattige diertje wordt gehaat door de Nieuw-Zeelanders. Het is staatsvijand nummer één. Als een Nieuw-Zeelandse automobilist er één op de weg ziet, geeft hij het liefste gas om het beest dood te rijden. Weer één minder. En applaus is zijn deel.

Wat een verschil met Australië, waar de opossum in de watten wordt gelegd en de hoogste bescherming geniet. Iedereen is opgetogen als hij of zij een opossum heeft gezien. Hoe is dat verschil aan weerszijden van de Tasmanzee ontstaan?

Het dier is geheel tegen zijn zin in Nieuw-Zeeland gekomen. In het midden van de 19de eeuw is het uit Australië ingevoerd vanwege zijn vacht. De dieren werden gezien als een aantrekkelijke bron van inkomsten. Er ontsnapten een paar honderd opossums en de beesten kwamen in een eldorado terecht. Waar ze in Australië met moeite aan voedsel komen, is er in het weelderige Nieuw-Zeeland voldoende te eten. De dieren vermenigvuldigden zich spectaculair. De enige honderden exemplaren die ontsnapten, hebben naar schatting tussen de 60 en 90 miljoen nakomelingen voortgebracht.

De opossums brengen ziektes over en vormen een bedreiging voor het voortbestaan van typisch Nieuw-Zeelandse boomsoorten. Ze bezorgen de inheemse vogels, die het vliegen hebben verleerd, een zware tijd. Er is maar één oplossing: weg ermee. Er is een interessante samenwerking ontstaan tussen natuurbeschermingsorganisaties en bontjagers. Ze werken samen om het dier uit te roeien. ‘De enige goede opossum is een dode opossum,’ heeft de Nieuw-Zeelandse afdeling van het Wereld Natuur Fonds (WNF) gezegd. De regering bestrijdt de dieren met verdelgingsmiddelen en zelfs daarin kan het WNF zich vinden, hoewel de organisatie liever heeft dat de dieren worden gevangen en dat er van de vacht producten worden gemaakt. Een opossum doet ongeveer 30 NZ$.

En zo is de opossum in Australië een geliefde bedreigde diersoort en in Nieuw-Zeeland een ware plaag, het mikpunt van nationale agressie. De toerist die Nieuw-Zeeland per fiets doorkruist, raakt de tel kwijt van alle doodgereden opossums op de weg. Zielig? Geen Nieuw-Zeelander die zich er druk om maakt, laat staan medelijden heeft. Kill!

Fauna

De geïsoleerde ligging van Nieuw-Zeeland in de Pacific verklaart de bijzondere flora en fauna van het land. Toen Nieuw-Zeeland afbrak van Gondwana waren er nog nauwelijks zoogdieren. Er gingen waarschijnlijk twee soorten dinosauriërs mee, maar die stierven uit bij de grote inslag van een komeet, zo’n 65 miljoen jaar geleden.

Bijna overal in de wereld werd het gat opgevuld door zoogdieren die de komeetinslag beter te boven kwamen dan de gigantische reptielen.

Geen roofdieren

Er wisten wel enige vogelsoorten de oversteek te maken van Australië naar Nieuw-Zeeland toen de afstand nog niet zo groot was. Maar het bijzondere van Nieuw-Zeeland is, dat de fauna zich ontwikkelde zonder zoogdieren (uitgezonderd twee soorten vleermuizen en een muizensoort). En wat belangrijker is: zonder roofdieren.

De theorie dat Nieuw-Zeeland behalve vleermuizen geen zoogdieren had, werd door een vondst in 2006 overigens op de proef gesteld. Wetenschappers ontdekten een dijbeen en kaken van een niet-vliegend zoogdier in Otago, het zuidelijk deel van het Zuidereiland. Deze ontdekking zette de geschiedenis van de Nieuw-Zeelandse fauna op losse schroeven. Het dier is uitgestorven vóór de komst van de mens, maar over het hoe en waarom is nog niets bekend.

Gigantische krekel

Door het ontbreken van agressieve roofdieren konden reptielen, vogels en insecten ongestoord hun gang gaan. Dit leidde tot bizarre dieren. De weta, een gigantische krekel, werd het grootste insect op aarde.

Vogelsoorten verleerden het vliegen en kregen een grote omvang. De moa zou de grootste vogel zijn die ooit heeft geleefd, veel groter in omvang en gewicht dan een struisvogel.

Flora

Vóór de komst van de mens was ongeveer 80 procent van Nieuw-Zeeland bedekt met bos. Dat percentage daalde daarna tot 23, vooral in natuurreservaten en nationale parken. Nieuw-Zeeland telt 260 boomsoorten. Dat is heel veel: het ongeveer even grote Groot-Brittannië heeft slechts 30 inheemse boomsoorten.

Botanici onderscheiden grofweg twee soorten bos in Nieuw-Zeeland. In het noorden wordt gesproken van subtropisch regenwoud, in het zuiden van subantarctisch regenwoud. In het warme noorden domineren de podocarp-bomen: machtige, grote bomen die vlak bij elkaar staan en zo een dicht bladerdek vormen. De bomen geven de bossen een oude aanblik. Ze verliezen hun blad in de winter niet.

Zuidelijke beuk

In het zuiden en in de hogere gebieden wordt gesproken van het subantarctisch regenwoud, gedomineerd door beuken. Deze beuken zijn niet verwant met de West-Europese soorten. De beuksoort, ook wel de zuidelijke beuk genaamd, blijkt genetisch sterk af te wijken en is daarom in een eigen familie geplaatst (nothofagus). Van deze familie komen verschillende soorten voor. Sommige soorten verliezen hun blad in de winter, andere blijven het hele jaar door groen.

Varens

Varens zijn opvallende planten in Nieuw-Zeeland. Ze groeien uit tot kleine bomen. Er komen tientallen soorten voor. De silverfern of ponga is een nationaal symbool van Nieuw-Zeeland en wordt vooral in de sport gebruikt. Het vrouwelijke netbalteam (een soort korfbal) van Nieuw-Zeeland heet de Silver Ferns. Deze varen is eenvoudig te herkennen, want de onderkant van het blad is duidelijk zilverkleurig.

Ook de rijkdom in de minder aansprekende grassen en mossen is enorm. Nieuw-Zeeland heeft 157 inheemse grassoorten en ruim 100 unieke soorten mos.

Vernietigde natuur

De Europese kolonisten gingen niet alleen tekeer tegen de autochtone bevolking, ze spaarden ook de natuur die ze aantroffen niet. Ze wilden bewust en onbewust een neo-Europa creëren, een wereld die leek op de plek waar ze vandaan kwamen. Het effect was dramatisch.

Biologische puinhoop

Natuurlijk, ook de komst van de Maori had al het nodige veranderd aan de natuur van Nieuw-Zeeland. De Polynesische reizigers brachten de kiore (een Polynesische rat), de kuri (hond) en een tiental nieuwe gewassen met zich mee. En ze roeiden een fors deel van de inheemse vogels uit die het vliegen hadden verleerd omdat er geen roofdieren waren. Ook de Polynesische rat had een grote invloed op de oorspronkelijke fauna van het land. De rat deed zich te goed aan de eieren en de jonge dieren van de inheemse vogels. De gevolgen waren desastreus.

Maar de komst van de Europeanen was veel dramatischer, zo menen biologen. Op de schepen van Cook reisden ratten mee; Cook zelf liet varkens en geiten achter, evenals groentesoorten. De zeehondenjagers en de walvisvaarders namen hun honden en katten mee, meer vee en meer plantensoorten.

De botanicus Thomas Kirk schatte dat de Europeanen tegen 1879 zo’n 300 plantensoorten hadden geïntroduceerd. In 1930 waren dat er al 1000. Later werden ook wild en vis binnengebracht, voor de jacht en om te vissen. Kortom: het werd een grote, biologische puinhoop.

Het landschap veranderde dramatisch,’ schreef een historicus. Ook de verspreiding en aantallen van de oorspronkelijke diersoorten veranderden drastisch. Sommige soorten verdwenen vanwege de vernietiging van hun leefgebied, andere konden niet samenleven met de geïntroduceerde dieren en weer andere bezweken aan ziektes die de exotische dieren meenamen.

Zo had de Polynesische rat bijna de Nieuw-Zeelandse winterkoning uitgeroeid. Alleen op Stephans Island was het vogeltje nog te vinden. Maar daar werd in 1894 een vuurtoren geopend en de wachter had een kat, die elke dag een dode winterkoning voor de deur van de vuurtorenwachter legde. In minder dan een jaar roeide één kat de diersoort uit.

Het werd alleen maar erger toen nieuwe dieren werden binnengebracht om andere exoten onder de duim te houden. Een voorbeeld is het loslaten van wezels, fretten en hermelijnen om de konijnen te bestrijden. De ene plaag creëerde een andere.

Kauri-bossen

Ook de plantenwereld werd op zijn kop gezet. Het ingrijpendst was het massaal kappen van de kauri-bossen op het Noordereiland. De Maori wilden nog wel eens een van de woudreuzen vellen om een kano te bouwen, maar dat kon het bos aan. De Europese kolonisten wisten het bos op het Noordereiland in 100 jaar kaal te kappen. Er zijn op het Noordland nog maar een paar plekken waar de kauri, de op een na grootste boom ter wereld, de Europese furie heeft weten te doorstaan.

Het bos met bijzondere soorten verdween en maakte plaats voor weilanden voor schapen, met grassoorten uit Engeland. En om het land er nog Engelser te laten uitzien werden struiken als gaspeldoorn en brem uitgezaaid, die zo ongeveer het hele jaar geel bloeien. De eerste kolonisten namen zaden mee op hun tochten door het land en strooiden die overal uit waar ze langskwamen. Mooi, al dat geel, maar het past niet in het landschap van Nieuw-Zeeland.

Een nog grotere plaag is de lupine, een vlinderbloemige, die uit de tuinen is ontsnapt en op het Zuidereiland volop bloeit. De bloem oogt werkelijk prachtig, maar de soort is per ongeluk hier terechtgekomen. De uitgestrekte, kleurige velden trekken in het voorjaar vele toeristen die graag foto’s van zichzelf maken tussen de kleurenpracht, die varieert van licht roze-wit tot donkerpaars. In toeristenwinkels zijn zakjes zaad te koop.