Kunst en cultuur 3
Marokko kent een eerbiedwaardige traditie aan toegepaste kunsten, literatuur en muziek. Tegelijkertijd is de mondialisering van de cultuur het land niet onopgemerkt voorbij gegaan. In Europa leven en werken kunstenaars van Marokkaanse afkomst en in Marokko laten kunstenaars zich door buitenlandse voorbeelden beïnvloeden. Dit is op zichzelf niets nieuws. Ook in het verleden werden bijvoorbeeld architectuur, muziek en literatuur beïnvloed door de culturele centra in Andalusië, Egypte, Libanon en Turkije. Maar na de onafhankelijkheid is door de introductie van nieuwigheden als popmuziek, literaire romans en abstracte schilderkunst vaak de vraag gesteld wat er zo nog overbleef van het specifiek Marokkaanse in de cultuur. ‘Authentiek’ noemden intellectuelen de kunstvormen die zij in overeenstemming achten met de vermeende nationale traditie. Een overzicht van de diverse kunstvormen wijst uit dat het geen makkelijke opgave is om te bepalen wat authentiek is in de Marokkaanse cultuur en wat niet. Vaak gaat het dan om oude motieven, ritmes of thema’s uit architectuur, muziek of literatuur die in een nieuwe context een nieuwe betekenis hebben gekregen. Publieke gebouwen als banken en postkantoren, raïmuziek, de romans van Tahar ben Jelloun en de schilderijen van Cherkaoui zijn dan soms weer heel herkenbaar als typisch Marokkaans.
Architectuur
Stichtingsgeschiedenis
In het noorden en langs de kust zijn nog sporen te vinden van verdwenen Romeinse steden (Lixus, Volubilis). Steden als Tanger en Tetouan gaan terug op pre-Romeinse nederzettingen. Kuststeden als Larache, Azemmour, El Jadida en Safi vinden hun oorsprong in Portugese handelsnederzettingen. Pas met de toename van de overzeese handel aan het einde van de 19de eeuw groeiden ze uit tot de middelgrote en grote steden die ze nu zijn. Van de oude karavaansteden, waarvan Sijilmasa in de oase Tafilalt de beroemdste is, is nauwelijks iets terug te vinden. Akka, Tata en verschillende plaatsen in de Dravallei zijn ineengeschrompeld tot gewone landbouwnederzettingen.
Twee gebeurtenissen hebben de ontwikkeling van een stadscultuur in later tijd bepaald: de komst van de Arabieren in de 7de eeuw en de immigratie van Andalusiërs in de 15de eeuw na de katholieke verovering van Spanje op de moslims. De komst van de Arabieren in Marokko gaf aanleiding tot de stichting van de eerste van de vier ‘koningssteden’, Fes. Hierna volgden Marrakech, Meknes en Rabat. De Andalusiërs brachten uit Spanje een stedelijke cultuur mee die vooral in Fes, Salé, Rabat en Tetouan tot bloei kwam en tot uitdrukking kwam in woonwijken, religieuze bouwwerken en stedelijke infrastructuur.
Stadjes als Berkane, Sidi Kacem en Ouarzazate zijn gesticht als militaire steunpunten van de Marokkaanse sultans of de Fransen. Later groeiden ze uit tot regionale centra. Maar ook om andere redenen trad de Franse kolonisator op als stedenstichter. Kenitra werd gesticht als haven voor de Gharb. Khouribga, Khemisset en Ksar elKebir zijn ontstaan als land- en mijnbouwcentra. Het kleine vissersdorp Anfa werd in het begin van de 20ste eeuw verkozen tot de handelshaven van het land. Onder de naam Casablanca groeide het in enkele decennia uit tot de metropool van het land.
De medina
Het Arabische woord voor stad is medina. In Marokko wordt met dit woord het oude stadsdeel aangeduid. De ville nouvelle is het stadsdeel dat in de tijd van het Franse protectoraat is ontstaan.
Een oude Marokkaanse stad bestaat uit een aantal vaste elementen: de ommuurde medina en het bestuurlijke en militaire centrum, bestaande uit een kasba, sultanspaleis en een militair exercitieterrein (mechouar), waar de sultan zich in vroeger tijd aan het volk toonde. Rondom dit complex ligt een agdal met koninklijke tuinen en een waterbassin. Die van Marrakech is een bekende bezienswaardigheid. Bijna iedere stad kent ook een mellah, een joodse wijk, dicht bij de kasba of het koninklijk paleis. De medina’s zijn meestal ommuurd en bereikbaar via een reeks poorten. De begraafplaatsen liggen buiten de stad tegen de stadsmuren aan.
Wonen en werken zijn in de stad gescheiden. Er zijn aparte straten waar wordt gewerkt en gehandeld (soeks). In de medina liggen rondom de Grote Moskee de soeks en de kissaria (textiel- of juweliersmarkt). In de directe omgeving van de markten, vaak ook bij de stadspoorten, bevinden zich de fondoeks, logementen en opslagruimtes voor kooplieden van buiten de stad. De straten van een woonwijk zijn aangelegd volgens een visgraatpatroon: er is een hoofdstraat waar een aantal doodlopende straatjes op uitkomt. Iedere wijk heeft zijn eigen moskee, fontein, broodoven, badhuis (hammam) en soms zelfs een eigen poort.
In de medina staan de meest bezienswaardige religieuze gebouwen, als koranschool en moskee. Woonhuizen zijn er naar binnen gericht gebouwd. Blinde muren, het ontbreken van ramen op ooghoogte en dubbele portalen maken het moeilijk een idee te krijgen van wat zich binnen afspeelt. Zelfs bij het zomaar rondstruinen wekken die doodlopende straten het gevoel op dat men een privédomein binnendringt.
Ornamentiek
Het strikt toepassen van het religieuze verbod op het afbeelden van levende wezens leidde tot het aankleden van gebouwen in de medina’s met abstracte motieven. Gestileerde bloem- en plantmotieven, geometrische vormen en kalligrafisch lijnenspel bepalen de versiering van stadspoorten, fonteinen, paleizen, moskeeën en medersa’s. De motieven zijn uitgevoerd in met beitel en burijn bewerkte gipsen muren, steen, marmer, keramiek en beschilderd en bewerkt hout.
Het zijn vooral de onder de dynastie van de Meriniden gebouwde koranscholen of medersa’s waarin kalligrafische versieringen gaan domineren. Het Arabische schrift is verbonden met het noteren van de goddelijke openbaring in de koran. De betekenis van de koranteksten op de muren van medersa’s gaat daarom verder dan louter versiering; ze versterken het heilige karakter van de ruimte. Tijdens de dynastieën van de Almohaden, Meriniden en onder invloed van Andalusië wordt het schrift gecombineerd met bloem- en plantmotieven (acanthus-, vijgen- en palmbladeren en wijnranken). In de regeerperiode van de Saaditische sultans overheersen de bloem- en plantmotieven. Zij introduceren de tulp en anjer uit Perzië. Maar ook de Saadiërs, net als de Alawieten na hen, benadrukken de sierlijke stilering die de ornamentele kunst in Marokko kenmerkt. Een dergelijk gestileerd motief van kalligrafische, geometrische en florale elementen wordt een arabesk genoemd.
Andere steeds terugkerende en in verschillende materialen uitgevoerde motieven zijn: de gipsen of houten druipsteenversiering (moekarna’s), uitgevoerd in gevelwanden en gebedsnissen; de gebroken of volle hoefijzerboog en de gelobde boog uitgevoerd in toegangspoorten en oneindig vermenigvuldigd in reliëfversieringen (sebka’s); meerhoekige rozetten van geschilderd hout, brons, keramiek of gips in kapitelen van zuilen, op consoles, stijlen en wanden van medersa’s en op zijden en friezen van minaretten.
De schilderkunst heeft een enigszins ondergeschikte positie in de ornamentiek. Cederhouten panelen, deuren en meubels, alsook de plafonds van gebouwen worden beschilderd met geometrische vormen en plant- en bloemmotieven. De verf bestaat uit kleurpoeders (indigo, cinnaber, auripigment), gebonden met eiwit of lijm. Het geheel wordt bedekt met lijnolie en gom.
De ville nouvelle
Bij de instelling van het protectoraat over Marokko was het Frankrijks doelstelling de steden zo veel mogelijk onaangetast te laten. Nieuwbouw zou buiten de medina’s moeten plaatsvinden. De Franse planoloog Henry Prost werd door resident-generaal Lyautey aangesteld om een stadsplan te ontwikkelen voor een reeks steden waaronder de vier koningssteden, Casablanca en Tetouan. De door Prost ontworpen ville nouvelle bestaat uit dezelfde vaste elementen als de oude stad: woonwijken (voor Europeanen), een bestuurscentrum en een industriële en militaire wijk. De nieuwe stad is met de oude stad verbonden door een lange laan, terwijl een plein en vaak ook een park de twee stadsdelen van elkaar scheidt. Het stratenplan is veel ruimer dan in de medina. Er zijn lange avenues en boulevards met groenstroken in de stad. De oude mechouars keren terug in de weidse pleinen die in hun leegheid de macht van de centrale overheid uitdrukken.
In de Europese stadswijken vindt men de oudste ‘moderne’ architectuur. Opvallend is de bouwstijl van banken, postkantoren, kerken en woonblokken van onder anderen Prost, Adrien Laforgue en Albert Laprade. De gebouwen uit deze tijd in het centrum van Rabat en Casablanca zijn ‘gearabiseerd’ in het gebruik van bogen en stenen reliëf in de voorgevels en de typische groene dakpannen.
De overheidsgebouwen in Rabat, het Mamouniahotel in Marrakech en de nouvelle medina in Casablanca passen in dezelfde stijl. Na de onafhankelijkheid kreeg dit respect voor de Arabische en islamitische traditie een vervolg in socialewoningbouwprojecten. Een tweede stroming keerde zich juist af van het gebruik van traditionele stijlelementen. Leidinggevend was hier de door Le Corbusier beïnvloede architect Michel Écochard. Deze Franse architect werkte van 1946 tot 1953 aan de uitbreiding van Casablanca en naburige steden. De nieuwbouwwijken en satellietsteden worden gekenmerkt door een grote monotonie en eenvormigheid. De kwantiteit was hier beduidend belangrijker dan de kwaliteit. Voorbeelden zijn de wijken Yacoub el-Mansour en Takadoum in Rabat en Sidi Bernassi in Casablanca.
Het merendeel van de huizen in Marokko, de krotten rondom de grote steden en de huizen op het platteland, wordt gebouwd zonder tussenkomst van architecten of overheid. Iedere stad in Marokko is omgeven door wijken vol onafgebouwde appartementen. Traditie, eigen creativiteit en financiële mogelijkheden bepalen hier vorm en aankleding.
Architectuur op het platteland
Ook op het platteland maken oude regionale verschillen steeds meer plaats voor nationale uniformiteit. Veel van de rurale woningen zijn traditioneel gebouwd rondom een binnenhof. In de langwerpige kamers ligt een hasira, een gekleurde mat die vroeger van natuurlijk materiaal was en tegenwoordig veelal van plastic. Op de vloer liggen ook tapijten, maar vaak alleen daar waar een ‘zitje’ is.
Woningen worden gebouwd van steen of leem en niet van cement. Typerend voor het zuiden is de leembouw. Waar geen bergen in de omgeving zijn, bestaan de muren uit aangestampte aarde, leem, water en stro. De dikke brij wordt tussen planken aangestampt. Hoektorens en poorten worden soms extra versterkt. In de bergen wordt soms wel steenmateriaal gebruikt. Er zijn grofweg twee woontypen te onderscheiden.
Tighremt is het woord in het Sous-Berber voor een versterkte woning of nederzetting voor een of meer families. Deze kasba’s hebben meestal een vierkante vorm, vijf verdiepingen en zijn door een beschermende muur omgeven. De vier hoeken hebben schuin toelopende vierkante torens. De zware poorten, de torens en de hoge gekanteelde muren zijn soms versierd met reliëfs, tegeltableaus of schilderingen in geometrische vormen. De indeling wisselt van kasba tot kasba. De begane grond wordt gebruikt als stal. Op de eerste verdieping liggen voorraden opgeslagen voor de mensen en voor de veestapel en de andere verdiepingen worden als woonruimten gebruikt.
Ksoer – in het enkelvoud ksar – zijn oasedorpen van lemen huizen met een lemen muur eromheen, gebouwd door een aantal families of een stam ter bescherming tegen aanvallen van nomaden. De straten zijn er rechtlijniger dan in de kasba. De muren van ongeveer 4 m hoogte zijn voorzien van kantelen en hoge torens. Bij de toegangspoorten hield vroeger een portier de wacht. Boven in de ksar torent soms een beschermende kasba als laatste uitwijkplaats boven de andere gebouwen uit. Veel ksoer hebben een gemeenschappelijke put. Binnen de muren staan vierkante huizen van twee of drie verdiepingen. Smalle gangen scheiden de huizen van elkaar. De ksarstraten geven net als bij de smalle medinastraatjes het gevoel dat men een privéruimte betreedt.
Een agadir is in de Sous, Anti-Atlas en Westelijke Hoge Atlas de naam voor een versterkte graanopslagplaats van een stam of clan. Het is een stenen of lemen constructie bestaande uit óf een gang met aan weerszijden opslagruimtes óf een binnenhof met daaromheen opslagruimtes.
Het woord kasba wordt vrijelijk voor allerlei woonvormen gebruikt. Meestal wordt er een fort mee bedoeld dat uit militaire overwegingen is gebouwd. Lokale caïds en sultans bouwden kasba’s als centra van hun macht. Soms, zoals bij de kasba’s van sultan Moulay Ismaïl, was er een leger in gevestigd.
Mohammed Ali Rbati wordt gezien als de eerste Marokkaanse kunstschilder. Rbati leerde het vak rond 1900 toen hij als kok werkte voor de Britse schilder John Lavery. Sindsdien hebben meer Marokkanen zich laten inspireren door Europese moderne kunst. Ook de inheemse kunsttraditie diende als inspiratiebron. Zo trad Abdallah Hariri op als een van de toonaangevende kunstenaars binnen een – de gehele Arabische wereld omspannende – kunstzinnige beweging, gericht op het in ere houden van de kalligrafische traditie. Ook de hedendaagse schilderkunst bouwt voort op de Marokkaanse traditie van abstracte en geometrische vormen. Tot de eerste lichting bekende abstracte schilders behoren Jilali Gharbaoui, Ahmed Cherkaoui, Houcine Miloudi en Farid Belkahia. De bekendste en invloedrijkste onder hen is de in Boujad geboren schilder Cherkaoui (1934–1967). De op hout, leer en jute geschilderde patronen van Cherkaoui tonen verwantschap met de Arabische kalligrafische traditie, maar ook met de lijnen en patronen van traditionele lichaamstatoeages.
In de figuratieve schilderkunst is een naïeve stroming populair die soms bedoeld lijkt om de nationale cultuur te bejubelen. Ahmed Louardighi, Chaïbia, Abbès Saladi en Baghdad Bennas zijn bekende figuratieve schilders. Marokko heeft twee kunstacademies, in Tetouan en Casablanca. In Tanger is een museum voor moderne kunst; het museum voor de Amerikaanse legatie heeft een eigen kunstcollectie. In de grote steden en Essaouira zijn verschillende galeries, waaronder Galerie Delacroix, 86 Rue de la Liberté, Tanger) en Galerie noir sur blanc (48 Rue de Yougoslavie, Marrakech).
Kunstnijverheid
Het valt niet mee Marokko te verlaten zonder iets gezien te hebben van de rijkdom aan kunstnijverheidsproducten waarmee winkels in de medina’s zijn gevuld. Er is een grote ambachtelijke industrie van leerbewerking waarvan behalve kleding en tassen de lederen boekomslagen wereldwijd van spreekwoordelijke Marokkaanse kwaliteit zijn.
Timmerlieden maken de kleine beschilderde tafeltjes, spiegels en kastjes die tegenwoordig in Europa enorm populair zijn. Essaouira is bekend als centrum voor houtbewerking. Thujahout wordt er met de beitel bewerkt en ingelegd met andere houtsoorten.
Aardewerk
Het oudste keramiek is te vinden op de wanden en friezen van middeleeuwse moskeeën, minaretten en koranscholen. Het keramiek bood ornamenteurs ongekende mogelijkheden vorm en kleur te varieren. Al snel na de introductie van de techniek in Marokko nam de toepassing ervan dan ook een grote vlucht in de versiering van tal van monumenten: wanden van medersa’s zijn bekleed met kleine uitgesneden geëmailleerde muurtegels, zellij of faience genaamd, of met kleine vierkante tegels waarop reeds een motief is aangebracht; de zijden en fries van minaretten, bijvoorbeeld die van de Koutoubiamoskee in Marrakech, hebben eveneens vaak tegelversieringen.
De ateliers die verantwoordelijk waren voor de fraaie wandversieringen fabriceerden ook aardewerk serviesgoed. Verschillende musea laten hier een en ander van zien. De belangrijkste musea zijn: Musée de l’Artisanat in Safi, Dar Batha in Fes, Majorelle-museum in Marrakech en Oudaïa-museum in Rabat.
Fes en Safi
Onbetwiste hoofdstad voor de fabricage van geëmailleerd aardewerk was en is nog altijd Fes, maar het aardewerk is ook elders in de vorm van serviesgoed, schalen en vazen te verkrijgen. Meknes, Marrakech en vooral Safi zijn kleinere centra voor de productie van aardewerk.
In Fes zouden volgens een schriftelijke bron in de 14de eeuw maar liefst 180 ateliers in gebruik zijn geweest. Tegenwoordig heeft de stad meer dan vijftig ateliers, georganiseerd in corporaties, waar het gekleurde aardewerk wordt gefabriceerd. De versiering van het fassiaardewerk bestaat uit florale, geometrische en kalligrafische motieven die een lange traditie kennen en relatief weinig veranderingen hebben ondergaan. De voorwerpen zijn meestal serviesgoed als schalen, kommen en in de keuken gebruikte voorraadpotten. Het aardewerk is ook in trek ter opfleuring van het huis of als kunstvoorwerp. Vaste modellen zijn de jebana (bolvormige voorraadpot met deksel), jebbaniya (soepkom), ghabia (naar boven toe bollende voorraadpot), ghotar (schaal voor couscous of zoete lekkernijen) en ghurraf (waterkaraf).
Het aardewerk wordt tweemaal gebakken. Na de eerste maal wordt een blanke tinhoudende emaillaag aangebracht. Na droging volgt het gekleurde email. De pottenbakkers ontlenen hun kleurstoffen aan een viertal mineralen: kobalt kleurt het aardewerk blauw, koper kleurt het groen, chroom kleurt het geel en mangaanviolet kleurt het bruin. Tegenwoordig is het heldergroene en felblauwe aardewerk populair, terwijl de 18de- en 19de-eeuwse museumexemplaren een wat soberder kleurstelling tonen. Tot slot gaat het aardewerk een tweede maal de oven in om zo de aangebrachte kleuren vast te houden.
In Safi is de pottenbakkerswijk duidelijk herkenbaar aan de talrijke conusvormige oventjes. Hier komen de groene dakpannen vandaan, maar ook wandtegels en gebruiksvoorwerpen. Het was een pottenbakker uit Fes die in Safi een pottenbakkerij begon. Twee eeuwen later heeft de stad een eigen traditie opgebouwd. Safi-pottenbakkers schilderen direct op het aardewerk, waarna een doorzichtige emaillaag wordt aangebracht. Ook anders zijn de meer weelderige motieven die ontleend zijn aan Perzische en Chinese voorbeelden.
Het noorden
Van het platteland in de Rif, Zerhoun en Tsoul bij Taza in het noorden komt ongeëmailleerd aardewerk. De potten, bekers, schalen, houtskoolstoven en kinderspeeltjes worden door vrouwelijke ambachtslieden eerst met de handen geboetseerd en vervolgens met steen of schelp verder bewerkt. Het resultaat wordt gedroogd in de zon en voorzien van een witte ondergrond. Hierop wordt met een penseel de versiering met zwarte of rode kleurstof in geometrische vormen (ruiten, strepen, blokken) aangebracht. Tot slot wordt het geheel twee uur gebakken in een broodoven of in ondiepe kuilen in de grond. Het resultaat is aardewerk met een beige oppervlak waar een lichtroze gloed van afstraalt. Het aardewerk is te koop op de weekmarkten.
In het zuiden zijn het mannen die aardewerk fabriceren, voornamelijk met behulp van een draaischijf. De motieven op het aardewerk uit de omgeving van Beni Mellal zijn te vergelijken met de Riffijnse in het gebruik van lijnen en andere geometrische patronen.
Het plaatsje Tamgrout in de Dra-vallei en de omgeving van Ouarzazate zijn bekend om de productie van geëmailleerd groen aardewerk.
Tapijten
In Marokko worden tapijten gebruikt als vloerbedekking en, wanneer zitbanken ontbreken, om op te zitten of slapen. De tapijten zijn meestal veelkleurig en hoogpolig. De kleden bestaan uit weefsels waarbij kleine stukjes wol (moquettes) om de kettingdraden en tussen de inslagdraden door zijn gehaald. Er zijn ook weefsels zonder moquette met een gladde pool. Deze worden hanbels genoemd en dienen vooral als deken of afscheidingsgordijn. Het knopen van de tapijten wordt door vrouwen thuis of in ateliers uitgevoerd. De aanlevering van wol, alsook het verven en de verkoop is mannenwerk. Vroeger werden natuurlijke kleurstoffen als meekrap, indigo en kermès (rode bladluis) gebruikt, tegenwoordig gebruikt men synthetische verf. Hieronder wordt een beknopte typering gegeven van de belangrijkste motieven naar streek, en soms stam.
• Rabat en Salé zijn de tapijtcentra van Marokko. Twee keer per week (maandag- en donderdagochtend) wordt er in de medina van Rabat een tapijtmarkt gehouden. De overheersend donkerrode tapijten met centraal medaillon uit Rabat lijken voor wat betreft kleur en motief op tapijten uit het Midden-Oosten en vooral Turkije. Het zijn de meest geliefde tapijten in Marokko. De tapijten zijn – met dezelfde motieven – ook te koop in het blauw. De maten variëren van 1 tot 1,5 m bij 4 tot 6 m. Uit Mediouna, een plaatsje in de buurt van Casablanca, komen tapijten met meer dan één medaillon die in afzonderlijke vakken zijn geplaatst.
• Uit de Rif en de Midden-Atlas komen de tapijten die in Europa ‘Berbertapijten’ worden genoemd. De tapijten uit de Rif zijn door het gebruik van verschillen soorten wol gemêleerd blank. Ook de tapijten uit de Midden-Atlas hebben een blanke ondergrond, maar hier zijn bruine, zwarte en soms gele ruiten en andere motieven aan toegevoegd. Andere geometrische zigzagmotieven op de blanke of rode tapijten van de Zemmour, Beni Mtir, Beni Mguild, Marmousha en Aït Yusi lijken nog het meest op de eenvoudige gezichtstatoeages van vrouwen. De tapijten uit Oost-Marokko hebben een groene of blauwe inslag.
• De tapijten uit de Hoge Atlas hebben warme kleuren en gevarieerde motieven. Wanneer er in het midden een medaillon is verwerkt, is deze vierkant. De vaak meervoudig gekleurde scheringdraden zijn als franje aan de randen zichtbaar. Typerend voor de streek rondom en ten zuiden van Marrakech, Haouz genaamd, zijn de Chichaouatapijten met een effen steenrode ondergrond en vreemde kronkels en kruisjes. Soms zijn er zelfs dieren of ruiters op afgebeeld. Tazenakht- en Glaoua-tapijten (in de streek rondom Ouarzate) hebben een oranje inslag. Uit dezelfde streek komen bovendien zwarte tapijten met een consequent doorgevoerd ruitmotief.
Alvorens een Marokkaans tapijt aan te schaffen, verdient het aanbeveling advies in te winnen over prijs en kwaliteit in een van de ensembles artisanals, de door de overheid opgezette ambachtscentra, die in alle grote steden zijn te vinden. Voor de tapijten bestaan verschillende prijsklassen. Een belangrijk criterium is de dichtheid van de knoop. Deze kan variëren van 50 à 400 tot zelfs 2000 knopen per vierkante decimeter.
Lichaamsversiering
Kleding
Het nationale kledingstuk van Marokko is de djellaba, een lang overkleed met capuchon dat van voren geheel dicht is op de open hals na. De meest voorkomende kleuren zijn bruin, grijs en zwart, vaak met verticale strepen in twee kleuren. Hier overheen dragen mannen soms een lange boernoes van schapen- of kameelwol. In de bergen en elders tijdens feesten draagt men ook een selham, een korte wollen cape met capuchon. De serwal, een Turkse broek, die wijd wapperend tussen de benen hangt en onder de knieën is vastgemaakt, wordt ook alleen buiten de stad gedragen. De meeste mannen dragen een gewone pantalon en schoenen. De typische pantoffels (belgha) blijven populair om mee rond te sloffen. De pantoffels zijn muilen zonder hiel, gemaakt van zacht leer, gewoonlijk lichtgeel of wit van kleur. Vrouwen dragen een foekia, een overjurk met zijsplitten en in de zomer een bedia, een mouwloze jurk. Chic en feestelijk is een kaftan, een overjurk met tientallen knoopjes.
Volwassen mannen dragen vaak een hoofddeksel. Op het platteland dragen sommigen een tulband (rezza), een lange witte, groene, zwarte of blauwe lap die bij voorkeur om een kaalgeschoren hoofd is gedraaid. Gewoner is een takia, een gehaakte schedelkap of een gebreid mutsje. De fez, die in Marokko tarboesj heet, zie je niet vaak. Vrouwen dragen buitenshuis een sluier (litham), hoofddoek (sebnia) of omslagdoek (haïk of gonia).
Cosmetica
Talrijke vrouwen en meisjes verven hun handen en voetzolen met henna, een oranjerood kleurmiddel dat uit de hennaplant wordt bereid en dat wordt aangebracht om esthetische redenen én om hen te beschermen tegen kwade invloeden. Henna dat goed op handen of voeten is gesmeerd, blijft maanden zitten en geeft niet af.
Tatoeage dateert al van voor de islam. Verminking van het eigen lichaam en – gebaseerd op de woorden van de profeet – ook het tatoeeren zouden in de islam verboden zijn. Veel vrouwen op het platteland zien dat anders. Ze brengen donkerblauwe of paarse streepjes en figuren aan op neus, kin, armen en benen. Naast tatoeage worden in het gezicht ook tekeningen aangebracht met harqus, een zwarte kleurstof die ontstaat door verbrande tamarindenoten, graankorrels, zemelen en kopersulfaat te mengen met houtskool en olie. Khol (antimoon) en mercurochroom worden als zwarte en rode make-up gebruikt.
Ghassoul is een kleiachtig mineraal dat wordt gebruikt als natuurlijke shampoo. De stof wordt merendeels gewonnen bij de berg Ghassoul in de buurt van Midelt.
Sieraden voor man en vrouw
Gouden sieraden, halssnoeren, armbanden en oorhangers zijn alleen in de stad te vinden. De sieraden zijn ingelegd met robijn, granaatsteen en smaragd. Op het platteland dragen vrouwen vaak zware zilveren arm- en enkelbanden en borst- en hoofdsieraden. Eveneens typerend voor het platteland is het gebruik van amber in halskettingen of pendentieven. Op het platteland kan men soms aan het sieraad de herkomst van de drager, regio of stam, herkennen. Zo lijkt er een oneindige variatie te bestaan in de vormen van fibulae, de vrouwelijke kleedspelden. Sommige zijn driehoekig met geometrische versieringen, andere zijn rond en ingelegd.
De khamsa of handje van Fatima is een symbool dat je in de vorm van een sieraad of schildering op een woning of huisdeur overal aantreft. Als gouden of zilveren amulet wordt het door vrouwen om de hals gedragen. Met Fatima wordt de dochter van de profeet Mohammed bedoeld. Het zilveren handje komt voor in verschillende vormen, maar de meest gebruikelijke is die met drie vingers omlaag en duim en pink wat naar buiten gespreid. Ook meer versimpelde varianten waarbij alleen aan de globale vorm een hand is te herkennen, zijn gangbaar. De symboliek van de hand is complex: het is een religieus symbool dat tevens het boze oog dat vooral jonge vrouwen kan treffen, op afstand houdt. Amuletten spelen een grote rol in de bezwering van boze geesten en het gunstig stemmen van het lot. Kleine zakjes poeder of blinkende stukjes metaal en geperst papier die bij bedevaartplaatsen worden verkocht, worden om de hals gedragen.
Wapens
Het wapen was vroeger vooral een sieraad voor de man, een middel om zijn prestige te vergroten. Stedelijke hoogwaardigheidsbekleders en leden van de hofhouding droegen zogeheten khanjar-dolken met een massief, vaak hoornen gevest en een licht gebogen lemmet (‘leeuwenklauw’). Een variant op de khanjars zijn de vooral in de bergen en het zuiden gedragen kummia-dolken met hoornen, ijzeren of zelfs houten gevesten, uitlopend in een waaier of ‘pauwenstaart’. Ze hangen in een geciseleerde zilveren schede aan de gordel of aan een geel koord over de linkerschouder. Een tweede categorie vormen de sboula’s. Dit zijn rechte dolken met een scherp lemmet en een vrij smalle schede.
Vuurwapens hebben buitengewoon lange lopen, soms wel 1,8 m. Ze werken met vuurstenen en ‘Hollandse’ slagpinnen. In het noorden zijn de kolven dikker en hoekiger en minder bewerkt dan in het zuiden. Het Wapenmuseum in Fes en het Dar si Saïd in Marrakech hebben de fraaiste wapencollecties.
Media en literatuur
Literatuur verschijnt in Marokko in het Arabisch en – als erfenis van de koloniale tijd – in het Frans. Hoewel lezers – maar ook sommige auteurs – er ambivalent tegenover staan, zijn Marokkaanse intellectuelen door hun opvoeding en studie nu eenmaal meer vertrouwd geraakt met het Frans dan met het Arabisch. Bovendien wordt met het Frans een groot lezerspubliek buiten de Arabische wereld bereikt. De Franstalige schrijver Mohammed Khaïr-Eddine wees erop dat discussies over de status van het Frans in het niet vallen bij een belangrijkere taalstrijd: ‘Ik heb gelijktijdig Frans en Arabisch geleerd. Maar mijn “moedertaal”, als je dat zo kunt noemen, is Berber en preciezer het Sous-Berber.’ De literaire traditie van Berbertaligen heeft inderdaad lange tijd in het verdomhoekje gezeten. Het Sous-Berber kent een eerbiedwaardige literaire traditie van poëzie en religieuze leerdichten, genoteerd met behulp van het Arabisch schrift. Omvangrijker is de mondelinge traditie van verhalen, sprookjes, poëzie, lofdichten en berijmde liederen van rondtrekkende ‘troubadours’ in de Sous en de Rif. Nieuw is het gebruik door sommige Berbertalige schrijvers van een schrift dat in de jaren dertig werd ontworpen op basis van een oud en weinig gebruikt Berberschrift. De meeste auteurs maken gebruik van het Franse of Arabische schrift.
De maatschappijkritische ondertoon van publicaties blijkt de Marokkaanse overheid soms een doorn in het oog. In het verleden kregen schrijvers een publicatieverbod opgelegd. Dit lot trof, en treft ook nu nog, kranten of weekbladen die gevoelige thema’s aansnijden.
Arabischtalige literatuur
Tot ver na de onafhankelijkheid van Marokko oversteeg de populariteit van poëzie en berijmd proza dat van verhalen en romans. Een van de eerste en weinige romans uit deze tijd handelt over de onafhankelijkheid: Wij hebben het verleden begraven (1968) van Abdelkrim Gallab. Twee succcesvolle autobiografieën zijn In de kindertijd (1957) van Abdelmajid Benjelloun en Hongerjaren (1973) van Mohammed Shoekri. Dit laatste boek was dankzij de Engelse vertaling van Paul Bowles en de Franse vertaling van Tahar ben Jelloun vooral buiten Marokko een groot succes. Er verscheen ook een Nederlandse vertaling bij uitgeverij Het Wereldvenster. In Marokko was men minder te spreken over Shoekri’s schokkende verslag van de ontberingen van een jonge Riffijnse migrant in Tanger. Opmerkelijk was dat Shoekri pas op zijn twintigste leerde lezen en schrijven en onmiddellijk uitgroeide tot een gevierd schrijver.
Ook nu verschijnt er nog meer poëzie dan proza in het Arabisch. Twee bekende dichters van opeenvolgende generaties zijn Ahmed Mejati en Mohammed Bennis. Tot een latere generatie romanciers behoren onder anderen Mohammed Zefzaf, Ghanata Binnouna en Mohammed Berrada.
Tahar ben Jelloun, publieksschrijver
Boegbeeld van de Marokkaanse Franstalige literatuur is de romanschrijver en dichter Tahar ben Jelloun. De in 1944 in Fes geboren schrijver woont sinds 1971 in Frankrijk, waar hij in 1987 de belangrijkste literaire prijs, de Prix Goncourt, won voor de roman La nuit sacrée (‘Gewijde nacht’). In Frankrijk heeft Ben Jelloun inmiddels de status van maître ā pensée bereikt, wat onder meer bleek uit zijn opname in een prestigieus cultureel adviesorgaan van de Franse overheid. Ben Jelloun groeide op als lid van de francofone elite van Fes. Ook zijn eerste schreden op het literaire pad vonden plaats in het Frans, via het tijdschrift Souffles. Voor zijn universitaire studie reisde Ben Jelloun af naar Frankrijk, om er vervolgens te blijven. Het gevoel van onthechting en ‘tussen-twee-werelden-leven’ dat in zijn romans wordt opgeroepen, zal zeker zijn geïnspireerd door zijn migratie naar het land van de voormalige kolonisator. Het was in ieder geval voor veel Marokkaanse arbeidsmigranten in Europa een herkenbaar gegeven. Ben Jelloun kon dit zelf opmaken toen hij in verband met zijn proefschrift als psychiater voor Marokkaanse migranten werkzaam was.
Ben Jelloun stelt zich met nadruk op als geëngageerd schrijver: ‘Vergelijk mijn rol maar met die van de publieke schrijver, die bij de ingang van de soek tegen betaling brieven opstelt voor zijn ongeletterde klanten.’ De in 1983 verschenen roman L’écrivain public (De Schrijver, uitgeverij De Geus) gaat over zo’n scribe die tegen betaling brieven schrijft voor analfabeten. In het Nederlands verschenen ook twee boekjes over het racisme in Europa: Gastvrijheid en Papa, wat is een vreemdeling? In tegenstelling tot de rechttoe rechtaanstijl in deze boekjes, zijn Ben Jellouns romans in een poëtische, moeilijk toegankelijk proza geschreven. Werkelijkheid en fantasie lopen soms kriskras door elkaar. Eén personage is bezeten door een geest, een tweede door haar verleden en weer een derde is met het volle verstand in een droomwereld gevlucht om confrontatie met de harde werkelijkheid te ontlopen. Net als voor de personages is voor de lezer niet altijd duidelijk waar de realiteit ophoudt en de fantasie begint. Een goed voorbeeld is L’Auberge des pauvres (Herberg der armen, uitgeverij De Geus), Ben Jellouns op een na laatste roman, over een schrijver die ronddolend in de onderwereld van Napels verstrikt raakt in zijn eigen levensverhaal en dat van zijn gesprekspartners.
Franstalige literatuur
Bekendste Franstalige schrijver is Tahar ben
Jelloun (
pp. 78-79). Voorname
voorgangers van Ben Jelloun zijn Driss Chraïbi en Ahmed Sefrioui.
Hun eerste romans, respectievelijk Le passé simple en
La boîte à merveilles (1954), fungeerden als voorbeeld
voor een jonge generatie schrijvers die opkwam in de jaren zestig.
Chraïbi schreef ook het komische Beschaving, mijn moeder!,
dat in 1995 door een Nederlands gezelschap voor het Nederlandse en
Marokkaanse publiek werd bewerkt voor het toneel. Chraïbi’s Les
Boucs (1955) en Succession ouverte (1962) hebben de
Europese migratie tot onderwerp. In de poëzie, zowel als in het
Arabische en Franstalige proza, is de reis – de reis zonder doel,
een reis van het platteland naar de stad en terug, naar het buitenland, of een innerlijke reis naar de
jeugd – een terugkerende metafoor.
Twee Franstalige auteurs met dichterlijke inborst zijn Mohammed Khaïr-Eddine – auteur van Agadir (1967) over de aardbeving van 1960 – en Abdelkebir Khatibi – auteur van het autobiografische La mémoire tatouée (1971). Bekende Franstalige dichters zijn Abdellatif Laâbi, Mohammed Aziz Lahbabi en Zaghloul Morsy.
Nederlandstalige literatuur
In het Nederlandse taalgebied bestaat inmiddels een omvangrijke literatuur van auteurs met een Marokkaanse achtergrond. In een deel daarvan speelt de Marokkaanse cultuur een belangrijke rol. Mustafa Stitou publiceerde drie dichtbundels (Mijn vormen, Mijn gedichten en Varkensroze ansichten). Twee prozaschrijvers zijn Hafid Bouazza (De voeten van Abdullah, Momo en Paravion) en Abdelkader Benali (Bruiloft aan zee).
De schrijvers Bertus Aafjes, Adriaan van Dis, A.
den Doolaard, Jan Hanlo en Cees Nooteboom publiceerden reisverhalen
over Marokko. Elias Canetti’s verslag over zijn verblijf in
Marrakech verscheen in vertaling (Stemmen van Marrakesch,
uitgeverij Van Gennep). Aparte vermelding verdient het werk van de
Amerikaanse schrijver Paul Bowles (
pp.
128-130).
Media
In Marokko verschijnt een groot aantal kranten in het Arabisch en in het Frans. Le matin du Sahara en Maroc-Soir zijn nadrukkelijk koningsgezind. Al-Alam en L’Opinion zijn verbonden aan de Istiqlal-partij, AlIttihad al-Ishtiraki aan de USFP, Al-Bayane aan de PPS en Al-Maghrib aan de RNI. Lamalif en Al-Asas zijn geïllustreerde weekbladen. Een echt actualiteiten- en opinieblad is het Franse Jeune-Afrique, dat altijd veel aandacht schenkt aan de politiek in Franstalig Afrika.
Televisie, thuis of in het café, vormt ook in Marokko een belangrijke vrijetijdsbesteding en bron van informatie. De nationale tweetalige televisieomroep (Radio Télévison Marocaine) heeft twee netten. In de grote steden is ook het Franstalige TV5 te ontvangen. Dan is er ook nog de commerciële zender 2M. In het oosten is de Algerijnse zender te ontvangen.
Marokko bestaat ook in cyberspace. Verschillende instituten, week- en dagbladen beschikken over een eigen homepage. De ministeries, universiteit van Ifrane en grote reis- en toeristenorganisaties bieden ook via internet informatie. Daarbuiten zijn er verschillende sites over Marokko beheerd door in het buitenland levende Marokkanen.
Muziek
Volksmuziek en dans
Muziek en dientengevolge muzikanten nemen een belangrijke plaats in tijdens ceremoniën en feestelijke gebeurtenissen. De avonden van de ramadan, moessems, bruiloften en nationale feestdagen worden opgeluisterd door ingehuurde muzikanten. In de Hoge Atlas trekken imdiyazen (enkelvoud: amdiyaz) rond, van dorp naar dorp. De amdiyaz is een dichter die, begeleid door een beperkt aantal muzikanten en zangers, dorpsgebeurtenissen van commentaar voorziet en heiligenlevens en traditionele verhalen aaneenrijgt. Ook op de plattelandsmarkten en in de grote steden zijn deze traditionele dichter-muzikanten te vinden. In het zuiden heten deze muzikale dichters rwais. Er zijn in de stad ook vrouwelijke dansers en muzikanten. Zij worden sjikhat genoemd. Bijzonder is de gezamenlijke vrouwenzang van de Bnat Houariyat (‘Vrije vrouwen’) en het Halima Chedli-ensemble. De liederen van deze groepen en andere populaire Arabisch- en Berbertalige dichter-muzikanten zijn verkrijgbaar op cassettes die overal te koop worden aangeboden. Populair is ook de combinatie van zang met lotar, een luit die wel de ‘gitaar van Marokko’ wordt genoemd. Mohamed Rouicha is een van de bekendste vertolkers van lotarmuziek.
Religieuze broederschappen als de Jilala, Aïssawa, Hamadsha en Gnawa vertolken ieder hun eigen ritmes en (religieuze) liederen die in therapeutische sessies worden gespeeld. De Gnawa hebben daarbij karakteristieke instrumenten: ten eerste de qaraqeb, een soort ijzeren castagnetten. Ten tweede is er de tbol. Dit is een trom, bespeeld met een slaghout van een vijgen- of olijftak. Het bijbehorende driesnarige instrument wordt guembri genoemd. De muziek wordt gespeeld om geesteszieken via trancesessies (leila’s) te genezen. Iedere geest heeft zijn eigen ritme en de muzikanten moeten dus precies weten door welke geest een patiënt is overmand. Leden van de Gnawa-broederschap geven regelmatig uitvoeringen die worden opgeluisterd met dans op het Jemaa el-Fna plein te Marrakech. De Marokkaanse New Yorker Hassan Hakmoun geeft een moderne interpretatie van Gnawa-muziek. Typerend voor de Aïssawa is het gebruik van de rhaïta, een blaasinstrument waarvan het snerpende geluid eveneens geesten in trancesessies (hadra’s) kan aanspreken.
Iedere streek heeft zijn eigen dansen. Vaak zijn mannen en vrouwen gescheiden of staan ze in groepen tegenover elkaar. Een bekende volksdans met vraag-en-antwoord-zang in de Hoge Atlas is de ahidoes, waarbij dansers van beide seksen in een cirkel of recht tegenover elkaar bewegen op het begeleidende ritme van tamboerijnen; de guedra is een dans uit Goulimine, uitgevoerd in knielende houding; de Ahoeash is een dans uit de westelijke Hoge Atlas en de Sous, uitgevoerd tijdens feestelijke gebeurtenissen.
Andalusische muziek
Het aanzien van Andalusische muziek in Marokko is te vergelijken met die van klassieke muziek in Europa. Marokkanen beschouwen het als de meest verfijnde toonkunst, die van de uitvoerder een welhaast wetenschappelijke kennis van de muzikale traditie vereist. De benaming ‘Andalusisch’ verwijst naar de cultuur in het islamitische Spanje. Er zijn verschillende varianten: gharnati is een oudere vorm en malhoun een nieuwere lichtere variant.
Een traditioneel Marokkaans Andalusisch orkest bestaat uit acht tot zestien muzikanten. Het belangrijkste instrument is de ud, een fretloze tien- of twaalfsnarige luit. Een tweede instrument is de qanoen. Dit is een trapeziumvormige citer met 72 snaren, die wordt bespeeld met een plectrum. Een derde instrument is de rebab of eenof tweesnarige viool, die ook in bepaalde volksmuziek wordt bespeeld. Andere instrumenten van een orkest zijn de gasba (fluit), darboeka (kleine trom), tar (ronde tamboerijn) en een aantal snaarinstrumenten, waaronder vier violen. Een centraal begrip in de Andalusische muziek is de noeba. De muzikale uitvoering wordt zo genoemd, maar ook het stuk zelf dat wordt gespeeld. Elke noeba bestaat uit een vast aantal gezongen gedichten, die op een voorgeschreven wijze worden voorgedragen. Deze gedichten zijn bij gharnati afkomstig uit de Arabische klassieke traditie en bij malhoun uit een meer volks repertoire. Legendarisch zijn de vertolkingen door het orkest onder leiding van Abdelkrim Raïs.
Brad Pitt in casablanca
Brad Pitt dans les Rues de Casa!’ De Marokkaanse media zijn in rep en roer: Brad Pitt en Robert Redford zijn in Casablanca voor de spionagefilm Spy Game. Opnamen vinden plaats bij het abattoir en het vervallen hotel Lincoln in de Avenue Mohammed V. Toch was het niets nieuws. Marokko is regelmatig het decor voor buitenlandse films geweest. Van de filmklassieker Casablanca werd dan wel geen enkele scéne in Marokko gedraaid, maar Othello, Gladiator, Kundun en andere films waar een oosterse sfeer gewenst was, zijn weer wel in Marokko opgenomen. Het land heeft zelf ook een respectabele film-industrie. Bioscopen zijn er overal; in de talrijke kleine bioscopen worden vooral vecht- en actiefilms vertoond. Betere films zijn te zien – in het Frans nagesynchroniseerd – in Casablanca, Rabat en in verschillende culturele centra. Tetouan organiseert jaarlijks een internationaal filmfestival.
Marokkaanse films
• Wechma (Hamid Bennani 1970) en Mille et une mains (Souheil ben Barka 1972) waren de eerste films die de toeristische en nationalistische verbeelding van de eerste generatie films in Marokko ontstegen. Hierop volgden sociaal-kritische films als Cendres du Clos (1976) en Le coiffeur de derb el foqqara (1982), beide van Mohammed Reggab.
• A la recherche du mari de ma femme (Mohamed Abderrahmane Tazi 1994) vertelt het verhaal van een juwelier en zijn drie vrouwen in de medina van Fes. Nadat de juwelier zijn jongste vrouw heeft verstoten, doet hij alles om haar weer terug te krijgen, tot een illegale oversteek naar Europa aan toe. De film is een komisch commentaar op de veranderende man-vrouw-verhoudingen in het hedendaagse Marokko.
• Morocco (Joseph von Steinberg 1930). Marlene Diettrich en Gary Cooper ontmoeten elkaar in Mogador (Essaouira).
• Casablanca (Michael Curtiz 1942) is in het begin van de Tweede Wereldoorlog de enige vrijhaven voor vluchtelingen uit Europa, onder wie Humphrey Bogart en Ingrid Bergman.
• The man who knew too much (Alfred Hitchcock 1956). James Stewart en Doris Day krijgen op hun vakantie in Marokko onbedoeld weet van een op handen zijnde moordaanslag. De film bevat beelden van Marrakech en stelt de plaatselijke man-vrouw-relaties en tafelmanieren aan de orde.
• Prick up your Ears (Stephen Frears 1987). Biografische film over de Engelse toneelschrijver Joe Orton die eind jaren zestig enige tijd in Tanger verbleef, vooral vanwege de mogelijkheid homoseksuele contacten aan te knopen.
• The sheltering Sky (Bernardo Bertolucci 1990). Romantische verfilming van Paul Bowles’ cultboek met Debra Winger, John Malkovich én Paul Bowles als verteller. Beelden uit Tanger, Ouarzazate en het diepe zuiden.
• Hideous Kinky (Gillies MacKinnon 1998). Kate Winslet is in deze boekverfilming als hippiemoeder op zoek naar oosterse spiritualiteit. De film toont mooie beelden van Marrakech, waarbij elk spoor van het ‘moderne’ Marokko zorgvuldig buiten beeld is gehouden.
• Babel (Alejandro González Iñáritu 2006). Levens zijn wereldwijd verknoopt in dit tragische verhaal met Brad Pitt en Cate Blanchett, waarin de lemen dorpscultuur in de Dra-vallei uitgebreid aan bod komt.
Het mysterieuze oosten
Het Marokkaanse landschap is geliefd vanwege de mogelijkheden er andere landen en tijden op te roepen. Populair is het land als locatie voor bijbelse films.
• Last Temptation of Christ (Martin Scorsese 1988). Voor de verfilming van het boek van Nikos Kanzantzakis verbeeldde de Amerikaanse regisseur Jezus van Nazareth (Willem Dafoe) en Judas (Harvey Keitel) als menselijke twijfelaars tussen de ruïnes van Volubilis en Meknes.
• Edipo Re (Pierre Paolo Pasolini 1967). De streek rond Ouarzazate gaat door voor het oude Griekenland.
• Othello (Orson Welles 1950). Verfilming van Shakespeares toneelstuk over ‘de edele Moor’ tegen de achtergrond van de vestingmuren van Essaouira.
• Jewel of the Nile (Lewis Teague 1985). Michael Douglas en Kathleen Turner in actie in een niet bestaand oosters land.
• Harem (Arthur Joffé 1986). Natasja Kinski komt terecht in een oosterse harem. Hoewel de binnenopnames zijn opgenomen in Marrakech en de buitenopnames rondom Ouarzazate, wekt de montage de indruk dat het om één locatie gaat.
• Kundun (Martin Scorsese 1997). Tibet werd herschapen in de filmstudio van Ouarzazate en het omringende Atlasgebergte.
Populaire muziek
In de jaren zestig was Marokko een pelgrimsoord voor Amerikaanse en Europese popmuzikanten. De ‘Marrakech Express’ bracht onder meer Brian Jones van de Rolling Stones naar het land. In het Jabalagebergte maakte hij kennis met de rhaïtamuziek van de ‘meestermuzikanten’ van het dorp Jajouka, van wie later een plaat op het eigen Stones-label werd uitgebracht. Ruim twintig jaar later trad de Ierse popgroep U2 in de voetsporen van de hippies en rockers van de jaren zestig. Omgekeerd hebben Marokkaanse muzikanten zich laten inspireren door ‘westerse’ muziek. In de jaren vijftig bestonden nauwe contacten tussen Amerikaanse en Noord-Afrikaanse jazzmuzikanten. Middelpunt was de internationale stad Tanger. Bij de jazz-fusion uit deze begintijd horen de namen van Mohammed Fuiteh, die als een van de eersten in het Marokkaanse dialect zong, en Sheikh Abdoe Rashid, die, na bij de Duke Ellington-band te hebben gespeeld, een eigen formatie oprichtte. Een moderne representant van de Marokkaanse jazz-fusion is de muziek van Hassan Erraji, een mix van Marokkaanse en Europese jazz en flamenco.
Vertolkers van de populaire muziek putten ook inspiratie uit de eigen volksmuziek. De in de jaren zeventig opgerichte groepen Nas el-Ghiwan, Jil Jalala en Lem Chaheb zijn nog altijd de bekendste vertegenwoordigers van deze stroming.
In diezelfde jaren zeventig ontstond een geheel nieuwe populaire muziekstroming. Geïnspireerd door Europese populaire en Arabische muziek begonnen met name Algerijnse muzikanten te experimenteren met elektronische instrumenten en vernieuwende teksten. De muziekstijl Raï (mening) gaat over de liefde, de problemen van migranten en feestvieren. De bekendste ‘jongens en meisjes’ (Cheb en Chaba) van de Raï zijn de ook in Marokko bekende Algerijnen (Cheb) Khaled en Cheb Mami en de Marokkaanse Chaba Zahouania, Cheb Mimoun, Cheb Kader en Chaba Fadela.
Geen Raï, maar wel populair is de brede muziekstroming die chaabi wordt genoemd. De pakkende liedjes zijn beïnvloed door de populaire commerciële muziek uit Egypte. Noumane Lahlou is een klassiek geschoolde chaabi-zanger. Sidi Seddiki maakt vanuit Londen een moderne versie van chaabi. Ster van de Marokkaanse chaabi is Najat Aatabou. Zij is afkomstig uit het Berbertalige Khemisset en schrijft haar teksten eerst in het Berber, waarna ze deze in het Arabisch vertaalt. Ook haar muziek heeft invloeden ondergaan van Berberse klanken. Haar eerste opname in 1981, zonder toestemming van haar ouders gemaakt in Casablanca, was meteen een gigantisch succes in Marokko. Inmiddels is Aatabou na vijftien platen een ‘vaste waarde’ die ook in Europa veel succes oogst.
Veel Marokkaanse muziek is op cd verschenen. Dit geldt onder andere voor de Andalusische muziek van Addelkrim Raïs en andere orkesten, verschillende compilaties van volksmuziek, waaronder opnamen van Paul Bowles, de muziek van religieuze broederschappen – vooral die van de Gnawa – en de nieuwe muziek van Najat Aatabou en verschillende raïmuzikanten.