Wilhelmina

Geraniumstraat, 1981

Ze lag op de vloer naast haar bed, in de duisternis van het gesloten huis. Tevergeefs probeerde ze naar de deur te kruipen – haar ledematen negeerden de signalen die haar hersenen uitzonden. Met moeite slaagde ze erin haar lippen van elkaar te krijgen, maar in plaats van een schreeuw om hulp produceerde ze niet meer dan een hees gefluister. De binnenkant van haar mond voelde aan als schuurpapier, ze had zelfs geen speeksel, waarmee ze met haar tong haar droge, gesprongen lippen zou kunnen bevochtigen…

Wat een manier om aan je eind te komen… Was dit Gods straf voor haar yayolibt? Ze zou de eerste zijn om toe te geven dat ze geen koekje was geweest. Het was waar: ze ging nooit naar de kerk om een dienst bij te wonen. De wetenschap dat ze zich niet zou kunnen inhouden als ze die schijnheilige gezichten op de eerste rij zou zien zitten… dat was al reden genoeg. Maar ze had nooit verzaakt Hem te dienen. Ze was haar leven lang geen dag begonnen zonder Hem aan te roepen en Zijn steun te vragen de dag door te komen. Ze was eigenlijk van Polanes kerk, maar daar kwam ze nooit – ze ging liever op gezette tijden naar de rooms-katholieke Heilig Hart-kerk om een kaars te branden.

Wat jankten die honden toch! Ze ondernam opnieuw een poging zich tegen de vloer af te zetten. Als het haar lukte bij de deur te komen, zouden ze ervan lusten. Het was nog donker, anders zouden er scherpe lichtbundels door de kieren van het raam schijnen en zich dwars door de duisternis van de kamer boren. Waarom gedroegen die ellendige honden zich zo raar? Wilden ze morgen soms de stront van de hele buurt over haar heen hebben?

Voor het eerst in haar leven was ze een paar dagen thuisgebleven. Ze voelde zich de laatste tijd niet honderd procent. Dat het einde van haar leven zich zo snel zou aankondigen had ze in de verste verte niet verwacht. Nu wist ze dat ze het niet lang meer zou maken.

Ze had altijd gehoopt dat ze op straat het leven zou laten. Voor haar part zakte ze midden op straat in elkaar, het liefst in de hoerenbuurt. Maar zo, naast haar bed, in het donker…

De honden waren haar enige zorg. Haar woede ging langzaam over in verdriet bij het idee dat ze afgemaakt zouden worden. Wat moest er van ze worden als zij er niet meer was? Wie haalde elke ochtend hun belegde broodjes bij de Chinees op de hoek? Wie zou er elke avond de restaurants langsgaan om etensresten voor hen te verzamelen? Met haar tandeloze kaken op elkaar geklemd, ondernam ze opnieuw een poging naar de deur te kruipen. Desnoods kroop ze op handen en voeten naar de Chinees… als de honden hun ontbijt maar kregen! Ze waren het enige gezelschap dat haar restte. Ze hadden stuk voor stuk een eigen karakter, maar ze luisterden naar haar als ze tegen hen sprak. Als ze eenzaam was, voelden de honden dat feilloos aan. Op die momenten keken ze haar met grote ogen aan. Als ze haar zo zielig aanstaarden, deden ze haar haar eigen zorgen vergeten…

Ze was vroeg opgestaan om zich te wassen.

Ze had zich al licht in haar hoofd gevoeld, en toen ze overeind ging zitten, was ze erg duizelig geworden. Maar dat gebeurde wel vaker de laatste tijd.

Toen ze naast het bed stond, voelde ze plotseling een scherpe pijn in haar rechterzij – ter hoogte van haar lever, leek het. De pijn was zo heftig dat ze in een reflex naar haar zij greep, maar de souplesse waarom ze ooit bekendstond had al lang plaatsgemaakt voor de houten wurggreep van de ouderdom, en door de onverwachte snelheid van haar beweging viel ze met een klap voorover op de harde stenen vloer.

Hoe lang lag ze nu al op die koude vloer – een eeuwigheid? Ze was nog nooit zo moe geweest. Ze gaf zich eraan over en sloot haar ogen. Als uit het niets stak plotseling de felle pijn in haar rechterzij weer op, maar nu verspreidde die zich langzaam over haar hele lichaam. Ze drukte met haar hand op de plek waar de pijn begonnen was, en lag te wachten tot het weer weg zou gaan…

Felle lichtbundels schenen door de kieren in het raam. Ze vormden een vreemd lijnenspel in de verder in duister gehulde kamer.

“Vrouw Max! Vrouw Max!”

Ze schrok op. De stem van Eduardina. Eduardina stond haar ergens in de verte te roepen. Ze sloot haar ogen en prevelde een gebed. Ze dankte God dat Hij Eduardina gezonden had.

“Vrouw Max? Bentu daarbinnen?”

Ze sloeg haar ogen weer op. De honden jankten uit alle macht. De pijn was godzijdank weer weggetrokken. Tevergeefs probeerde ze zich met haar handpalmen tegen de vloer af te zetten. De tranen sprongen haar in de ogen. Weer probeerde ze naar de deur te kruipen… Het ging niet.

Buiten waren stemmen te horen. Het geluid van versplinterend hout overstemde het gejank van haar honden.

Plotseling baadde de kamer in fel zonlicht. Waar eerst een raam zat, prijkte nu een gat. Het licht was zo scherp dat ze haar ogen een ogenblik moest sluiten. Als een enorme vuist boorde de pijn zich vanuit haar zij naar haar ingewanden. Haar vingers grepen zich vast in de stof van haar jurk op de piekwaar ze pijn voelde. Ze hoorde zichzelf kermen. Voorzichtig opende ze haar ogen. Bij het raam zag ze een donkere vlek, omgeven door fel licht.

“O, mijn Jezus, ze ligt op de grond naast het bed!” hoorde ze Eduardina zeggen.

“Schuif even op, moeder, ik klim wel naar binnen, dan kan ik de deur openen,” klonk nu Mavis’ stem.

Mi Masra mi Gadol Wat een ellende… Nu zie je het, hoe vaak heb ik haar niet gezegd zich in Lansigron te laten opnemen…!”

Lansigron. Alleen al de gedachte aan een opname in dat trieste oord deed haar huiveren. Dan ging ze liever meteen dood! Weer een pijnscheut. Ineens moest ze hevig hoesten. Met de zijkant van haar gezicht tegen de koude vloer gedrukt gaf ze zich over aan de pijn. Nu Eduardina er was, zou alles weer goed komen. Als ze maar niet weer over Lansigron begon…

Met haar zakdoek tegen haar neus gedrukt kwam Eduardina de kamer binnenrennen. Ze ging naast haar op haar knieën zitten, en liet de tranen vrij over haar wangen lopen. Waarom hielden die honden niet op met janken! Als Eduardina haar nu overeind hielp, dan kon ze naar de winkel voor hun ontbijt. Ze opende haar mond om wat te zeggen. Maar ze hoorde slechts een krakend geluid.

Moeizaam kwam Eduardina overeind. Ja, die was ook niet meer de jongste! Eduardina begaf zich in de richting van haar keukentje.

Opnieuw knielde Eduardina naast haar neer. Ze kneep voorzichtig een vochtige theedoek boven haar lippen uit. Weldadig spatte het water tegen haar lippen uiteen. In kleine stroompjes liep het haar mond in. Het dooie gevoel verdween uit haar tong.

Dankbaar hield ze Eduardina in haar blik gevangen. Eduardina zou haar helpen.

“Vrouw Max, wat is er gebeurd?” Mavis stond achter Eduardina.

“Bij God… heeft u zich bezeerd? Wat is er gebeurd? Bent u gevallen?” vulde Eduardina haar dochter aan.

Maar ze kon niet antwoorden. Ze kon ze alleen maar aankijken.

Behoedzaam legde Eduardina een kussen onder haar hoofd. Ze trok een raar gezicht. Waar had ze zo’n afkeer van? Nu pas werd ze zich de stank gewaar die in haar kamer hing.

“E… du… ar… di… na…” Eindelijk lukte het haar te spreken. Ook al was het slechts een gefluister.

“Als het zoveel moeite kost, kunt u beter niet praten…”

Ze knikte naar de theedoek in Eduardina’s hand.

“Maak die doek nog eens nat,” zei Eduardina tegen haar dochter.

Mavis kwam uit de keuken terug, en Eduardina bevochtigde opnieuw haar lippen. Ze vroeg haar haar mond te openen. Voorzichtig liet ze het water in haar wangzak druppelen.

“Ik voel… mijn… mijn einde…” Het was nog steeds slechts een gefluister, maar de woorden kwamen toch verstaanbaar over haar lippen. “… mijn einde… naderen…”

“Ach, vrouw Max, dat soort dingen moet u niet zeggen. Ik –”

Ze hief haar hand op ten teken dat Eduardina moest zwijgen.

“E… duar… dina… het huis… het erf… zijn voor jou… wat er… van… mijn sieraden… over… is… die zijn… voor Ma… voor Mavis…”

“Vrouw Max, ik wil niet dat u zulke dingen zegt. Vertel me liever wat er is gebeurd.”

“…mijn… mijn lever… ‘k heb… er al lang… last van… weet… toch… die whisky… elke dag…” Ze probeerde te glimlachen.

“Mama, zal ik een ambulance bellen?”

“Ja. En bel meteen de kazerne. Tegenwoordig moet je die militairen overal bij roepen.”

“Ai, vrouw… Eduardina… zie… wat… ervan… me… is geworden…” Plotseling werd haar aandacht getrokken door een beweging bij de toegang naar de keuken.

Daar is Mapauwtje! Ze komt de kamer binnen. De sephire koto, strak van het stijfsel, reikt tot haar blote voeten. Haar kaken maken maalbewegingen. Haar lippen zijn bruin van hettabakssap.

“Mapauwtje…” zegt ze tegen Eduardina. Ze gebaart naar haar keuken.

“Mapauwtje? Welke Mapauwtje?” Eduardina draait zich om en kijkt naar de keuken. Mapauwtje verdwijnt in de mist.

“Je hebt niet goed geluisterd, Wilhelmina. Weet je nog wat ik je heb gezegd? Zie hoe je bent terechtgekomen. Dit is precies hetgeen waarvoor ik je wilde behoeden. Weet je nog, toen ik je over mijn leven vertelde? Je hebt je kroonjuwelen niet goed gebruikt!” Mapauw gaat op de rand van het bed zitten. “Die schat die tussen je benen ligt ingebed, en waarmee je de wereld aan je voeten kan krijgen…” Met een tjilpend geluid spuugt ze een ferme straal geelbruin vocht op de vloer. Vanonder de pand van haar jak pakt ze een pluk tabak en stopt die in haar mond. Ze kauwt vergenoegd op de prop tabak en kijkt haar hoofdschuddend aan.

Wilhelmina gaat op het bed zitten. Ze vlijt zich tegen Ma-pauw aan. Ze legt haar hoofd op Mapauws schouder.

“Mapauw, ik heb pijn, ik heb zo’n pijn… Nelis heeft me pijn gedaan!”

Mapauwtje slaat haar armen om Wilhelmina’s schouders. “Kom, Wilhelmina, ga je mee? Amalia en Ferdinand wachten op ons.”