Louisa

Waterkant, 1941

De royale koopmans- en handelshuizen die het gezicht van de stad vanaf de Surinamerivier bepaalden, stonden er statig bij op de windstille avond van de vijfentwintigste november. De mooiste panden stonden in het gedeelte tussen de Waag en het Oranjeplein, met het daaraan gelegen statige gouverneurspaleis. Op de promenade, onder het bladerdak van de tegenover de huizen in het gelid staande amandelbomen, zag het zwart van de mensen. Zelfs op de keurig bijgehouden strook gras tussen de bomen en de rivier, die men gewoonlijk verboden was te betreden, verdrongen de mensen zich. Aller ogen waren gericht op de drie grijze Amerikaanse oorlogsschepen midden op de rivier.

Voor zover ze zich kon herinneren, had ze nog nooit zulke grote schepen gezien. Zo te zien was het ook op de boten een drukte van belang. Naar Louisa zich had laten vertellen, waren de reuzenschepen die ochtend onverwacht de Surinamerivier opgevaren. In het begin had men ze voor Duitse schepen aangezien en was er lichte paniek ontstaan onder de toeschouwers. De geruchten dat de oorlog ook hier zou kunnen losbarsten, hadden steeds luider geklonken. Verontruste burgers hadden een vereniging opgericht onder de naam ‘Suriname waakt’, met als doel het besefte verlevendigen dat het de plicht van het land was paraat te zijn. Een paar weken geleden had gouverneur Kielstra een toespraak gehouden over de radio, waarin hij de burgers erop voorbereidde dat de oorlog mogelijkerwijs naar Suriname zou overwaaien. Het land voorzag de wereld voor vijfenzestig procent in de behoefte aan aluminium. Hiermee was het ‘s werelds grootste leverancier van een product dat van eminent belang was voor de vliegtuigindustrie – en dus de oorlogsindustrie. Verder kondigde hij aan dat het gouvernement openbare schuilkelders zou laten aanleggen. Hiervan zou alleen gebruik gemaakt mogen worden door mensen die zich op de openbare weg bevonden. Voor privédoeleinden moest men zijn eigen schuilkelders aanleggen. Uit voorzorg werden alle Duitse onderdanen op Jodensavanne geïnterneerd, tezamen met hun NSB-sympathisanten.

Uit het geelbruine water van de Surinamerivier stak de onderkant van het wrak van de Goslar als een veeg teken de lucht in. Het was een Duits vrachtschip, dat tijdens de aanvang van de oorlog in de haven van Paramaribo was aangemeerd. Na door de Surinamers in beslag te zijn genomen, werd het door de Duitse bemanning midden op de rivier tot zinken gebracht. In januari had men pogingen ondernomen om de Goslar te bergen. Op 6 januari was de uit Jamaica opgetrommelde ss Killinger gearriveerd voor de bergingswerkzaamheden. Doordat het wrak echter vrij diep was weggezakt in de modderige bodem, bleek het een onmogelijke onderneming te zijn. Na enkele pogingen had men de bergingswerkzaamheden moeten staken.

De paniek was algauw omgeslagen in enthousiasme, toen men de Amerikaanse vlag op de schepen had zien wapperen. Als een lopend vuurtje had het nieuws van hun aankomst zich over de stad verspreid. Voor de zon gedaald was, leek het alsof alle inwoners van de stad zich aan de Waterkant bevonden.

Louisa werkte als verkoopster bij Van der Voet. Ze had zich direct na sluitingstijd bij de massa gevoegd. Met moeite had ze een plek weten te bemachtigen tegenover de ingang van het KNSM-terrein. Met een dikke houten pilaar van een van de woonhuizen als steun in de rug, slaagde ze erin zich niet van haar plek te laten verdringen.

Zoekend keek ze om zich heen in de hoop een bekend gezicht te ontdekken. In de krioelende massa voor haar herkende ze verscheidene motyo’s. Baka-iri liep op en neer in de menigte. Af en toe bleef ze staan om een praatje met een collega te maken. Het was nagenoeg onmogelijk haar te ontwijken, met haar in een kanariegele jurk gepropte lijf – je kon niet om haar heen. Faantje Bigi-sensi, die haar bijnaam dankte aan het feit dat ze vaak onder de prijs werkte, kwam aangekuierd, innig gearmd met een collega die achter haar rug stiekem ‘Ze Eet Ook Hollandse Bananen’ werd genoemd.

Op de hoek bij het waaggebouw was Glady Glad druk gesticulerend in gesprek met een Nederlandse soldaat. Zoals gewoonlijk deed haar hele lichaam mee. Waar het de omvang van haar billen betrof, deed ze niet onder voor Baka-iri. Sterker nog: hierin overtrof ze haar corpulente collega ruimschoots. Anders dan bij Baka-iri echter misstond die enorme bilpartij haar niet. Bij elke beweging van haar lichaam trilde de boel mee op de maat. Trots noemde ze het haar ‘handelsmerk’. Ze ging er prat op dat ze met haar achterwerk kunsten kon vertonen die elke man in vuur en vlam zetten. Ze beheerste de kunst haar kont te laten ‘dribbelen’, terwijl de rest van haar lichaam stil bleef. Deze truc was al genoeg om mannen naar hun portemonnee te doen grijpen. Ze had nóg een bijnaam, en ook daar was ze bijzonder trots op: ‘Carlos Alberto’. Deze eretitel dankte ze aan het feit dat ze nogal in trek was bij Venezolaanse scheepslui.

De weg naar haar werk voerde Louisa elke dag door de straten waar de hoeren hun waar aanboden – ze was geen onbekende voor hen. Met sommigen van hen maakte ze zelfs zo nu en dan een praatje. Maar Maxi Linder was haar favoriet.

Vandaag was de spanning bij de meesten van hun gezicht af te lezen. Ongeduldig tuurden ze naar de rivier en in hun ogen glinsterde hoop.

“Heb je óóit zulke grote boten gezien?” vroeg Baka-iri vol ontzag aan Mi Loto, een derderangs prostitueetje dat naast haar stond. “Denk je eens in hoeveel mannen zo’n boot kan vervoeren…!”

“Vrouw, en dat maal drie! Wan tak libi e kon bogo bogo! We krijgen onze handen er vol aan! Als die boten hun lading lossen, zal de stad meer bruisen dan tijdens de hondenpaartijd!” antwoordde Mi Loto. Haar enthousiasme was zo groot dat haar ogen door haar kassen rolden en haar hoofd zachtjes van links naar rechts wiegde.

Louisa had veel respect voor deze vrouwen. De omstandigheden waaronder zij hun brood verdienden, waren verre van eenvoudig. Velen verzorgden met het geld dat ze door middel van hun lichaam verdienden hun gehele familie en in sommige gevallen pikte de buurt waarin ze woonden een graantje mee van hun verdiensten.

Elke ochtend weer dankte ze God op haar blote knieën dat Hij haar de baan bij Van der Voet had geschonken. Werk lag niet bepaald voor het oprapen. Aan het eind van de jaren dertig hadden veel plantages hun poorten gesloten. Een stroom vrouwen was naar Paramaribo gekomen, op zoek naar werk, maar velen wachtte slechts de straat.

Aan de overkant, bij de ingang van de KNS M, was het een af en aan rijden van auto’s, terwijl Nederlandse soldaten en Surinaamse schutters het spoor vrijhielden. Ongeduldig drongen de mensen naar voren. Niemand wist wat er te gebeuren stond – de komst van de militairen was niet officieel bekendgemaakt. Om half acht kwam de auto van de gouverneur stapvoets aangereden. Met tegenzin week de menigte uiteen, bang hun plekje te verliezen.

Een politieagent die naast haar stond, vertelde Louisa dat de soldaten om acht uur van boord zouden gaan en dat gouverneur Kielstra ze met een welkomstspeech zou ontvangen. Daarna zouden ze met de trein naar een kampement bij Zanderij gaan.

“Waarom ga je niet aan de overkant staan? Dan kun je beter zien wat er komt en gaat.” De stem die haar zo plotseling uit haar concentratie haalde, was onmiskenbaar die van Maxi Linder. Louisa had haar niet zien aankomen. Op de uiterste puntjes van haar tenen had ze naar de overkant staan staren, waar gouverneur Kielstra en zijn vrouw net uit de auto stapten. “Of staat daar een oude pel die je liever niet tegen het lijf loopt?” Maxi gaf haar een speels zetje tegen haar schouder.

Maxi, fa y’e go?

“Met mij? Als de kloten van een hond!”

“Als de kloten van een…?” Ze keek Maxi aan alsof ze het in Keulen hoorde donderen.

“Meisje, heb je nooit gelet op de kloten van een hond tijdens het lopen? Dat zaakje zwaait van links naar rechts. Zó staat het met mijn leven…”

“Overdrijf niet zo! Als ik naar jou kijk, zie ik een kapelka met opengeslagen vleugels…!” Ze hield Maxi op armafstand en zei: “Het is een tijd geleden dat ik je heb gezien, vrouw. Laat me je bewonderen.” Met geveinsde jaloezie nam ze Maxi Linder van boven tot onder op.

Maxi draaide zich voor haar rond. Voor de gelegenheid had ze zich gehuld in een zandkleurige jurk in uniformstijl, waarvan de rok volgens de nieuwste mode net onder haar knie eindigde. Het geheel had ze afgemaakt met een baret in dezelfde zandkleurige stof als haar jurk – ze droeg hem brutaal scheef op haar hoofd.

Louisa had soortgelijke modellen tot nu toe alleen maar in Amerikaanse vrouwenbladen gezien. Maxi was altijd de eerste die een bepaalde stijl introduceerde. Ook wat de stofkeuze betreft zette ze meestal de toon: als er ‘s morgens een nieuwe rol stof in de winkel lag, liep Maxi er tegen de avond in rond.

“Zo, mevrouw ziet er weer uit als om door een ringetje te halen. By the way, hoe is het met je moeder? Heb je nog wel tijd voor haar?”

“Ik ga zo vaak langs als ik kan. Maar gelukkig heeft ze vrouw Trude nog. Die is niet vies van een praatje.”

“Je bedoelt die oude vrouw met wie ze op de markt staat? Die met die loslopende mond? Die bemoeit zich met alles en iedereen. Maar het is fijn voor je moeder, dan heeft ze tenminste een beetje aanspraak.”

Ineens drukte zich iets nats tegen haar benen. Met kwispelende staarten draaiden Blackie en Bello om haar heen. Door al haar aandacht voor Maxi had ze ze niet eerder in de gaten gehad.

De poedels waren een cadeau van een van de officieren van het schip de Nerdvangen uit Noorwegen. Maxi ging de deur niet uit zonder hen.

Louisa deed haar uiterste best haar angst te verbergen. Ze had het niet zo op met honden – als kind was ze een keer door een hond gebeten.

Alsof ze haar angst geroken had, boog Maxi voorover en pakte de beesten bij de dikke vacht van hun hals. “Hebben jullie geen manieren geleerd? Als ik aan het praten ben, moeten jullie netjes op je plek blijven zitten.”

Gedwee legden Blackie en Bello zich aan Maxi’s voeten neer en keken met grote trouwe ogen naar haar op.

“Je hoeft geen angst voor hen te hebben: het zijn de vriendelijkste honden die er op deze aardbodem rondlopen. Ze hebben nog nooit iemand kwaad gedaan.”

“Je bent duur geworden, Maxi, volgens mij heb ik je in geen maanden gezien.”

“Meisje, ik heb het de laatste tijd zó druk! Het lijkt wel alsof iedereen plotseling een stukje Maxi wil proeven. Maar ja, als je je zaken met zorg afhandelt, gaat men nu eenmaal met je naam aan de haal.”

“Hoe bedoel je?”

“Laat me het zeggen zoals het is: als je goed neukt, verspreidt het nieuws zich vanzelf.”

“Maxi, je bent onverbeterlijk!” lachte Louisa. “Alleen jij kan zoiets verzinnen. Als ik het goed begrijp, heb je tegenwoordig dus zoveel klanten dat je de deur niet meer uitkomt?”

“Zo is het. Op een gegeven moment heb ik besloten mijn klanten bij mij diuis te ontvangen in plaats van in een of andere ranzige hotelkamer of ergens op een afgelegen plek. Momenteel krijg ik veel mannen met goede posities. Het is veiliger zo voor hen: dan hoeven ze zich niet op een openbare plek met een motyo te vertonen. Als ik namen zou noemen, zou je je oren niet geloven! Maar dat doe ik niet – bij mij is discretie verzekerd.”

“Hoe is het trouwens met die lover van je?” lachte Louisa.

Lover? Welke van de honderd bedoel je?” Maxi draaide onschuldig met haar ogen.

“Die Marius Menten, daar ben je toch zo dik mee?” Louisa schaterde het uit.

Maxi keek haar aan alsof ze net in een bedorven vis had gebeten. Louisa lachte zo hard dat ze haar borsten met haar armen in bedwang moest houden.

Faantje Bigi-sensi stond Maxi van een afstand van onder tot boven op te nemen. De afgunst stond in haar ogen te lezen. Toen ze merkte dat Louisa haar in de gaten had, deed ze een stap achteruit en verdween in de menigte.

“Zullen we naar de overkant gaan? Dan kunnen we alles beter bekijken. Als je dit navertelt, moet het wel de waarheid zijn. Met zoveel volk op de been heb je veel getuigen. Kom, laten we oversteken.”

“Maar het is zo druk aan de overkant. Hier is het tenminste rustig. Als ik op mijn tenen sta, kan ik best wel wat zien,” stribbelde Louisa tegen.

“Luister, vergeet niet dat je met mij bent. Voor mij gaan ze niet alleen maar graag uit de broek, ze lopen zich ook voor mij uit de naad. Aan de overkant zijn verscheidene soldaten die mij koste wat kost een dienst zouden willen bewijzen. We vinden wel een plekje vooraan. Kom,” zei Maxi met een stem die geen tegenspraak duldde. Ze gaf Louisa een arm, en Louisa liet zich gedwee meevoeren.

Zo gauw ze zich in beweging zetten, sprongen de honden overeind en volgden hen kwispelend. Het kleine gezelschap baarde veel opzien. Waar ze kwamen, weken de mensen uiteen.

Dat aller ogen op Maxi Linder gericht waren, kon ze zich wel voorstellen. Los van haar algemeen bekende reputatie als motyo, was haar manier van kleden nogal excentriek. Het kwam ook niet iedere dag voor dat men een vrouw op straat zag lopen die zich liet escorteren door twee honden. Voor zover ze zich kon herinneren, kwam dat alleen maar in films voor.

Maxi zelf genoot van de commotie die ze veroorzaakte. Ze gaf haar schouders een extra ruk waardoor ze nog rechter stonden. Haar hoofd gooide ze in haar nek en op haar gezicht lag een mysterieuze glimlach. Als je haar zo zag, was het niet moeilijk voor te stellen dat ze door de Nederlandse scheepslui en soldaten liefkozend ‘De Zwarte Parel van de West’ werd genoemd…

“Ben je niet bang dat men een verkeerd beeld van je krijgt als ze je in mijn gezelschap zien?”

“Maxi, mij kan het geen moer schelen wat men wel of niet over me denkt. Gelukkig verkeer ik niet in de omstandigheden dat ik mijn lichaam te koop moet aanbieden om in mijn onderhoud te voorzien. Maar een ding kan ik je vertellen: als het moest deed ik dat liever dan stelen of moorden.”

Maxi Linder liet een luide lach over de menigte galmen. “Ai, meisje, je bent een meid naar mijn hart! Daarom vind ik het zo leuk om met je om te gaan. Je weet dat vriendinnen niet aan mij besteed zijn, maar bij jou voel ik me wel op mijn gemak. Je hebt je hart op de juiste plaats. En: je bent geen concurrentie.”

“Geen concurrentie? Daar zou ik niet zo zeker van zijn! Als de nood aan de man komt zou ik misschien weleens heel andere beslissingen kunnen nemen,” grapte ze.

“Kom in dat geval eerst even langs voor wat advies. De klanten zijn tegenwoordig erg veeleisend,” grapte Maxi terug. “Ik ben benieuwd naar de toespraak van de gouverneur,” zei ze toen ze uitgelachen was. “Van een vriend hoorde ik dat de Nederlandse regering in Londen veel moeite heeft met het feit dat de Amerikanen hierheen komen. Ze hadden een groot meningsverschil over wie het bevel over de troepen zou krijgen. De Nederlanders wilden alleen toestemming verlenen als zij het bevel zouden krijgen over de Amerikaanse troepen.”

“Maar zoiets zouden de Amerikanen toch nooit toestaan?”

“Natuurlijk niet. Ze hebben ook voet bij stuk gehouden. Als je het mij vraagt, is men bang dat de Amerikanen hier de macht overnemen.”

“Die vriend van je moet wel erg belangrijk zijn als hij over zulke her e informatie beschikt.”

“Wat denk je! Ik zei toch dat ik geen soso boto ben.”

“Maar, wat denk je, zijn ze tot overeenstemming gekomen?”

“Het lijkt me wel. Anders waren die Amerikanen hier niet. Van mijn vriend hoorde ik dat ze hun hoofdkwartier aan de Waterkant zullen opslaan. Weet je dat de kranten in Duitsland ontzettend hebben geprotesteerd tegen de komst van de Amerikanen naar ons land?”

“Het is niet waar! Als ik het allemaal zo hoor, draait ons landje aardig mee op internationaal terrein.”

“En dat allemaal voor een beetje rode aarde…

Dankzij de hulp van een Nederlandse officier hadden ze een plek weten te bemachtigen op het podium op het KNSM-terrein. Vooraan zaten de gouverneur en zijn echtgenote. De overige plekken waren bezet door leden van de Staten-Generaal en andere vooraanstaande figuren uit de samenleving.

“Met meer dan de helft van de hier aanwezige mannen heb ik het bed gedeeld,” fluisterde Maxi in haar oor.

“Méér dan de helft?! En ik maar denken dat het allemaal keurige heren zijn.”

“Ben ik dan soms geen keurige meid…?”

Hoe zouden die mannen zich voelen? Zo dicht in de buurt van Maxi Linder, met hun echtgenoten aan hun zij. Geen van hen had haar gegroet en zijzelf had ook niets laten merken.

“Heb je het ook met de gouverneur gedaan?” fluisterde Louisa.

“Met de gouverneur? Ook al was dat zo, ik zou het je niet vertellen. Al mijn klanten weten dat ze bij mij op geheimhouding kunnen rekenen.”

“Kom, Maxi, vertel me nou alsjeblieft met welke van deze mannen je hebt geslapen… Je weet dat mijn mond niet loopt.”

“Het antwoord is nee en daar blijft het ook bij.”

Op de kade dicht bij het water waren de muzikanten van de Coveira-jazzband bezig hun instrumenten te installeren.

Voor het podium liepen schutters en soldaten koortsachtig heen en weer. Over en weer werden er bevelen geroepen, terwijl een nieuw peloton de poort kwam binnengemarcheerd, de geweren strak tegen de schouders naar de met sterren bezaaide hemel gericht, de als spiegels glimmende laarzen dof maathoudend op de klinkers van de binnenplaats.

Het was inmiddels kwart voor acht. De activiteiten op de kade werden in een hogere versnelling gezet. De officier die Louisa en Maxi hun plekje had bezorgd, had hun verteld dat de Amerikanen voor het tijdstip van acht uur hadden gekozen in de verwachting dat er dan niet zoveel volk meer op de been zou zijn. “Dan kennen ze de bewoners van Paramaribo nog niet,” had Louisa tegen Maxi gezegd. “Er gebeurt nooit wat in de stad. Dit is een welkome onderbreking van de dagelijkse sleur. Met de goed werkende smoelconrant heb je geen radio of krant nodig om een boodschap rond te bazuinen.”

Een zwakke wind kwam langzaam opzetten vanaf de Surinamerivier. De dames hielden hun zakdoeken tegen de neus, vanwege de modderige geur die op de wind werd meegevoerd. Een mengsel van verschillende parfums zweefde over het podium en trachtte tevergeefs het aroma van het rivierwater te verdringen.

“Wie had ooit gedacht dat we ons nog in zulk hoog gezelschap zouden bevinden! Als ik dit van tevoren had geweten was ik eerst naar huis gegaan om iets behoorlijks aan te trekken. Moet je die jurken van die deftige dames zien…! Heb je gezien hoe sommigen onder hen op ons neerkijken?” fluisterde Louisa.

“Deftig? Deftig mimars!”

Verscheidene hoofden draaiden hun kant op. Geschrokken porde Louisa Maxi in haar zij.

Maar Maxi was onstuitbaar. “Meisje, breek me de bek niet open. Wat ik via hun echtgenoten van hen weet is vaak niet mals,” fluisterde ze meesmuilend en keek provocerend om zich heen. “Laten ze niet met mij beginnen, want dan trekken ze de poorten van de hel open. Ik ben niet alleen een klassemeid, mijn wieg stond in Tingi Ukul

“Maak je niet zo druk, Max, laten we van deze avond genieten. Ik heb morgen in ieder geval heel wat te vertellen als ik op m’n werk kom. Ik laat mijn avond door niemand stukmaken. En bovendien, je bent het meer dan waard om op dit podium te zitten.” Louisa wist uit eigen ervaring dat Maxi naast hoereren beter werk verrichtte dan de meeste van de hier aanwezige dames. En ze had het niet van horen zeggen: het bewijs was geleverd toen ze op een dag samen een eindje opliepen door Spanhoek…

Zijn kleding had betere tijden gekend. Zijn verschoten broek was ontelbare keren versteld, zijn overhemd miste een paar knopen en vertoonde dankzij ontelbare schrobbeurten op de was’uma een onbestemde verflenste kleur. Vóór hem op de grond had hij een stuk jute gelegd met daarop de planten die hij te koop aanbood. Toen Maxi Linder hem zag, vroeg ze aan Louisa hoe laat het was.

“Tien uur.”

“Hoort die jongen dan niet op school te zitten?” vroeg Maxi. Zonder een antwoord af te wachten liep ze op het jongetje af. “Hoe heet je?”

“Emanuel. Wijst u maar aan welke u wilt hebben. Ze zijn helemaal niet duur.” Met zijn hoofd ietsje scheef en een brutale blik in zijn ogen keek hij haar aan.

“Hoor jij niet in de klas te zitten?” vroeg ze streng, in plaats van op zijn aanbod in te gaan.

Over zijn gezicht, dat eerst hoopvol had gestraald, trok een schaduw. Met de grote teen van zijn blote voeten trok hij strepen in het zand.

“Kijk me aan als ik tegen je praat.” Maxi legde haar hand onder zijn kin en dwong hem haar aan te kijken. “Waarom zit je niet in de klas?” vroeg ze opnieuw.

“Ik moet eerst deze plantjes verkopen voor ik naar school kan.”

“Maar is de school niet al een tijdje geleden begonnen?”

Hij knikte met zijn ogen naar de grond gericht.

“Voor wie verkoop je die plantjes?” Er was iets zachts in haar stem geslopen.

“Mijn moeder.”

“Je moeder? Hoe heet je moeder?”

“Mary. Mary Medemblik.”

“Waar woon je?”

“Op Charlesburg.”

“Is je moeder op dit moment thuis?”

“Ik geloof van wel, mevrouw.”

Maxi keerde zich naar Louisa, die achter haar stond. “Ik ga met hem mee naar zijn moeder. We zien elkaar wel een andere keer.”

Nieuwsgierig naar wat haar vriendin ging ondernemen, bood ze aan met hen mee te gaan, ook al was Charlesburg een heel eind lopen van Spanhoek.

Een wankel bruggetje voerde over de met dagublat begroeide sloot naar het erf waarop een aantal verveloze huisjes stond. Weer en wind hadden duidelijk hun sporen nagelaten – het hout waaruit de huizen waren opgetrokken was grijs verkleurd en hier en daar kromgetrokken – maar het erf rondom de huizen was netjes schóongehouden. Achter op het erf hingen kleren te drogen. De grote mangoboom was zwanger van de gele vruchten en verspreidde een zoete geur.

Ze vonden Mary Medemblik naast het tweede huis. Er was een stuk omrasterd grond, waarop verschillende plantjes in keurige rijen naast elkaar stonden. Onder het afdakje naast het huis stond een vrouw over een strijkplank gebogen, haar haren in vier slordige vlechten op haar hoofd in bedwang gehouden. Haar ogen stonden vermoeid en het zweet stond in haar hals.

Op de bank voor het huis lag een keurige stapel gestreken kleren, met daarnaast een koolpot waarin twee roestkleurige strijkijzers lagen te gloeien.

De vrouw was zodanig in haar werk verdiept dat ze hen aanvankelijk niet opmerkte. Behendig ging het strijkijzer in haar hand over het beddenlaken op de strijkplank voor haar. Ineens stopte ze met strijken, draaide het ijzer om en spoog erop. Haar speeksel bleef op de onderkant van het ijzer liggen. Ze legde het in de koolpot en pakte er het andere strijkijzer uit. Haar speeksel ging sissend in damp op.

Met een vermoeid gebaar plaatste ze het nieuwe ijzer op de beddensprei. Toen pas keek ze op van haar werk. Geschrokken ging haar blik van haar zoon naar Maxi en Louisa en weer terug.

“Emanuel, wat voor kattenkwaad heb je nu weer uitgehaald?” vroeg ze toen ze van de schrik bekomen was. Als een furie kwam ze achter de strijkplank vandaan en liep op haar zoon af, die ze ruw bij de linkerschouder pakte. Dreigend ging haar vrije arm omhoog. Alleen door Maxi’s tussenkomst werd voorkomen dat de hand op zijn tengere lichaam neerdaalde.

“Sla hem niet,” zei ze zacht, en greep Mary’s arm.

Zichtbaar geïrriteerd trok Mary haar arm terug. Het onbegrip straalde van haar gezicht. “Wat heeft hij gedaan?”

“Niets.”

“Niets?! Wat komt u dan doen?” Onzeker schoten haar ogen van Maxi naar Louisa.

“We troffen hem aan bij Spanhoek. In plaats van in de schoolbanken te zitten, verkoopt hij plantjes langs de weg.”

Mary’s lichaam spande zich. Er verscheen een defensieve uitdrukking op haar gelaat. Ruw pakte ze de jongen bij de arm en liet hem met een ruk achter haar rug belanden. “Waar bemoeit u zich eigenlijk mee? Het is mijn kind en het is mijn goed recht hem uit werken te sturen.”

“U weet toch dat er leerplicht bestaat. Uw Emanuel hoort op school te zitten.” Maxi had duidelijk moeite zich te beheersen.

To heil met die leerplicht! Als ik er niet voor zorg dat mijn vijf kinderen te vreten krijgen en een draad aan hun lijf hebben, doet niemand anders dat voor mij. Samen met de opbrengst van het strijkwerk levert de plantenverkoop net genoeg op. Of moeten we soms omkomen van de honger?”

“Maar weet u dan niet hoe belangrijk onderwijs is? Er zijn tegenwoordig zoveel mogelijkheden voor mensen die geleerd hebben! In onze tijd hadden we die kansen niet. Het is zonde dat u uw zoon de kans op een goede toekomst ontneemt. Er is zoveel te leren, hou hem niet tegen.” Maxi’s stem was twee octaven gestegen.

Geschrokken keek Mary haar aan. “Als ik Emanuel naar school stuur, heb ik niet eens geld om schoolboeken voor hem te kopen.”

“Als geld het probleem is – daar vinden we wel een oplossing voor… Kom elk einde van de maand bij me langs. Ik woon aan de Saramaccastraat, bij Bigi Spikri, boven de kleermaker. Je krijgt van mij een bedrag waarvan je de kinderen naar school kunt sturen. Verder zal ik ervoor zorgen dat je elke maand een zak levensmiddelen krijgt.”

Met grote ogen vol ongeloof staarde Mary haar aan, met achter haar, een beetje verloren, Emanuel, die met open mond naar de grote mensen keek.

“Maar o wee, als ik hem weer op straat zie terwijl hij op school hoort te zitten! Dan kom ik weer bij je langs. En dat zal géén prettig bezoek zijn…”

Louisa hoorde het vol verbazing aan. Als ze het goed begreep, zou Maxi deze vrouw en haar vijf kinderen onderhouden. Bracht het verkopen van haar lichaam dan zóveel geld op?

Maar Maxi greep haar ruw bij de arm. “Louisa, sta niet zo te suffen. We gaan.”

Voordat ze het erf af waren, keerde Maxi zich nog eens om naar Mary. “Je hoeft je er niet voor te schamen, hoor! Als je me op straat tegenkomt, kun je me gerust groeten.”

Louisa werd uit haar overpeinzingen wakker geschud door het gejuich waarmee de soldaten werden uitgezwaaid. Langzaam zette de trein zich in beweging, terwijl de locomotief een flinke pluim rook de donkere hemel in stootte. De houten treinstellen waren tot de laatste plek gevuld met in groene uniformen gestoken soldaten. Van de gezichten van de veelal jonge mannen was opwinding af te lezen – meegesleurd door het enthousiasme van het publiek sloeg hun verbazing om in opwinding en zongen ze uit volle borst het ene strijdlustige lied na het andere. Uit de open ramen hingen enkele soldaten, die uitbundig zwaaiden naar de meisjes aan de kant van de weg.

“Twee weken op een houtje bijten op Zanderij en ze zijn rijp voor mijn schoot,” merkte Maxi op. Lachend zocht ze steun op de schouders van Louisa.

“Maxi, je bent onverbeterlijk! Jij kunt ook maar aan één ding denken,” zei Louisa lachend.

“Aan één ding? Ik weet hoe ik mijn zout verdien. Zoveel jongemannen, weg van huis en haard… Meisje, ik begin vast met me rijk te rekenen. Reken maar dat ik op de situatie ben voorbereid. Gelukkig heb ik mijn Engels altijd goed bijgehouden. Waar leer je een taal beter dan in bed?”

De mensen gingen langzaam maar zeker huiswaarts. De duisternis was reeds ingevallen. Sommigen bleven nog wat napraten. Achter hen was een groep mensen in een heftige discussie verwikkeld.

“Betekent het dat we nu echt in oorlog zijn?” vroeg iemand.

“Op die vraag kan ik je geen antwoord geven,” kreeg hij ten antwoord, “maar wat ik wel weet is dat die Duitsers zich wel twee keer bedenken voordat ze naar Suriname komen. Want dat zou betekenen dat de Amerikanen erbij betrokken zouden raken.”

“Realiseren jullie je wel dat Suriname naast de Nederlandse Antillen het enige gebied is waar het Nederlands gezag nog intact is?” merkte iemand op.

“Waarom komt de Nederlandse regering dan niet naar Suriname?”

Louisa was het zwijgend eens met de laatste spreker.

“De koningin is er al. Nu de ministers nog,” zei Maxi. “Blackie, Bello, het is tijd om te gaan. In plaats van hier doelloos rond te hangen ga ik nog eens een matroosje strikken. Dan kan ik het nuttige met het aangename combineren: mijn Engels opvijzelen en in een moeite door de portemonnee spekken. Reken maar dat er na een avond als deze veel werk op straat ligt. Louisa, we komen elkaar wel weer tegen. Waka nanga bun.” Met grote passen begaf ze zich in de richting van de Heiligeweg, op de voet gevolgd door Blackie en Bello.