18. Eropuit in de nacht
Samen lopen ze met de honden over het smalle pad achter hun huis naar de Van Heldenstraat en slaan dan rechtsaf.
‘De afgelopen nacht was er een stukje verderop brand’, zegt Edwin zacht. ‘Daar bij die afgebrande carport.’
Een eind verderop in de straat zien ze ineens een brandweerman lopen. Edwin trekt Vera aan haar mouw. ‘Daar is het … ik zie rook.’
‘Ik zie nog geen brandweerauto’, zegt Vera.
‘Ik ook niet, maar die staat, denk ik, om de hoek’, antwoordt Edwin. ‘Het is een van de bejaardenhuisjes. Zo te zien een van de laatste. Een aantal daarvan is dichtgetimmerd, omdat ze niet meer bewoond worden. Ze zullen over een tijdje gesloopt worden’, weet hij.
Ze lopen even stevig door. Edwin slaat linksaf. ‘Hier is een pad waarlangs je achter de bejaardenhuisjes uitkomt’, zegt hij.
Ineens zien ze een brandweerauto op het parkeerterrein achter de woningen staan.
De woningen zijn in drie blokken van drie huizen gebouwd die niet parallel aan de weg staan, maar alle drie schuin met dezelfde hoek dicht bij de weg.
Daardoor is de laatste woning vanaf de plaats waar Edwin en Vera zich bevinden niet te zien.
‘Ik steek even het grasveldje hier over’, zegt Edwin. ‘Misschien kan ik dan zien welk huis het is.’ Meteen sluipt hij kort langs de struiken die langs het grasveldje staan. Aan de andere kant ziet hij dat de vlammen uit een raam van de laatste woning slaan. Snel sluipt hij terug. ‘Precies wat ik je zei. Het is de laatste en die is volgens mij onbewoond’, fluistert Edwin.
‘Als pa en ma wisten dat we hier waren, dan zwaaide er wat’, zegt Vera en huivert even in de frisse nacht. ‘Heb je al iets bijzonders gezien?’
‘Wat bedoel je?’ vraagt Edwin.
‘Nou, iets verdachts.’
‘Nee, natuurlijk niet. Anders had ik het wel gezegd.’
‘En de kans dat we echt iets verdachts zien, is niet zo groot’, laat hij er somber op volgen.
‘Wat doen we hier dan nog?’ vraagt Vera en huivert opnieuw.
‘Hè hè’, zegt Edwin kribbig, ‘als we hier niet waren, dan wisten we zeker dat we niets zouden zien.’
Vera zwijgt.
‘Kom’, zegt Edwin, ‘we sluipen nog wat dichterbij.’
‘Hoe?’
‘Een beetje tussen de struiken bij deze huizen door.’
Edwin wijst langs de huizen waar ze om een hoekje staan te kijken. Meteen voegt hij daad bij het woord en duikt weg achter de voorste struiken.
Vera volgt zijn voorbeeld. Het is hier niet zo moeilijk. Er ligt een smal stoepje tussen de achterzijde van het bejaardenhuisje en de struiken die er vlak langs staan.
‘Hier zien ze ons niet’, zegt Edwin.
‘Als de mensen die hier wonen maar niet wakker worden.’
‘Wij maken toch geen lawaai?’
‘Nee, maar dat wil niet zeggen dat ze niet wakker kunnen worden … toch?’
Edwin kijkt even naar het raam waar ze vlakbij zijn. De gordijnen zijn gesloten. Dat zal wel een slaapkamer zijn, denkt hij. Dan turen zijn ogen vooruit in het donker. ‘We kunnen nog wel wat verder sluipen’, stelt hij voor. Hij komt een beetje overeind en loopt gebukt door de tuin naar het volgende blok van drie huisjes.
Vera komt achter hem aan. Ook Tim en Tor volgen netjes. Ze vinden het allemaal wel wat vreemd, maar blijven dicht bij hun baasjes.
Als Edwin bij het volgende blok om de hoek kijkt, ziet hij dat het hier heel wat lastiger is om onopgemerkt te blijven. Achter deze drie huisjes liggen stoepen met tegels en heel weinig struiken waarachter ze zich kunnen verschuilen.
Op het plein dat achter het laatste blok huisjes ligt, lopen brandweermensen heen en weer. Er zijn ook enkele nieuwsgierige buurtbewoners uit hun bed gekomen. Maar dat zijn er niet veel, ziet Edwin. Hij krabbelt even in zijn donkere haardos. Wat moeten ze nu?
‘We gaan even aan de voorkant kijken’, besluit hij.
Opnieuw volgt Vera hem met de honden. Aan de voorzijde is net zo weinig beschutting, maar hier zien ze geen mensen lopen. Edwin ziet dat er in de middelste woning licht brandt. Het gordijn is op een kier geopend.
‘Daar is iemand wakker geworden’, fluistert hij tegen Vera achter hem en wijst. ‘Ik zal even kijken of er iemand is.’ Voorzichtig sluipt hij gebukt verder en gluurt door de kier naar binnen. Hij schaamt zich wel een beetje. In een stoel zit een oude heer in zijn pyjama. Die man kan natuurlijk niet slapen, denkt hij. Snel keert hij terug.
‘We kunnen wel onder dat raam door sluipen. Er zit een man in de kamer, maar die ziet ons niet.’
Opnieuw volgen Vera en de honden.
Voorbij het laatste huis kijkt Edwin weer om de hoek. Hij glipt tussen het voorlaatste en laatste blok door.
Ze staan dicht op elkaar. Er is maar anderhalve meter tussenruimte. Om de hoek van het laatste blok ziet hij dat ze niet verder kunnen. Hier zouden ze onmiddellijk worden opgemerkt. Twee tuintjes verderop zijn de brandweermensen volop in actie. Er lopen ook politiemensen rond.
De oranje gloed is verdwenen. In plaats daarvan komen dikke rook- en stoomwolken door een van de achterramen van het laatste huis naar buiten.
Dicht bij de brandweerauto staat een grote schijnwerper die is gericht op de achtergevel. Het licht valt ook op Edwins gezicht. Hij trekt zich snel terug.
‘Aan de achterkant moeten we niet zijn’, fluistert hij. ‘Daar zijn de brandweermensen druk bezig.’
‘Zullen we maar teruggaan?’ stelt Vera voor.
‘Nog even’, probeert Edwin te rekken. ‘Ik wil nog wel even aan de voorkant van het laatste blok kijken.’
‘Maar dan wacht ik hier’, zegt Vera, ‘en blijf niet te lang weg.’
Edwin vind het prima. Gebukt loopt hij naar het eerste kamerraam. Het is dichtgetimmerd. Hier woont dus niemand, denkt hij. Snel gaat hij naar de volgende. Dat raam is niet dichtgetimmerd. Maar er brandt geen licht … of zijn de gordijnen gesloten?
Edwin kijkt even heel goed. Nee, de gordijnen zijn gewoon open. Hij sluipt door naar het laatste huis van het blok. Hierbinnen is dus de brand, denkt hij … of is geweest. Want hij zag zo-even al geen oranje gloed meer.
Alle ramen van de onbewoonde woning zijn met grote houten platen dichtgetimmerd. Er is verder niets te zien. Wel hoort hij stemmen binnen. Dat zullen de brandweermensen zijn, denkt hij.
Behoedzaam loert hij even om de hoek aan de andere kant. Tot zijn verrassing staat het daar helemaal vol met vrij hoge struiken. Da's waar ook. Dat wist hij wel, maar hij had er niet meer aan gedacht. Hier kan hij nog mooi ongezien een stukje doorheen kruipen. Meteen duikt hij tussen de struiken.
Maar ineens voelt hij een stekende pijn in zijn hand. Verschrikt trekt hem terug. Een scherpe doorn steekt in zijn hand. Ai, hij had niet gerekend op een doornstruik. In het donker kan hij ook niet zien welke struiken nu dorens hebben en welke niet. En hij is ook niet van plan om zich nog vaker te laten steken. Zijn plan om door de struiken te sluipen laat hij maar varen.
Als hij zich omdraait, kraakt er ineens iets onder zijn voeten. Hij schrikt van het geluid. Zouden de brandweermensen het hebben gehoord? Ze staan misschien maar een meter of tien van hem verwijderd.