2. Nog meer branden
Het hoofd van vader komt langzaam boven een krant uit als Edwin de kamer in loopt.
Hij zegt niets, maar kijkt op de kamerklok.
‘Er stond een vrachtauto in brand’, zegt Edwin snel, ‘op de Beatrixhaven …’
‘Je had je horloge zeker niet om!’ zegt vader streng. ‘Of toch wel … zie ik.’
‘Ik eh … had er geen erg in dat het al zo laat was en ben toen meteen naar huis gekomen … Die vrachtauto is waarschijnlijk in brand gestoken.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Kees van hiernaast zei dat ze voor de brand een jongen in de buurt hebben zien rondscharrelen.’
‘Maar niemand heeft gezien dat hij 'm in brand heeft gestoken?’ zegt vader.
‘Nee, dat geloof ik niet.’
‘Dan is het ook nog helemaal niet zeker. Ga maar gauw naar badkamer en dan naar bed. Morgen moet je weer naar school.’
‘Is Vera al naar bed?’
‘Jazeker, die ligt al te snurken. En ma kan ieder moment thuiskomen van de vrouwenvereniging.’
Edwin draait zich vlug om en loopt naar de badkamer. Als hij in de keuken de hondenmanden passeert, tilt Tor zijn kop even op. Snel geeft Edwin hem een aai over de kop en loopt dan verder. Tim blijft lekker liggen en kijkt niet op of om.
Terwijl hij z'n tanden poetst, moet Edwin weer denken aan de brandende truck. Wie zou die jongen zijn geweest die ze daar gezien hebben?
Ineens stopt hij met poetsen en spitst hij z'n oren. Hoort hij daar nu alweer een sirene? Het lijkt er wel op.
Ja hoor, dat is weer de brandweer. Vlug spoelt hij z'n mond en rent door de keuken en de hal naar de trap.
‘Zeggen we geen welterusten meer?’ hoort hij in de kamer.
Edwin draait zich op de tweede trede van de trap om, maar dat gaat iets te snel. Hij verstapt zich en verliest zijn evenwicht. Met een harde klap bonst hij tegen de muur. Er schiet een felle pijnscheut door zijn arm. Even staan hij met een vertrokken gezicht over zijn pijnlijke arm te wrijven. Dan loopt hij snel naar de kamer en geeft vader en moeder, die inmiddels ook weer thuis is, een pakkerd.
‘Zou je ook nog even je mond af willen vegen? Hij zit nog onder de tandpasta’, zegt moeder.
Edwin wrijft vlug een keer langs zijn mond.
‘Dat gaat toch zo niet’, zegt moeder. ‘Hup, even naar de badkamer.’
Edwin snelt terug naar de badkamer en kijkt in de spiegel. Vlug pakt hij een handdoek, maakt een puntje nat en veegt langs zijn mond. Ziezo.
Opnieuw rent hij naar boven.
‘Welterusten!’ roept hij halverwege de trap door de openstaande kamerdeur.
Vader kijkt moeder verbaasd aan.
‘Wat een haast ineens om naar bed te gaan. Dat zijn we niet gewend.’
Boven op zijn kamer gluurt Edwin naar buiten. Het bovenraampje staat open en in de verte hoort hij nog steeds een sirene. Het is nu niet bij de haven, denkt hij. Meer de andere kant op.
Even later hoort hij de sirene niet meer. Hij kan ook nergens een rookwolk of iets wat er maar op lijkt ontdekken.
Dan schuift hij het overgordijn dicht en loopt naar zijn bed. Hij knipt een lamp aan en pakt zijn Bijbels dagboek en leest een stukje.
Een halfuur later is Edwin ook vertrokken.
Midden in de nacht schrikt Edwin ineens wakker. Wat is dat nu? Hij zit rechtop in zijn bed. Ja hoor, het moet niet gekker worden. Weer klinkt er een loeiende brandweersirene. Het klinkt niet zo ver weg.
Dan is het stil.
Edwin sluipt uit z'n bed en loopt weer naar het raam. Het is helemaal donker.
Hoe laat zou het zijn? Hij zal zo even kijken, maar eerst even proberen te ontdekken of er weer ergens brand is.
Hij gluurt van links naar rechts. Het lijkt wel of hij rechts een oranje gloed tegen wat huizen ziet. Het beweegt een beetje. Dan is er vast iets in de buurt aan het branden. Maar vanuit zijn raam is het niet echt te zien. Misschien beneden vanuit het keukenraam?
Op zijn tenen sluipt hij z'n slaapkamer uit. De deur van Vera's kamer staat op een kier. Hij duwt hem iets verder open en steekt even z'n hoofd naar binnen.
Het is er aardedonker en er is niets anders te horen dan een rustige ademhaling.
Die slaapt nog als een roos.
Behoedzaam daalt Edwin de trap af. Ik moet ervoor zorgen dat ik niet weer zo'n smak maak als gisteravond, want dan hebben we de poppen aan het dansen, weet hij. Vader en moeder hebben hun slaapkamer naast de kamer en zullen dus meteen wakker zijn als hij weer zo'n herrie maakt.
Hij sluipt door de hal naar de keuken. Daar slapen ook de honden. Het gordijn is open en er valt een beetje maanlicht naar binnen. Maar dat niet alleen. Ook een vreemde oranje gloed strijkt langs de wanden.
Tor licht zijn kop op en Tim staat naast zijn mand. Zijn staartje steekt steil omhoog. De honden hebben in de gaten dat er iets aan de hand is.
‘Sssst … af, in de mand’, fluistert Edwin.
Met tegenzin stapt Tim weer over de rand en ploft neer.
Edwin gaat voor het hoge keukenraam staan en gluurt naar buiten. Ook hier kan hij niet de brand zelf zien, maar het is duidelijk achter de huizen schuin aan de overkant van de Vissersdijk.
Er lopen enkele mensen op de dijk. Hé, daar is Kees, de buurjongen. Ineens krijgt Edwin sterk de behoefte om even te gaan kijken. Het is vlakbij. Hij hoeft er alleen maar de straat voor over te steken. Maar dan moet hij wel even iets aantrekken. Zo kan hij midden in de nacht toch niet de straat op.
Hij draait zich om en loopt weer zachtjes naar boven. Op de tast pakt hij z'n kleren van de stoel op zijn kamer en kleedt zich vlug aan. Dan loopt hij weer naar beneden.
Onder aan de trap stopt hij even en luistert. Nee, niemand te horen. Iedereen slaapt nog.
Wat zal hij doen? De voordeur? Dan is hij het snelste buiten. Maar dat geeft ook de meeste kans dat vader of moeder iets zullen horen.
De achterdeur?
Ineens staat zijn besluit vast. Hij zal door de kelder gaan, langs de veeartsenpraktijk van vader. Omdat ze aan een dijk wonen, is in die kelder ook een deur. Dat zullen vader en moeder vast niet horen, denkt hij.
Naast de trap zit een deur naar de kelder. Voorzichtig opent Edwin de deur. Op de trap trekt hij hem langzaam weer dicht en daalt af.
Even later staat hij buiten achter het huis en onder aan de dijk. Ziezo!
Hij loopt over de parkeerplaats naast het huis weer de dijk op in de richting van de vuurgloed. Ineens ziet hij een stukje verderop de brandweerauto op de dijk. Die heeft natuurlijk zijn sirene op de dijk uitgezet, denkt Edwin, anders had ik 'm zeker langs horen komen.
Er liggen lange slangen van de auto tussen twee huizen door naar beneden. Edwin rent er op een holletje naartoe. Als hij bij de slangen is, kan hij tussen de huizen door kijken.
Dan schrikt hij. Achter het dijkhuis staat een schuur in lichterlaaie. De balken van het dak steken verkoold tussen de vlammen omhoog. Een gedeelte is al ingestort.
Edwin loopt langs de keiharde slangen naar beneden. Daar staan nog meer mensen uit de buurt. Daar ziet hij Kees ook weer staan.
Edwin gaat naar Kees en kijkt naar hem op. ‘Weer kortsluiting of weer aangestoken?’ vraagt hij.
Kees kijkt opzij en ontdekt z'n buurjongen. ‘Jij ook hier? Moet je niet op bed liggen?’
‘Ik was wakker geworden van de sirene’, antwoordt Edwin. ‘Trouwens, ik heb gisteravond de brandweer na die vrachtautobrand nog een keer gehoord.’
Kees kijkt hem even aan en zegt dan: ‘Nog een keer, zei je?’
Edwin knikt. ‘Nee, ik heb 'm niet meer gehoord, behalve dan zo-even.’
Zwijgend staan ze verder te kijken hoe de brandweer z'n werk doet.
De brand wordt al snel minder. Er stijgen witte stoomwolken omhoog en weldra lijkt er geen vuur meer in de schuur te zitten.
‘Alleen blijft het verschrikkelijk roken en stinken’, vindt Edwin. ‘Ik ga weer naar bed’, zegt hij en draait zich om.
Hij loopt tegen de dijk op en slaat bovenaan linksaf richting z'n eigen huis.
Dan wordt zijn aandacht getrokken door een fiets die tussen twee huizen staat. Hé, die fiets ken ik, denkt hij. Of het moet precies zo'n zelfde zijn.
Hij loopt even naar de fiets toe. Ja hoor, dat is 'm. De fiets van Jacob, de broer van z'n vriend Peter Groeneveld. Hij ziet het aan de Valtrasticker op de kettingkast.
Hoe komt die hier? vraagt hij zich af. Nou ja, dat zal hij wel aan Peter vragen. Eerst maar naar bed. Anders is hij morgen niet uitgeslapen.