1. Brand!
‘Stil eens!’
Edwin legt zijn wijsvinger op zijn mond. Hij houdt zijn hoofd schuin. ‘Ik hoor iets … Brandweer … of politie …? Volgens mij brandweer.’
‘Als je nu zelf even stil bent, kunnen wij het ook horen’, lacht vader.
Edwin zegt niets en rent naar de voordeur. Binnen een paar tellen staat hij buiten en tuurt over de Vissersdijk in de richting waar deze de Sportlaan kruist. De loeiende sirene is niet ver weg, hoort hij wel.
Ineens ziet hij een rode brandweerauto met blauwe zwaailampen passeren. Het voertuig is in een flits voorbij.
Even staat Edwin na te denken. Dan vliegt hij het trapje naar de voordeur weer op en rent naar binnen.
‘En?’ vraagt vader. ‘Waar is de brand?’
‘Weet ik niet’, antwoordt Edwin gejaagd. ‘Mag ik even gaan kijken?’
Vader kijkt even op zijn horloge. ‘Het is al negen uur. Het is zo bedtijd. Morgen weer naar school.’
‘Heel even, pap’, probeert Edwin.
‘Vooruit dan maar’, zegt vader, ‘maar niet buiten het dorp en halftien terug!’
Edwin is al bij de deur en snelt naar buiten voordat vader zich kan bedenken.
In de kamer kijkt vader Vera aan. Ze zit met opgetrokken knieën in een hoek van de bank een boek te lezen. ‘Moet jij niet mee?’
Vera kijkt even op. ‘Mmm, nee hoor … zonder mij gaat de brand ook wel door.’
Ze leest weer verder.
Vader schudt glimlachend zijn hoofd, dat vervolgens weer achter de avondkrant verdwijnt.
Op dat moment komt moeder binnen. ‘Waar is de brand?’ vraagt ze. ‘Edwin reed me bijna omver, zo veel haast had hij.’
De krant zakt omlaag en vaders gezicht wordt weer zichtbaar.
‘Dag schat, ben je weer terug van de buurvrouw? Maarre, de brand? Tja, ik zou het eerlijk gezegd niet weten. Edwin is even kijken.’
‘Kijken?’ vraagt moeder verbaast. ‘Is er echt brand dan?’
Nu kijkt vader verbaasd. ‘Heb je geen sirene gehoord dan?’
‘Ik heb niets gehoord.’
‘Nou wij konden het hier binnen goed horen, hè Veer?’
Vera kijkt op van haar boek.
‘Wat zegt u? Wat heb ik gehoord?’
‘Ben je zo verdiept in je boek, meissie? Ik zei dat wij de brandweer wel hebben gehoord. Toch …?’
‘Eh ja … ik geloof het wel …’
Vader schudt opnieuw zijn hoofd.
‘Vrouwen … ’
Moeder en Vera kijken elkaar vragend aan.
Het hoofd van vader is opnieuw achter de krant verdwenen.
Zodra Edwin aan het einde van de Vissersdijk rechtsaf is geslagen, ziet hij een donkere rookpluim boven de huizen uitkomen. Hij lijkt wel ergens bij de haven vandaan te komen.
Hij buigt zich over zijn stuur en trapt stevig op de pedalen. Bij de Bethelkerk racet hij vlak voor een auto langs linksaf. De bestuurder laat de claxon flink horen en kijkt boos, maar Edwin let er niet op. Via de Van Randwijklaan komt hij buiten het dorp. Ja hoor, de brand is in de haven, bijna recht voor hem. Dat kan niet missen, want een dikke rookwolk vult op die plek de lucht.
Als een speer rijdt Edwin het terrein van de Beatrixhaven op. Wat zei vader ook alweer? ‘Niet buiten het dorp.’ Maar de Beatrixhaven is toch niet echt buiten het dorp, stelt hij zichzelf gerust.
Er zijn meer mensen op de been. Die hebben natuurlijk de brandweer ook gehoord.
Ineens staat hij boven op de rem. Dwars over weg is een rood-wit lint gespannen. Erachter staat een politiebus. Bij het lint staan al meer mensen.
Oei, denkt Edwin, dat gaat niet lukken. Hij kijkt om zich heen. Even voor het lint is een smal paadje naar rechts. Edwin kent het pad wel en bedenkt zich niet. Hij schiet het paadje in. Achter zich hoort hij iemand roepen, maar hij doet alsof hij niets hoort. Was dat een politieman?
Het paadje maakt een bocht. Edwin kijkt snel een keer achterom, maar ziet niets meer van het lint, de weg of politiemensen. Dan komt hij weer op een normale weg. Edwin slaat vlug linksaf. Ziezo!
Ineens ziet hij de brand. Recht voor hem, op nog geen honderd meter afstand, staat een truck met oplegger te branden.
De brandweer is druk in de weer om het vuur te blussen. De vlammen slaan zowel uit de truck als uit de oplegger.
‘Zo hé’, fluistert hij. Daar is niet veel meer van te redden, denkt hij erachteraan.
Er staan op enige afstand enkele mensen die niet bij de brandweer horen. Zouden die hier al zijn geweest voordat de politie er was? vraagt Edwin zich af.
Voorzichtig rijdt hij nog een stukje verder en stopt vlak bij de andere mensen die staan toe te kijken. De vlammen knetteren en er stijgt een zwarte rookwolk omhoog. Af en toe klinken plofjes.
Edwin kan de warmte op deze afstand goed voelen. Met de fiets aan de hand doet hij een paar stappen in de richting van de dichtstbijzijnde jongen. Dan ziet hij wie het is. Het is Kees, een oudere buurjongen die ook op de Vissersdijk woont.
‘Hoe is dat gekomen?’ vraagt hij.
Kees kijkt opzij. ‘Geen idee. Als jij het weet, mag je het zeggen. De politie zal het allemaal wel uitzoeken. Ik hoorde alleen zo-even dat iemand hier al eerder op de avond een jong gastje rond heeft zien scharrelen.’
‘Jong gastje?’ vraagt een man die bij hen in de buurt staat. ‘Hoe oud ben je zelf?’
‘Ik? Achttien.’
‘Ik denk dat die jongen die hier rondliep net zo oud was als jij.’
Kees denkt even na en vraagt dan: ‘Heb jij hem gezien dan?’
‘Hoe zag hij eruit?’
‘Daar heb ik niet zo erg op gelet. Maar volgens mij had-ie blond haar en was hij ongeveer net zo lang als jij.’
‘Ja, daar lopen er bosjes van rond’, lacht Kees.
Edwin zegt verder niets. Een jongen, denkt hij, rond de achttien jaar. Daar lopen er inderdaad zo veel van rond in ons dorp. ‘Wat zit er in die oplegger?’ vraagt hij dan.
‘Volgens mij was-ie leeg.’
Kees kijkt even rond en ontdekt een vriend van hem. ‘Hé Albert, jij had Henk toch gesproken, die zei toch dat-ie leeg was?’
Albert staat een eindje verderop en knikt. ‘Henk is de chauffeur van deze truck. Als hij 's nachts thuis is, parkeert hij z'n vrachtauto altijd hier. Hij liep hier wel, maar ik zie hem niet meer.’
‘Heeft ook iemand gezien dat die jonge gast de vrachtauto in brand heeft gestoken?’
‘Nee, dat niet’, zegt de man die de jonge knul heeft zien rondscharrelen. ‘De brand kan natuurlijk ook door kortsluiting of zo zijn veroorzaakt.’
‘Oh’, zegt Edwin en kijkt op zijn horloge.
Het is al halftien! Dan moet hij maken dat hij wegkomt. Op tijd thuis zijn lukt al niet meer …
Snel keert hij z'n fiets en stapt op.
‘Doei’, roept hij achterom. ‘Ik ga gauw naar huis.’
De mannen die bij de brand staan te kijken hebben al geen erg meer in hem.