VII

EEN HOF VAN EDEN

images

Rosemary en Little Jim op Old Buck

WE WAREN BEHOORLIJK GEÏSOLEERD op de ranch – er waren geen andere kinderen op loopafstand – maar Rosemary en Little Jim vermaakten zich opperbest met elkaar. Die twee rakkers waren elkaars beste vrienden. Als er na de ochtendklussen geen school was, waren ze vrij om te doen waar ze zin in hadden. Ze waren vaak uren zoet met rommelen in de bijgebouwen. Op een dag vonden ze in een oude hutkoffer twee korsetten met walvisbaleinen en ze liepen er wekenlang in rond. Ook liepen ze vaak naar de indiaanse begraafplaats om pijlpunten te verzamelen. Ze zwommen in het reservoir van de dam, ze deden wedstrijdjes messengooien met hun zakmes en ze verhitten stukken metaal in de smidse. Ze zetten er een keer iets in elkaar wat ze de Wagenwiel Expres noemden: twee wagenwielen die met een as met elkaar waren verbonden, met in het midden een ijzeren ‘slee’ die ze aan de as hadden gelast en achter de wielen aan sleepte. Ze zeulden de Wagenwiel Expres naar de top van een heuvel en gingen op de slee zitten als het gevaarte omlaag denderde.

Paardrijden was bij allebei de kinderen favoriet. Ze hadden al voordat ze konden lopen op een paard gezeten, en ze reden alsof ze op een paardenrug waren geboren, net als indiaanse kinderen. Uit dankbaarheid voor Jims succes met de ranch hadden de Engelsen een Shetland pony voor Rosemary en Little Jim gestuurd. Het was een vals loeder van een beest, hij wilde altijd iedereen afwerpen, maar Rosemary had de grootste lol als ze zich aan hem vast wist te houden terwijl hij bokte of onder een laaghangende tak door draafde, in de hoop haar te lozen.

Meestal zadelden zij en Little Jim Socks en Blaze, twee vossen, en dan trokken ze eropuit. Een van hun favoriete spelletjes was racen tegen de trein. Het spoor van de Santa Fe-spoorlijn liep dwars over de ranch, en elke middag wachtten ze op de trein van kwart over twee. Als de trein aan kwam tuffen, gingen ze er in galop naast rijden. Dan hingen de passagiers zwaaiend uit de raampjes en trok de machinist aan zijn stoomfluit, totdat de trein onvermijdelijk een voorsprong nam.

Ze vonden het nooit erg om de wedstrijd te verliezen en kwamen altijd warm en bezweet terug, met paarden die onder het schuim zaten.

De kinderen kregen heel wat te verduren. Ze vielen uit bomen en van paarden en daken, ze liepen schaafwonden en blauwe plekken op, maar Jim en ik hadden geen geduld voor tranen. ‘Kiezen op elkaar,’ zeiden we altijd. Ze rolden grote stenen van de heuvels naar elkaar. Ze daagden elkaar uit om paardenvoer en mieren te eten. Ze schoten op elkaar met katapults en windbuksen. Stieren vielen hen aan en paarden gingen op hun tenen staan. Op een dag speelden Rosemary en Little Jim in het meer, toen hij in een verdwijngat stapte en onder water werd gezogen. Big Jim, die werk deed aan de dam, sprong erin zonder zijn schoenen uit te doen. Hij bleef naar de bodem duiken totdat hij eindelijk zijn ene arm te pakken kreeg, die uit de modder omhoogstak. Hij trok Little Jims slappe lichaam op de kant, en terwijl Rosemary naast hem op haar knieën zat, drukte hij net zo lang op Little Jims borst totdat het modderige water uit zijn mond stroomde en hij naar adem begon te snakken.

Op een dag midden in de zomer, toen Rosemary acht was, reden we samen in de pick-up over het Colorado Plateau, dwars door de wildernis, om Jim en een paar van de knechten proviand te brengen – ze reden langs de noordelijke omheining om gaten te repareren. Omdat het een paar dagen daarvoor had geregend, bleek een slik dat we over moesten steken modderiger te zijn dan ik had verwacht, en verdomd, we kwamen vast te zitten. We probeerden samen te duwen, maar er was geen beweging te krijgen in de vastgelopen pick-up. Ik had geen zin om terug te lopen naar de ranch, vijf uur in de hete zon, en geleund tegen de motorkap probeerde ik te bedenken wat onze opties waren. Toen kreeg ik een kudde wilde paarden in het oog, die een meter of vierhonderd bij ons vandaan stond te grazen onder een paar populieren.

‘Rosemary, we gaan een paard vangen,’ kondigde ik aan.

‘Hoe, mam? We hebben niet eens een touw.’

‘Let maar op.’

In de laadbak stond een zak paardenvoer en een emmer vol roestige spijkers. Ik leegde de emmer in de laadbak en deed wat voer in de emmer. Toen sneed ik de lege voederzak met mijn zakmes aan repen, en die knoopte ik aan elkaar, met aan het ene uiteinde een lus. Ik had een breidel.

Ik gaf de emmer aan Rosemary en we begonnen in de richting van de paarden te lopen. Het waren er zes, en toen we dichterbij kwamen tilden ze allemaal hun hoofd op en keken ons argwanend aan, onzeker of ze op de vlucht moesten slaan. Het waren smerige kleine dieren, met afgebrokkelde hoeven, klitten in hun lange manen en littekens van bijtwonden op hun achterste, maar veel van de paarden die in het wild rondliepen over ons land waren ooit een keer bereden, en als we het voorzichtig aanpakten, zouden we er waarschijnlijk een kunnen vangen.

Ik liet Rosemary met de emmer schudden zodat het graan ratelde, en toen een van de paarden, een rode merrie met zwarte benen, haar oren spitste, wist ik dat we een kandidaat hadden. Ik waarschuwde Rosemary dat ze haar ogen op de grond gericht moest houden zodat de paarden niet zouden denken dat we roofdieren waren, de gulden regel die ik vroeger van mijn vader had geleerd. In plaats van recht op de merrie af te lopen, cirkelden we om haar heen, waarbij Rosemary steeds met de emmer schudde. Toen we in de buurt waren gingen de andere paarden ervandoor, maar de merrie bleef staan, kijkend naar ons. We keerden onze rug naar haar toe. We zouden haar nooit kunnen vangen door achter haar aan te rennen, maar als we haar zo ver konden krijgen dat ze naar ons toe kwam, hadden we gewonnen.

De merrie deed een stap naar ons toe en wij deden een stap bij haar vandaan, zodat we haar aanmoedigden om nog een stap te doen. Na een paar minuten was ze zo dichtbij dat we haar aan konden raken, en ik liet Rosemary de emmer naar haar toe steken. Nadat het paard even had gegeten, schoof ik de lus over haar hoofd. Ze keek geschrokken op, en ik trok haar hoofd naar achteren. Toen ze besefte dat we haar te pakken hadden, verzette ze zich niet eens, maar at ze rustig verder.

Ik liet haar de emmer leegeten, klom toen geholpen door Rosemary op haar rug en ik hees haar achter me op het paard.

‘Het is niet te geloven, mam, dat we zelfs zonder touw een paard hebben gevangen.’

‘Wanneer ze eenmaal graan hebben geproefd, vergeten ze het nooit meer.’

Rosemary was diep onder de indruk dat dit wilde dier zo gewillig naar haar toe was gekomen. Toen we terug waren op de ranch, zei ik dat ze het paard moest laten gaan. Ze deed het hek open, maar dat paard bleef gewoon staan. Zij en Rosemary keken elkaar aan alsof ze verliefd waren.

‘Ik wil haar houden,’ zei Rosemary.

‘Ik dacht dat jij wilde dat alle dieren de vrijheid hadden.’

‘Ik wil dat ze kunnen doen wat ze willen,’ zei ze, ‘en dit paard wil bij mij blijven.’

‘Het laatste waar we hier behoefte aan hebben, is nog een half wild paard,’ zei ik. ‘Geef haar een klap op haar achterste en stuur haar weg. Ze hoort in de vrije natuur thuis.’

HOEZEER DE KINDEREN OOK genoten van het leven op de ranch, ik vond dat ze meer beschaving moesten leren dan ik ze kon bijbrengen. Jim en ik besloten hen allebei naar een kostschool te sturen. Terwijl zij op school zaten, zou ik eindelijk zorgen dat ik dat ellendige diploma haalde. Dan kon ik een vaste baan nemen en me aansluiten bij de vakbond, zodat domkoppen als oom Eli en hulpsheriff Johnson me niet meer konden ontslaan omdat mijn stijl hun niet beviel.

Aangezien de lijkwagen behoorlijk krakkemikkig was nadat we over de kop waren gegaan – en bovendien had Little Jim met de aansteker uit het dashboard gaten gebrand in de bekleding – konden we de auto voor een prik overnemen. We pakten onze spullen en ik reed met de kinderen naar het zuiden. Eerst zette ik Little Jim af, die nu acht was, bij een jongensschool in Flagstaff, en daarna Rosemary van negen bij een katholieke meisjesschool in Prescott. Ik zat in de auto en keek haar na toen een non haar bij de hand nam en haar naar de slaapzaal bracht. Bij de deur draaide Rosemary zich naar me om, haar gezicht nat van de tranen. ‘Flink zijn!’ riep ik naar haar. Ik had als meisje genoten van mijn tijd bij de zusters van Loretto, en ik was ervan overtuigd dat Rosemary haar draai zou vinden als ze eenmaal over haar heimwee heen was. ‘Sommige kinderen zouden een moord doen voor zo’n prachtkans!’ brulde ik. ‘Je bent een bofkont!’

Zelf ging ik door naar Phoenix, waar ik mijn intrek nam in het goedkoopste pension dat ik kon vinden, en ik schreef me in op de kweekschool voor een dubbel lesrooster. Als ik achttien uur per dag lessen volgde en studeerde, zou ik in twee jaar mijn diploma kunnen halen. Ik genoot ervan om weer te studeren en vond dat ik eigenlijk het recht niet had om zo gelukkig te zijn. Andere studenten vonden het verbijsterend dat ik een dubbel lesprogramma volgde, maar ik had het gevoel dat ik zeeën van vrije tijd had. Ik hoefde niet op de ranch te werken, voor zieke koeien te zorgen, overal en nergens schoolkinderen op te halen, het klaslokaal te dweilen en opstandige ouders te kalmeren; in plaats daarvan leerde ik over wereldse zaken en vergrootte ik mijn kennis. Ik had geen verplichtingen, behalve aan mezelf, en alles in mijn leven was onder controle.

Rosemary en Little Jim waren lang niet zo leergierig als ik. Sterker nog, ze vonden het vreselijk op school. Little Jim bleef telkens weglopen; hij klom over hekken en uit ramen, trok de spijkers eruit als een raam was dichtgetimmerd, en hij gebruikte aan elkaar geknoopte lakens om zich van bovenverdiepingen naar beneden te laten zakken. Hij was zo’n vindingrijke boeienkoning dat de jezuïeten hem Little Houdini noemden.

Maar de jezuïeten waren het gewend om met wilde plattelandskinderen om te gaan, en ze beschouwden Little Jim als de zoveelste recalcitrante deugniet. De nonnen zagen Rosemary echter als een onaangepast buitenbeentje. De meeste meisjes op haar school waren ingetogen en broos, maar Rosemary speelde met haar zakmes, ze jodelde in het koor, plaste in de tuin en ving schorpioenen die ze in een jampot onder haar bed zette. Ze vond het leuk om met twee treden tegelijk van de trap omlaag te stuiven en botste een keer pardoes tegen de moeder-overste. Ze gedroeg zich zo ongeveer net als op de ranch, maar wat in de ene situatie normaal is, kan in een andere compleet uit de toon vallen, en de nonnen beschouwden Rosemary als een ongetemd kind.

Rosemary schreef me regelmatig verdrietige brieven over haar leven. Ze vond het leuk om dansen en pianospelen te leren, maar ze verfoeide borduren en etiquette. Bovendien vonden de nonnen dat ze alles verkeerd deed. Ze zong te luid, ze danste te enthousiast, ze sprak voor haar beurt en ze maakte rare tekeningen in de kantlijn van haar schriften.

Verder klaagden de nonnen dat ze onfatsoenlijke opmerkingen maakte, hoewel ze soms gewoon dingen herhaalde die ik tegen haar had gezegd. Ze had me een keer gevraagd naar het jongetje dat naar de hemel had geprobeerd te schommelen, en ik had gezegd dat het wellicht beter was zo omdat hij anders misschien wel een massamoordenaar was geworden. Toen ze hetzelfde zei tegen een klasgenootje van wie het broertje was overleden, stuurden de nonnen haar zonder eten naar bed. Ze werd door de andere kinderen gepest; ze noemden haar ‘boerenkinkel’, ‘lomperd’ en ‘boerendochter’. Jim gaf de school een keer vijfentwintig kilo gedroogd rundvlees cadeau, maar de meisjes noemden het ‘cowboyvlees’ en weigerden het te eten, zodat de nonnen het weg moesten gooien.

Rosemary kwam wel voor zichzelf op. Ze schreef me dat ze op een avond de afwas deed, en een klasgenootje begon haar te plagen met haar vader. ‘Jouw vader denkt dat hij John Wayne is,’ zei ze.

‘John Wayne is een watje vergeleken bij mijn vader,’ kaatste Rosemary terug, en ze duwde het hoofd van het meisje in het afwaswater.

Goed zo, dacht ik toen ik haar brief las. Misschien lijkt ze toch een beetje op haar moeder.

In haar brieven schreef Rosemary altijd dat ze de ranch miste. Ze miste de paarden en koeien, ze miste het meer en de vrije natuur, ze miste haar broertje en haar papa en mama, ze miste de sterren en de frisse lucht en het huilen van de coyotes in het donker.

In december hadden de Japanners Pearl Harbor gebombardeerd, en iedereen op school, zowel de nonnen als de leerlingen, was bang. De broer van een meisje uit Rosemary’s klas voer op het slagschip Arizona, en toen ze hoorde dat het schip was gezonken, zakte ze snikkend in elkaar op de vloer. De nonnen hingen ’s nachts dekens voor de ramen om ze te verduisteren – men was bang dat Japanse bommenwerpers in het luchtruim boven Arizona zouden verschijnen – en Rosemary schreef dat ze het gevoel had dat ze niet kon ademen.

Wees flink, bleef ik telkens herhalen, wees flink. Ik had geen idee wat ik anders kon zeggen.

Ook corrigeerde ik de grammatica in haar brieven en dan stuurde ik ze terug. Ik bewees haar geen dienst door haar niet op haar fouten te wijzen.

Aan het eind van Rosemary’s eerste jaar op de nonnenschool ontving ik een brief van de moeder-overste, waarin ze schreef dat het haar beter leek als Rosemary na de grote vakantie niet meer terugkwam. Ze haalde slechte cijfers en ze verstoorde de orde. Die zomer liet ik haar testen, en zoals ik al vermoedde, bleek ze intelligent genoeg te zijn. Rekenen kon ze niet, maar afgezien daarvan hoorde ze bij alle andere vakken tot de beste vijf procent. Het ontbrak haar alleen aan concentratie en doorzettingsvermogen. Ik schreef de moeder-overste, benadrukte Rosemary’s intelligentie en smeekte om een tweede kans. De moeder-overste ging met tegenzin akkoord, maar in het tweede jaar haalde Rosemary nog slechtere cijfers en werd ze alleen maar onhandelbaarder. Aan het eind van dat schooljaar hield de moeder-overste voet bij stuk: Rosemary en de school pasten niet bij elkaar.

Little Jim had het niet veel beter gedaan. Ik had inmiddels mijn diploma gehaald, en ik nam mijn beide kinderen mee terug naar de ranch. De kinderen waren zo blij om thuis te zijn dat ze alles en iedereen – cowboys, paarden, bomen – omhelsden. Toen zadelden ze Blaze en Socks en gingen ze er in galop vandoor, joelend als bandieten.

NU IK MIJN DIPLOMA had kon ik makkelijk aan een baan komen. Ik koos voor Big Sandy, alweer een klein stadje met een school die uit één lokaal bestond, en ik schreef Rosemary en Little Jim allebei in. Rosemary was in de wolken dat ze niet terug hoefde naar de nonnenschool. ‘Als ik later groot ben,’ zei ze tegen me, ‘wil ik op de ranch wonen en kunstenares worden. Dat is mijn droom.’

De oorlog woedde intussen voort, zowel in Europa als in Azië, maar afgezien van het benzinetekort hadden we er op het Colorado Plateau weinig last van. De zon kwam nog steeds op boven de Mogollon Rim, het grazende vee zwierf nog steeds over het land, en hoewel ik bad voor de mensen die een gouden ster voor hun raam hingen omdat ze bij de gevechten een zoon hadden verloren, maakten wij ons eerlijk gezegd meer zorgen over de regen dan over de Jappen en de nazi’s.

Ik plantte wel een moestuin, een ‘victory garden’ zoals het werd genoemd, maar voornamelijk uit vaderlandsliefde, want we hadden zoveel rundvlees en eieren als we maar wilden. Maar groene vingers had ik niet, en omdat ik het druk had met lesgeven en mijn werk op de ranch vergat ik steeds de planten water te geven. Halverwege de zomer waren de tomaten en meloenen verschrompeld.

‘Ik zou er niet mee zitten, schat,’ zei Jim. ‘We zijn ranchers, geen boeren.’

Toen ik in Phoenix studeerde, was mijn moeder overleden. Een bloedvergiftiging was haar fataal geworden door haar slechte tanden, en het was zo snel gegaan dat ik niet de kans had gehad om naar huis te gaan voor ze overleed.

In de zomer na mijn eerste jaar in Big Sandy ontving ik een telegram van mijn vader. Na de dood van mijn moeder hadden Buster en Dorothy mijn vader in een verzorgingstehuis in Tucson gedaan, aangezien hij verpleegd moest worden en ik het te druk had met mijn studie om hen daarbij te helpen. Maar nu, schreef mijn vader, voelde hij zijn dood naderen en hij wilde bij zijn familie zijn. ‘Je bent altijd mijn rechterhand geweest,’ schreef hij. ‘Kom me alsjeblieft halen.’

Het zou een lange reis worden. Benzine was inmiddels op de bon, en we hadden niet genoeg bonnen voor de hele afstand. Maar ik peinsde er niet over om mijn vader in zijn eentje in een vreemde stad dood te laten gaan.

‘Hoe wil je aan benzine komen?’ vroeg Jim.

‘Bedelen, lenen of stelen,’ zei ik.

Ik ruilde stukken rundvlees voor bonnen met een paar mensen die ik kende in Kingman. Samen met onze eigen bonnen was het nog steeds niet genoeg, maar ik ging toch op weg. Ik nam een jerrycan, een stuk rubberslang en Rosemary mee, want ik had het gevoel dat zowel de spullen als mijn dochter van pas zouden komen.

Het was hartje zomer en het dak van de lijkwagen werd zo heet in de brandende zon dat je het niet kon aanraken. Over een zinderende weg reden we naar het zuiden. Rosemary was ongewoon stil en staarde naar buiten.

‘Wat is er?’ vroeg ik.

‘Ik ben verdrietig om opa.’

‘Als je verdrietig bent, hoef je alleen maar te doen alsof je vrolijk bent, en voor je het weet ben je echt vrolijk,’ zei ik, en ik zette mijn favoriete lied in: ‘Doodle-dee-doo-rah, doodle-dee-doo-ray.’

Rosemary kon soms somber zijn, maar het duurde nooit lang, en al snel zongen we samen uit volle borst populaire liedjes – ‘Deep in the Heart of Texas,’ ‘Drifting Texas Sands,’ ‘San Antonio Rose,’ ‘Beautiful, Beautiful Texas’.

We stopten altijd voor liftende soldaten – meezingen was verplicht – maar geen van hen had ooit benzinebonnen. Tegen de tijd dat we in Tempe waren, was de tank bijna leeg. Ik stopte bij een wegrestaurant waar veel truckers kwamen en zette mijn auto naast een paar van die gigantische trucks. Toen liep ik, met Rosemary aan mijn ene hand en de jerrycan in de andere, naar de cafetaria.

De klanten waren bijna allemaal mannen met cowboyhoeden vol zweetvlekken, en ze zaten aan de bar koffie te drinken en sigaretten te roken. Een paar mannen keken op toen ik binnenkwam.

Ik haalde diep adem. ‘Jongens, willen jullie even naar me luisteren?’ zei ik luid. ‘Mijn dochtertje en ik proberen in Tucson te komen om mijn stervende vader op te halen, maar onze benzine is op. Als een paar van jullie zo aardig zijn om ons aan een paar liter – of zelfs maar één liter – benzine te helpen, kunnen wij de reis voortzetten.’

Het werd stil terwijl de mannen elkaar aankeken, benieuwd hoe de anderen reageerden. Toen knikte een van de truckers, en nog twee, en opeens wilden ze allemaal helpen.

‘Geen probleem, dametje,’ zei een van de mannen.

‘Ik help graag een dame in nood,’ zei een ander.

‘En als je geen benzine meer hebt, is er vast wel iemand die wil duwen.’

Grinnikend stonden ze op van hun krukken, en ze vielen zowat over elkaar heen om een goede daad te doen. Op het parkeerterrein hevelden de mannen allemaal een paar liter over uit hun eigen tank, en al snel was onze tank voor bijna driekwart vol. Ik gaf die kerels stuk voor stuk een dikke kus, en toen we wegreden, keek ik naar Rosemary.

‘We hebben het geflikt, meissie,’ zei ik zo tevreden als een kat die net een lekkere dikke muis heeft verschalkt. ‘Wie durft te beweren dat ik niet voor dame kan spelen?’

WE MOESTEN NOG EEN keer stoppen en om benzine vragen. Dit keer hadden we een probleempje. Een of andere grapjurk zei dat hij ons best een paar litertjes wilde geven als ik hem afzoog. Ik gaf hem een klap in zijn gezicht en we reden door naar het volgende wegrestau-rant. Ik had er vertrouwen in dat de meeste mannen die we om benzine vroegen zich netjes zouden gedragen, en dat was ook zo.

De volgende dag waren we in Tucson. Het verzorgingstehuis waar mijn vader zat bleek niet veel meer te zijn dan een haveloos pension, dat werd gerund door een vrouw die een paar kamers overhad. ‘Ik heb sinds je pa hier is geen woord verstaan van wat hij zegt,’ zei ze toen ze ons meenam naar zijn kamer.

Hij lag op zijn rug in het midden van het bed, het laken opgetrokken tot zijn kin. We waren een paar keer bij mijn ouders in New Mexico op bezoek geweest, maar ik had hem al in geen jaren gezien en hij zag er niet al te best uit. Hij was mager, zijn huid was geel en zijn ogen waren diep weggezakt in de kassen. Zijn stem kraakte, maar ik kon hem nog net zo goed verstaan als vroeger.

‘Ik ben gekomen om je mee naar huis te nemen,’ zei ik.

‘Dat gaat niet,’ zei hij. ‘Ik ben te ziek.’

Ik ging naast hem op het bed zitten. Rosemary kwam naast me zitten en nam zijn hand in de hare. Ik was trots dat ze zich totaal niet door mijn vaders toestand uit het veld liet slaan. Tijdens de reis was ze verdrietig geweest, maar nu ze eenmaal bij haar opa was, hield ze zich groot. Wat de nonnen ook beweerden, dat kind had hersens, een ruggengraat en een hart.

‘Ik zal hier wel doodgaan,’ zei mijn vader, ‘maar ik wil niet hier begraven worden. Beloof me dat je mijn lichaam terugbrengt naar de KC.’

‘Ik beloof het.’

Pa glimlachte. ‘Ik kon altijd van je op aan.’

Hij overleed diezelfde nacht. Het was bijna alsof hij het had volgehouden totdat ik er was; toen hij wist dat hij op de ranch begraven zou worden, hoefde hij zich geen zorgen meer te maken en kon hij het leven loslaten.

De volgende ochtend hielpen een paar mannen die ook in het pension verbleven ons het lichaam van mijn vader naar de lijkwagen te dragen. We legden hem achterin, en voor we wegreden draaide ik alle raampjes open. We zouden behoefte hebben aan frisse lucht. Midden in Tucson moest ik stoppen voor een stoplicht, en twee kinderen die op de straathoek stonden schreeuwden: ‘Hé, die dame heeft een lijk achter in haar auto!’

Ik kon niet boos worden, want het was waar, dus zwaaide ik naar ze en trapte ik het gaspedaal in zodra het licht op groen sprong. Maar Rosemary schaamde zich en liet zich tot onder het raampje omlaag zakken. ‘Het leven is te kort, liefje,’ zei ik tegen haar, ‘om je iets aan te trekken van wat andere mensen van je vinden.’

Al snel reden we Tucson uit en vlogen we door de woestijn, in oostelijke richting naar de ochtendzon. Ik reed harder dan ik ooit had gereden – tegenliggers flitsten voorbij – want ik wilde terug zijn op de ranch voordat het lijk begon te rotten. Ik nam aan dat de politie me geen bekeuring zou geven als ze mijn lading zagen.

Ik moest een paar keer stoppen en om benzine vragen. Omdat de chauffeurs zouden zien wat ik in mijn auto had wanneer ze naar buiten kwamen om benzine over te hevelen, hield ik een ander praatje. ‘Heren,’ zei ik, ‘ik heb het lijk van mijn vader achter in mijn auto, en vanwege de hitte wil ik hem zo snel mogelijk naar huis brengen om hem te begraven.’

Daar schrokken ze van – een man verslikte zich bijna in zijn koffie – maar ze hielpen ons nog gretiger dan de andere mannen, en we waren op de ranch voordat de stank ondraaglijk werd.

WE BEGROEVEN MIJN VADER op de kleine ommuurde begraafplaats waar iedereen die ooit op de ranch was overleden, begraven was. Op zijn verzoek begroeven we hem met zijn cowboyhoed van honderd dollar; de band was met kraaltjes bezet en er hingen twee ratels aan van ratelslangen die mijn vader zelf had gedood. Mijn vader had gevraagd om fonetische spelling op zijn grafzerk, maar aan dat verzoek voldeden we niet, want dan zouden mensen denken dat we niet konden spellen.

De dood van mijn vader holde me niet uit zoals Helens zelfmoord. Iedereen had immers gedacht dat hij al het loodje zou leggen toen hij als kind door dat paard tegen zijn hoofd was geschopt. In plaats daarvan was hij de dood te slim af geweest, en ondanks zijn manke been en zijn spraakgesprek had hij een lang leven geleid en bijna altijd gedaan waar hij zin in had. Hij had niet de beste kaarten gekregen, maar hij had ze verdomd goed gespeeld, dus waarom zou ik dan verdrietig zijn?

Mijn vader had de KC Ranch aan Buster nagelaten en het land in Salt Draw aan mij. Toen ik de papieren bekeek – een heidense klus – kwam ik erachter dat hij voor het land in Texas duizenden dollars achterstallige belasting verschuldigd was. Rosemary en ik begonnen aan de lange reis terug naar Seligman, en ik dacht na over onze mogelijkheden. Moesten we het land verkopen om de belastingschuld te voldoen? Of moesten we het houden en de belasting betalen van het geld dat we hadden gespaard om Hackberry te kopen?

We moesten onderweg nog steeds om benzine bedelen, en ik stond erop dat Rosemary ook haar steentje bijdroeg. In het begin was ze zo verlegen dat ze bijna geen woord kon uitbrengen, maar ik vond dat ze moest leren hoe ze dingen van mensen gedaan kon krijgen. Tegen het eind van de reis stortte ze zich enthousiast op haar optredens, onder de indruk van het feit dat ze zelfs als meisje van twaalf volwassen vreemden over kon halen om iets voor haar te doen.

Als beloning besloot ik een omweg te maken naar Albuquerque om de Madonna te zien, een van de beelden in een reeks om de pioniersvrouwen te herdenken, en ik had het altijd met eigen ogen willen zien. Het stond in een parkje en het was bijna zes meter hoog. Het stelde een pioniersvrouw voor met een kap op haar hoofd en stevige rijgschoenen. Met haar ene hand hield ze een baby vast en met de andere een geweer, en een klein jongetje klampte zich vast aan haar rok. Ik zag mezelf als een nuchter type, niet iemand die aan sentimenteel gesnotter doet – en ik vond de meeste schilderijen en beelden sowieso waardeloze rommel – maar die Madonna had iets waardoor ik bijna tranen in mijn ogen kreeg.

‘Ik vind het eigenlijk best wel lelijk,’ zei Rosemary. ‘En die vrouw is een beetje eng.’

‘Laat me niet lachen,’ zei ik. ‘Het is kunst!’

Thuis op de ranch gingen Jim en ik ervoor zitten om over het land in Texas te praten. Jim twijfelde, maar op de een of andere manier had de beeldengroep iets met me gedaan waardoor ik er zeer op gebrand was om het land dat mijn vader zelf had gekoloniseerd te behouden.

Om te beginnen was land de beste investering. Als je het met respect behandelde, steeg het op den duur vrijwel altijd in waarde. En hoewel dat land in Texas kurkdroog was, werd er daar overal naar olie geboord – tussen mijn vaders papieren had ik een paar brieven van Standard Oil gevonden – en misschien zat er wel een fortuin aan zwart goud in die grond.

Toch was er een diepere reden waarom dat land me zo aansprak. Misschien kwam het door mijn Ierse bloed, maar iedereen in mijn familie, al sinds mijn grootvader – hij was naar Amerika gekomen vanuit County Cork, waar al het land in handen was van afwezige Engelsen die het grootste deel van je oogst inpikten – had altijd een obsessie gehad voor land. Nu, voor het eerst van mijn leven, had ik de kans om zelf land te bezitten. Niets was te vergelijken met het bezit van je eigen land. Niemand kon je wegjagen, niemand kon het je afpakken, niemand kon je vertellen wat je ermee moest doen. De grond was van jou, net als elke steen, elke grasspriet, elke boom, en al het water en de mineralen in de grond, helemaal tot aan de kern van de aarde. En als de wereld naar de filistijnen ging – en daar zag het naar uit – kon je iedereen vaarwel zeggen en je terugtrekken op je eigen land en ervan leven. Land bleef altijd van jou.

‘Met dat land is weinig te beginnen,’ betoogde Jim. Op vierenzestig hectare kon je geen grote kudde houden, en wanneer we de belasting betaalden, zou dat een flinke aanslag zijn op het fonds om Hackberry te kopen.

‘Het lukt ons misschien nooit om Hackberry te kopen,’ zei ik. ‘Terwijl dat land van ons is. Ik ben een gokker, maar wel een slimme, en een slimme gokker neemt altijd het zekere voor het onzekere.’

We betaalden de belasting en werden bonafide landeigenaren. Ik had het gevoel dat de Madonna het ermee eens zou zijn geweest.

MEESTAL BRACHTEN WE IN het voor- en najaar vee naar de markt, maar dat jaar moesten we wachten tot Kerstmis, het enige moment dat er een trein beschikbaar was. De oorlog woedde voort, en het leger vorderde treinen om troepen en materieel te vervoeren, dus je kon niet kiezen. Aan de andere kant betekende het dat Rosemary, Little Jim en ik op de ranch konden werken, en aangezien er door de oorlog een tekort aan cowboys was ontstaan, kwam dat goed uit. Meestal hadden we een stuk of dertig cowboys om het vee bij elkaar te drijven, en dat jaar hadden we maar de helft.

Rosemary en Little Jim waren allebei al sinds ze konden lopen mee geweest op roundups, eerst achterop bij mij en Jim, later op hun eigen pony’s. Toch wilde Jim niet dat ze te midden van de kudde zouden rijden omdat ze door de koeien zouden worden vertrapt als ze van hun paard vielen, en dat kon zelfs de beste cowboy overkomen. Vandaar dat hij ze inschakelde als outriders, die afgedwaald vee terug moesten drijven naar de kudde. Ik volgde de kudde in de pickup, met de dekens en het eten.

Het was koud die december, en er sloeg damp van de paarden die heen en weer draafden en de kudde bijeenhielden. Rosemary reed op Old Buck, een bruingeel karrenpaard dat zo slim was dat Rosemary de teugels los kon laten, en dan ging hij uit eigen beweging achter afgedwaald vee aan en beet ze in hun achterste om ze terug te drijven naar de kudde.

Rosemary vond het geweldig om mee te doen aan roundups – behalve dat ze stiekem medelijden had met het vee. Ze vond het lieve, wijze dieren die in hun hart voelden dat je ze naar hun dood dreef; vandaar dat hun geloei zo meelijwekkend klonk. Ik vermoedde dat ze af en toe koeien hielp ontsnappen. Op een dag, toen we het vee al een heel eind hadden opgedreven, zag Jim een afgedwaalde stier in een droge rivierbedding verdwijnen en hij stuurde Rosemary erachteraan. We hoorden Old Buck hinniken, maar even later reed Rosemary terug, de onschuld zelve, en ze verklaarde dat ze de stier niet kon vinden.

‘Hij is zomaar verdwenen,’ zei ze, en ze haalde hulpeloos haar schouders op. ‘Het is een raadsel.’

Jim schudde zijn hoofd en stuurde Fidel Hanna, een jonge Havasupai, naar de rivierbedding. Al snel draafde hij terug, en hij dreef de stier voor zich uit.

Jim keek Rosemary doordringend aan. ‘Waar ben jij nou mee bezig?’ vroeg hij.

‘Het is niet haar schuld, baas,’ zei Fidel Hanna. ‘De stier had zich in een ravijn verstopt.’

Zo te zien geloofde Jim het verhaal maar half, maar Rosemary ging vrijuit. Fidel keek naar haar, en ik zag dat hij stiekem naar haar knipoogde.

Rosemary was dat jaar dertien geworden, een roosje in de knop – meisjes van mijn generatie trouwden soms al op die leeftijd – en vanaf dat moment was ze smoorverliefd op Fidel Hanna. Hij was zelf pas zes- of zeventien, een lange, knappe jongen met een hoekig gezicht, humeurig en afstandelijk, maar ook lief. Hij bewoog zich bedachtzaam, droeg een zwarte hoed met een glimmende zilveren schijf, en reed alsof hij één was met zijn paard.

Rosemary was inmiddels een schoonheid, met haar donkerblonde haar, brede mond en glinsterende groene ogen, maar ze leek zich er niet van bewust en ze bleef een wildebras. Door haar verliefdheid op Fidel raakte ze in de war en begon ze zich mal te gedragen. Overdag betrapte hij haar erop dat ze naar hem keek. Ze daagde hem uit tot robbertjes indiaans worstelen, maar ze maakte ook tekeningen van hem op zijn paard, die ze ’s nachts onder zijn zadel achterliet.

De andere cowboys kregen het door en begonnen Fidel te pesten. Ik besefte dat ik die twee goed in de gaten moest houden.

‘Pas een beetje op met de cowboys,’ zei ik tegen Rosemary.

‘Wat bedoel je?’ Ze keek me net zo onschuldig aan als ze naar Jim had gekeken toen ze zogenaamd de stier niet kon vinden.

‘Je weet best wat ik bedoel.’

Omdat de vraag naar rundvlees als gevolg van de oorlog was afgenomen, dreven we niet meer dan tweeduizend runderen bij elkaar in plaats van de gebruikelijke vijfduizend, en met de kudde gingen we over het plateau naar Williams in het oosten, waar ze op transport zouden gaan. Eenmaal daar zadelde ik Diamond om te helpen het vee naar de kraal te drijven. Toen we bijna klaar waren, wisten er twee stieren te ontsnappen, en ze renden door een openstaand hek weg, de natuur in.

‘Ga, jongens, ga!’ riep Rosemary.

Ik keek haar scherp aan, en ze sloeg haar hand voor haar mond. Ik besefte dat ze zich niet eens bewust was geweest van wat ze had gezegd, ze had het er gewoon uitgeflapt.

‘Heb je me niet verteld dat je op de ranch wilt wonen als je later groot bent?’ vroeg ik.

Ze knikte.

‘En wat doen we volgens jou op een ranch?’

‘We fokken fee.’

‘Precies, we fokken vee om het te verkopen, wat betekent dat ze naar het slachthuis gaan. Als je daar niet tegen kunt, als je vee aanspoort om te ontsnappen, ben je niet geschikt voor het leven op een ranch.’

We gingen terug naar de ranch, waar we de paarden ontzadelden en het tuig schoonmaakten. Rosemary kwam naar mij en Jim toe. ‘Ik wil leren hoe je een koe vilt,’ zei ze.

‘Waarom in hemelsnaam?’ vroeg ik.

‘Dat is het smerigste werk op een ranch,’ zei Jim. ‘Het is nog erger dan castreren.’

‘Ik wil rancher worden, dus dan moet ik het leren,’ hield Rosemary vol.

In de tijd dat we het vee bijeendreven, wanneer we veel cowboys te eten moesten geven, slachtten we minstens een keer per week een stier. Een paar dagen later koos Jim een gezonde Hereford-stier van drie jaar oud. Hij voerde hem naar het slachthuis, sneed snel zijn keel door, haalde de ingewanden eruit en zaagde de kop eraf. Geholpen door een paar cowboys hees hij het dode dier aan een haak omhoog.

We lieten het dier een dag hangen, en de volgende ochtend gingen we allemaal terug naar het slachthuis om het slagerswerk te doen. Jim gebruikte de door een pedaal aangedreven slijpsteen om het mes een vlijmscherp lemmet te geven; hij hield het met beide handen vast en bewoog het tegen de snel draaiende steen heen en weer terwijl de vonken eraf spatten.

Rosemary keek zwijgend toe, lijkbleek. Ze zag koeien als lieve schepsels die geen vlieg kwaad deden, dat wist ik, en nu stond ze voor een stier die haar vader had gedood en raapte ze haar moed bij elkaar om het beest in stukken te snijden. Toen ik opgroeide, hoorde castreren en slachten bij mijn leven, maar sinds onze verhuizing naar de ranch lieten we het bloederige werk door cowboys doen, dus had Rosemary het niet hoeven zien.

Nu probeerde ze dapper te zijn, en toen Jim haar het leren slagersschort ombond, begon ze te neuriën. Jim gaf haar het mes en leidde haar hand naar de achterpoot van de stier, waar ze de eerste snee moest maken. Ze zette het mes in het vlees en begon zachtjes te huilen, maar ze bleef doorgaan, terwijl Jim haar op zachte, kalme toon instructies gaf.

Al snel zaten Rosemary’s handen onder het bloed, en doordat ze haar tranen weg probeerde te vegen smeerde ze het ook in haar hele gezicht, maar ze gaf niet op. Hoewel ze er bijna een hele dag voor nodig had, lukte het haar uiteindelijk om de huid af te stropen en het vlees in stukken te snijden.

Toen het werk gedaan was, strooide ik zaagsel op de vloer terwijl Jim het gereedschap schoonmaakte. Rosemary hing het leren schort op, waste haar handen in een emmer en verliet zonder een woord te zeggen het slachthuis. Jim en ik keken elkaar aan, maar wij zeiden ook niets. Ze had bewezen dat ze het kon, maar ze had ook bewezen hoe erg ze het had gevonden, en er werd nooit meer met een woord over gerept.

Ik dacht dat Rosemary misschien zelfs geen vlees meer wilde eten, maar dat meisje had de gave om onaangename dingen uit haar hoofd te zetten, en die avond at ze met smaak haar steak.

DE ZOMER DAARNA KREEG ik een brief van Clarice Pearl, een of andere hoogopgeleide tante van het departement van Onderwijs van Arizona. Ze wilde onderzoek doen naar de leefomstandigheden van de kinderen van de Havasupai, een stam die in een afgelegen gedeelte van de Grand Canyon woonde. Ze zou een verpleegster van Indiaanse Zaken meenemen om vast te stellen of de kinderen wel in hygiënische omstandigheden opgroeiden. Ze vroeg mij om hen met de auto naar de canyon te brengen en voor paarden en een gids te zorgen die ons de weg kon wijzen, want we moesten nog een lange afstand te voet afleggen naar het Havasupai-dorp.

Fidel Hanna, de jonge cowboy op wie Rosemary verliefd was, woonde in het reservaat wanneer hij niet voor ons werkte, en ik vroeg hem of hij alles kon regelen. Hij schudde lachend zijn hoofd toen hij hoorde waarom de gestudeerde dame en de verpleegster de tocht wilden maken.

‘Ze komen de wilden inspecteren,’ zei hij. ‘Mijn vader heeft me verteld hoe de Havasu-mannen eeuwenlang hebben geleefd: ze stonden ’s ochtends op, gingen jagen en vissen, kwamen thuis, speelden met hun kinderen en sliepen ’s nachts met hun vrouw. Ze vonden dat ze een goed leven hadden, maar toen kwamen de blanken en die zeiden: “Wij weten het beter.”’

‘Ik snap wat je bedoelt,’ zei ik, ‘maar mijn vader hunkerde vroeger ook altijd naar het verleden, en ik heb gezien dat die manier van denken je alleen maar ongelukkig maakt.’

Ik ging in de lijkwagen naar Williams, samen met Rosemary, om Miss Pearl en de verpleegster, Marion Finch, van de trein te halen. Ze waren allebei gezet, hadden samengeknepen lippen en kort haar met een schuifspeldje erin. Ik herkende het type: afkeurende wereldverbeteraars. Ze stelden hoge eisen en lieten je altijd weten dat jij het niet goed genoeg deed.

Onderweg naar het noorden probeerde ik mijn klanten te onderhouden met verhalen over de indianen. ‘Pai’ betekende ‘mensen’, legde ik uit. ‘Havasupai’ betekende ‘mensen van het blauwgroene water.’ Dan had je ook nog de Yavapai, die in een smalle vallei aan de oever van de Coloradorivier woonden; voor hen was het water van de rivier heilig, en ze gooiden hun kinderen erin wanneer ze anderhalf jaar oud waren.

‘Voordat ze hebben geleerd wat angst is,’ zei ik.

‘Dat zijn nou precies de praktijken waar wij ons zorgen over maken,’ zei Miss Finch.

Ik keek opzij naar Rosemary en rolde met mijn ogen. Ze moest een glimlach onderdrukken.

Na een uur of twee waren we in Hilltop, een verlaten, met alsemstruiken begroeide plek aan de rand van het ravijn. Daar begon het alleen voor paarden begaanbare pad naar het dorp. Fidel Hanna was nergens te bekennen. We stapten allemaal uit de lijkwagen en luisterden naar de wind. Mijn twee klanten waren duidelijk hevig verontwaardigd over de onbetrouwbaarheid van de heidenen die ze kwamen helpen. Plotseling kwam er een groep jonge indianen te paard, halfnaakt en met beschilderde gezichten, in galop naar ons toe over het pad. Ze omsingelden ons, schreeuwden en zwaaiden met speren. Miss Pearl trok wit weg en Miss Finch slaakte een gil en sloeg een arm voor haar gezicht.

Tegen die tijd had ik hun leider herkend, ondanks de oorlogsverf. Het was Fidel Hanna.

‘Fidel, wat probeer jij nou voor geintje uit te halen?’ riep ik.

Fidel hield voor ons halt. ‘Wees maar niet bang.’ Hij grijnsde. ‘We gaan de blanke dames heus niet scalperen. Hun haar is te kort!’

Hij en de andere Havasu-jongens vonden het geweldig grappig dat ze een paar weldoensters de stuipen op het lijf hadden gejaagd, en ze lachten zo hard dat ze haast van hun paard vielen. Rosemary en ik moesten er ook om grinniken, maar mijn klanten waren woedend.

‘Jullie horen op een tuchtschool thuis,’ verklaarde Miss Pearl.

‘Ze hebben niets misdaan,’ zei ik. ‘Het zijn gewoon jongens die indiaantje spelen.’

Fidel wees drie van zijn vrienden aan, en zij sprongen van hun paarden en klommen bij anderen achterop. ‘Dat zijn jullie paarden,’ zei hij tegen ons. Toen stak hij zijn hand uit naar Rosemary. ‘Jij kunt bij mij achterop.’ Hij trok haar op zijn paard, en voordat ik iets had kunnen zeggen waren ze in galop verdwenen over het pad.

Miss Pearl, Miss Finch en ik volgden stapvoets op onze paarden. Het pad naar het dorp was twaalf kilometer lang, en we hadden bijna de rest van de dag nodig om er te komen. Het pad kronkelde zich met haarspeldbochten omlaag langs de steile zijkant van het ravijn. We kwamen langs muren van kalksteen en zandsteen die net stapels oud papier leken. Een paar jaar daarvoor hadden een paar missionarissen geprobeerd een piano naar het dorp te vervoeren zodat de Havasupai psalmen konden zingen, maar de piano was in het ravijn gevallen. We kwamen langs de rotsen met de overblijfselen ervan – zwarte en witte toetsen, roestende snaren, versplinterd hout.

Na een paar uur bereikten we een plek waar koel, helder water uit een artesische bron stroomde, en daar maakte het desolate landschap van het bovenste deel van het ravijn plaats voor weelderig groen. Populieren, waterkers en wilgen omzoomden het pad. De lucht was koel en vochtig, zonder een zuchtje wind.

Rosemary, Fidel en zijn vrienden wachtten ons op bij het stroompje, waar ze hun paarden lieten grazen. We gingen gezamenlijk verder. Het stroompje werd door nog weer andere bronnen gevoed, en hoe verder we kwamen, des te breder en woester werd de stroom. Uiteindelijk kwamen we op een plek waar de stroom in een reeks kleine watervallen omlaag kwam, en nog iets verder bereikten we de meest adembenemende plek die ik ooit van mijn leven had gezien. De kreek stroomde door een gat in een hoog klif en kwam met een dertig meter lange waterval neer in een turkooizen poel. Er hing mist in de lucht van het neerstortende water. De heldere blauwgroene kleur van het water was het gevolg van de kalk die uit de ondergrondse bronnen werd meegevoerd. Ook in de mist zat kalk en die had alles in de buurt van de waterval – bomen, struiken, rotsen – met een glinsterende witte korst bedekt, met een grote, natuurlijke beeldentuin als resultaat.

Halverwege de middag kwamen we aan in het Havasupai-dorp, een verzameling uit twijgen opgetrokken hutten waar de kreek uitmondde in de Coloradorivier. Rond de hutten waren diverse poelen met hetzelfde turkooizen water. Blote kinderen spetterden erin rond. We stegen af, en Fidel en zijn vrienden doken meteen in de grootste poel.

‘Mam, mag ik ook zwemmen?’ vroeg Rosemary. Ze verlangde zo naar het water dat ze van de ene voet op de andere hupte.

‘Je hebt geen badpak,’ zei ik.

‘Ik kan toch in mijn ondergoed zwemmen.’

‘Geen sprake van,’ bitste Miss Pearl. ‘Het was al erg genoeg dat je bij die indiaanse jongen achterop zat.’

‘En het is onhygiënisch,’ voegde Miss Finch eraan toe. ‘Wie weet hoeveel viezigheid er in dat water zit.’

Fidel bracht ons naar de gastenhut, die net groot genoeg was voor een slaapmat waar we ons alle vier op konden uitstrekken. Miss Pearl en Miss Finch waren moe en wilden uitrusten. Rosemary en ik hadden nog genoeg energie, dus toen Fidel aanbood ons de vallei te laten zien, gingen we er gretig op in.

Hij zorgde voor verse paarden, en we gingen op weg. Aan weerszijden van de rivier rezen hoge, steile muren van rode zandsteen en roze kalksteen op. De smalle vallei was groen en vruchtbaar, en we reden langs velden met ver uit elkaar geplante maïs. Ooit, vertelde Fidel, brachten de Havasupai de winters door op de hoogvlakte om te jagen en kwamen ze in de zomer omlaag naar de vallei om gewassen te verbouwen. Maar sinds ze hun traditionele jachtgronden aan de Europese kolonisten waren kwijtgeraakt, bleven ze het hele jaar in de vallei, een geheime, verborgen stam met eeuwenoude gebruiken op de meest afgelegen plek in het hele westen, terwijl de meeste mensen in de buitenwereld niet eens van hun bestaan wisten.

Fidel wees naar een paar rode stenen pilaren die boven het klif uittorenden. Dat waren de Wigleeva, vertelde hij ons, en ze beschermden de stam. Volgens de legende veranderde elke Havasupai die voorgoed wegging in steen.

‘Het is hier hemels,’ verklaarde Rosemary. ‘Nog hemelser dan de ranch. Ik zou hier wel altijd willen blijven.’

‘Er wonen alleen Havasupai,’ zei Fidel.

‘Ik kan er toch een worden,’ zei ze.

‘Je kunt geen Havasupai worden,’ zei ik. ‘Je kunt alleen als Havasupai geboren worden.’

‘De dorpsoudsten zeggen dat de leden van de stam niet met blanken kunnen trouwen,’ zei Fidel, ‘maar voor zover ik weet heeft niemand het ooit echt geprobeerd. Misschien kun jij wel de eerste worden.’

Die avond boden de Havasupai ons gebakken maïsbroodjes aan, in bladeren gewikkeld, maar Miss Finch en Miss Pearl wilden er niet eens van proeven, dus aten we scheepsbeschuit en het gedroogde vlees dat ik had meegenomen.

De volgende dag onderzocht Miss Finch de kinderen, terwijl Miss Pearl hun scholing besprak met de ouders, met Fidel als tolk. Het dorp had een klein schooltje, maar in de loop der jaren had de overheid diverse keren bepaald dat de kinderen niet genoeg leerden. Dan werd er een delegatie naar het dorp gestuurd die de kinderen verzamelde en naar een kostschool bracht, of de ouders het nu wilden of niet. Daar leerden ze Engels en werden ze opgeleid voor baantjes als kruier, huisbewaarder of telefonist.

Nadat Fidel de hele dag had getolkt voor Miss Pearl, kwam hij bij mij en Rosemary zitten. ‘Jullie blanken denken dat jullie onze kinderen redden,’ zei hij, ‘met als resultaat dat ze zich nergens meer thuis voelen, niet in het dorp en niet in jullie wereld. Neem het maar van mij aan. Ik ben naar school gestuurd.’

‘In elk geval ben je niet in steen veranderd toen je wegging,’ zei Rosemary.

‘Je verandert vanbinnen in steen.’

Die middag liepen Rosemary en ik door het dorp. Ze bleef zeuren dat ze wilde zwemmen. Ik merkte dat ze echt dacht dat ze hier zou kunnen wonen.

‘Mam, het is een hof van Eden,’ herhaalde ze. ‘Het paradijs bestaat nog steeds op deze aarde.’

‘Je moet hun manier van leven niet idealiseren,’ waarschuwde ik.

‘Ik ben geboren in een lemen hol, en daar krijg je heel snel genoeg van.’

’s Avonds, nadat we opnieuw scheepsbeschuit met gedroogd vlees hadden gegeten, gingen we vroeg slapen. Ik werd midden in de nacht wakker van een boze stem. Rosemary stond drijfnat, gewikkeld in een deken, voor de hut. Miss Pearl hield haar arm vast en rammelde haar door elkaar. Ze was opgestaan om een frisse neus te halen, had gelach gehoord, en had Fidel, Rosemary en een paar andere indiaanse kinderen aangetroffen in de maanverlichte poel, waar ze poedelnaakt aan het zwemmen waren.

‘Ik was niet poedelnaakt!’ protesteerde Rosemary. ‘Ik droeg ondergoed.’

‘Alsof dat iets uitmaakt,’ snoof Miss Pearl. ‘Die jongens konden je zíén!’

Ik kreeg een rood waas van woede voor ogen. Ik vond het onvoorstelbaar wat Rosemary had gedaan. Miss Pearl was hevig geschokt, niet alleen over Rosemary’s gedrag maar ook over mij; ze vroeg zich ongetwijfeld af wat ik voor moeder was dat mijn dochter zich zo schaamteloos gedroeg. Misschien zou ze zelfs de autoriteiten laten weten dat ik ongeschikt was om les te geven. Maar ik was ook domweg boos op Rosemary. Ik had elke nacht naast haar geslapen om haar te beschermen. Ik dacht dat ik haar had geleerd om geen domme dingen te doen, dat jonge mannen gevaarlijk waren, dat een ogenschijnlijk onschuldige situatie op narigheid kon uitlopen, dat een misstap tot een ramp kon leiden die ze misschien nooit meer te boven kwam. Bovendien had ik haar verboden om te gaan zwemmen, en ze was ongehoorzaam geweest.

Ik greep Rosemary’s haar beet, sleurde haar naar binnen in de hut en smeet haar op de vloer. Toen trok ik mijn riem los en begon ik haar te slaan. Ik was verblind door woede, zó verblind dat ik er zelf bang van werd, en toch bleef ik haar slaan, terwijl zij kermend rondkroop door de hut. Ik hield pas op toen ik voelde dat ik te ver was gegaan. Ik smeet de riem op de vloer en beende langs Miss Pearl en Miss Finch naar buiten.

DE VOLGENDE DAG MAAKTEN we de lange tocht terug naar de plaats waar we de auto hadden achtergelaten. Fidel was nergens te bekennen, en er ging een andere jongen mee om de paarden terug te brengen. Miss Pearl hield vol dat ze Fidel Hanna aan zou geven bij de sheriff wegens onzedelijk gedrag met een minderjarig meisje, maar Rosemary en ik zeiden geen woord. Telkens als ik naar haar keek, hield ze haar blik op de grond gericht.

Toen we die avond thuis waren en ik bij Rosemary in bed kroop, probeerde ik mijn arm om haar heen te slaan, maar ze duwde me weg.

‘Ik weet dat je kwaad op me bent, maar je had dat pak rammel nodig,’ zei ik. ‘Er was geen andere manier om je een lesje te leren. Denk je dat je het nu hebt geleerd?’

Rosemary lag op haar zij en staarde naar de muur. Na een lange stilte zei ze: ‘Het enige wat ik heb geleerd, is dat ik mijn kinderen later nooit met een riem zal slaan.’

Dat uitstapje naar de hof van Eden had voor ongeveer iedereen nare gevolgen. Ik vertelde Jim wat er was gebeurd, en we waren het erover eens dat we Fidel Hanna niet meer voor ons konden laten werken. Dat was niet nodig geweest, want toen Fidel hoorde dat Miss Pearl hem aan wilde geven bij de sheriff ging hij bij het leger.

Hij ontwikkelde zich tot een uitstekende scherpschutter en werd uitgezonden naar de Pacific Islands, maar de oorlog maakte hem letterlijk gek en hij werd met een oorlogsneurose naar huis gestuurd. Niet lang na zijn terugkeer sloeg de waanzin pas echt toe, en hij reed schietend door een Hopi-dorp. Niemand werd gedood, maar hij moest wel naar de gevangenis in Florida. Toen hij vrijkwam ging hij terug naar de vallei, maar de Havasupai wilden hem niet toelaten in hun dorp omdat hij de stam te schande had gemaakt. Zo werd hij een paria, en hij woonde in zijn eentje in een afgelegen hoek van het reservaat. Uiteindelijk was hij toch in steen veranderd.

DOOR HET GEDOE MET Fidel kwam ik tot de conclusie dat het voor mijn tienerdochter niet goed was om op de ranch te blijven. Als ze naakt ging zwemmen met Fidel, zou ze met elke cowboy die ze leuk vond naakt gaan zwemmen. Aangezien ze mijn waarschuwingen met betrekking tot jonge mannen in de wind sloeg, gaf ik haar nummers van een religieus tijdschrift, met artikelen als: ‘We ontmoetten elkaar in stegen en hij leidde me naar het pad der zonden.’ Ook schreef ik de moeder-overste van de school in Prescott. Ik vertelde haar dat Rosemary volwassener was geworden en graag terug wilde komen naar de kostschool.

Rosemary wilde zelf helemaal niet terug, maar we stuurden haar toch. Ze was nog maar net weg, in elk geval voor ons gevoel, toen de brieven begonnen te komen. Die van Rosemary beschreven haar heimwee, die van de nonnen de onvoldoendes die ze haalde. Het enige wat ze wilde, schreef de moeder-overste, was tekenen en paardrijden. Ik ergerde me behoorlijk aan mijn dochter, maar ook aan de nonnen, die naar mijn gevoel veel te hard oordeelden over een dromerig meisje van veertien.

Maar inmiddels hadden we veel grotere zorgen.

De Engelsen schreven ons dat ze de ranch vanwege de oorlog wilden verkopen om hun geld in de wapenindustrie te investeren. Als wij een groep investeerders bij elkaar konden krijgen, zouden ze ons bod in overweging nemen, maar vanaf dat moment stond de ranch te koop.

Jim en ik hadden elke cent die we konden missen opgespaard, en we hadden een aanzienlijk bedrag aan spaargeld – vooral doordat de Engelsen Jim in goede jaren een bonus hadden gegeven – maar we hadden lang niet genoeg om Hackberry te kopen, laat staan de gehele ranch. Jim ging met ranchers in de buurt praten om te zien of het mogelijk was een vennootschap aan te gaan. Ook overlegde hij met een paar bankdirecteuren, en ik belde Buster in New Mexico. Het kwam er echter op neer dat iedereen vanwege de oorlog de broekriem moest aanhalen. Katoen was op de bon, mensen verzamelden conservenblikjes en legden moestuinen aan.

De meeste mensen.

Op een ochtend eind januari stopte er een grote zwarte auto voor het ranchhuis, en er stapten drie mannen uit. De eerste droeg een donker pak, de tweede een safari-jasje en leren overschoenen, en de derde een gestreken spijkerbroek met een scherpe vouw, laarzen van slangenleer en een grote stetson. Pak stelde zich voor als de advocaat van de Engelsen. Overschoenen bleek een filmregisseur te zijn die beroemd was vanwege zijn westerns, en hij had belangstelling voor de ranch. Laarzen was een of andere rodeocowboy die kleine rollen in de films van Overschoenen had gespeeld.

Overschoenen, een dikke man met een rood gezicht en een goedverzorgde zilverkleurige baard, was zo iemand die dacht dat alles wat uit zijn mond kwam, zelfs de meest afgezaagde clichés, diepzinnig en boeiend was. Elke keer dat hij iets zei, keek hij naar Pak en Laarzen, die dan bewonderend grinnikten of wijs knikten. Al na drie minuten vertelde Overschoenen dat hij met John Wayne had gewerkt of, zoals hij hem noemde, Duke. Hij zei dingen als: ‘Duke is een natuurtalent,’ en: ‘Dukes eerste take is altijd de beste.’

Toen Old Jake uit de schuur kwam schuifelen, stond Overschoenen op de veranda om het uitzicht te bewonderen. Hij wees op een wilg naast de vijver. ‘Heel pittoresk,’ merkte hij op. ‘De ideale plek om een wilg te planten.’

‘We hebben hier geen tijd om pittoreske bomen te planten,’ zei Old Jake. ‘Dat ding groeit daar gewoon.’ Hoofdschuddend hinkte hij terug naar de schuur.

Jim en ik gaven de heren een rondleiding, maar omdat we er bepaald niet op zaten te wachten dat de ranch verkocht zou worden, was Jim nog zwijgzamer dan anders. Overschoenen deed bijna alsof we niet bestonden. Hij stelde geen enkele vraag. Hij en Laarzen wisselden aan de lopende band ideeën uit over mogelijke verbeteringen. Ze zouden een landingsstrook laten aanleggen, zodat ze vanuit Hollywood naar de ranch konden vliegen. Ze zouden een generator op benzine aanschaffen en airconditioning aanleggen in het huis. Misschien lieten ze zelfs wel een zwembad aanleggen. Ze zouden de kudde verdubbelen en palomino’s gaan fokken. Laarzen was duidelijk een showbizz-cowboy die indruk had gemaakt op Overschoenen met paardenjargon en trucjes met lasso’s, terwijl hij de ballen verstand had van het werk op een echte ranch.

Halverwege de rondleiding bleef Overschoenen opeens staan, en hij keek naar Jim alsof hij hem nu pas voor het eerst zag. ‘Dus jij bent de manager?’ vroeg hij.

‘Ja, meneer.’

‘Grappig. Je ziet er helemaal niet uit als een cowboy.’

Jim droeg dezelfde kleren als altijd: een overhemd met lange mouwen, een smerige spijkerbroek met opgerolde pijpen en werkmansschoenen met ronde neuzen. Hij keek naar mij en haalde zijn schouders op.

Met zijn handen in zijn zij bestudeerde Overschoenen de verweerde grijze bijgebouwen. ‘En dit ziet er niet uit als een ranch.’

‘Toch is het een echte ranch,’ zei Jim.

‘Maar zo voelt het niet,’ hield Overschoenen vol. ‘De magie ontbreekt. We moeten de magie hierheen halen.’ Hij keek naar Laarzen. ‘Weet je wat ik zie? Grenenhout met van die kwasten erin.’

En grenenhout met kwasten werd het. Nadat Overschoenen de ranch had gekocht, sloopte hij het huis en liet hij een moderne bungalow bouwen met een balken plafond en muren van gelakt grenenhout. Vervolgens sloopte hij de slaapbarak en liet hij een nieuwe bouwen van hetzelfde grenenhout met kwasten. Ook gaf hij de ranch een nieuwe naam: de Showtime Ranch. En hij liet inderdaad een landingsstrook aanleggen en hij verdubbelde de kudde.

Verder ontsloeg Overschoenen Big Jim en Old Jake. Ze waren te oud en te ouderwets – hij noemde hen ‘oldtimers’ – en hij had mensen nodig die voor magie konden zorgen. Vervolgens ontsloeg hij alle cowboys, voornamelijk Mexicanen en indianen, omdat hij vond dat ze er niet als cowboys uitzagen. Hij nam Laarzen in dienst als manager en haalde een groep kerels uit het rodeocircuit naar de ranch. Ze droegen strakke nieuwe spijkerbroeken en geborduurde hemden met parelmoeren drukknopen.

Wij hadden er elf jaar gewoond, en we hielden van die ranch. We kenden het hele uitgestrekte terrein als geen ander – de droge rivierbeddingen, de geulen en slikken, het met alsem begroeide plateau, de met stenen bezaaide berghellingen en de met jeneverbesstruiken begroeide heuvels. We hadden het land altijd gerespecteerd. We wisten wat wel kon en wat niet, en we waren nooit tot het uiterste gegaan. We waren nooit roekeloos met water omgesprongen, en we hadden het land nooit kaal laten grazen, in tegenstelling tot onze buren. Als je langs de omheining reed, zag je aan onze kant gras van tien centimeter hoog en aan de andere kant gras van een duim hoog. We waren goede beheerders geweest. De gebouwen zagen er misschien niet zo mooi uit, maar ze waren goed onderhouden en solide. Er was in heel Arizona geen ranch te vinden die eerlijker werd gerund dan de onze. Natuurlijk hadden we altijd geweten dat de ranch niet van ons was, maar na al die jaren voelde het wel zo, en we voelden ons verjaagd, precies zoals mijn vader en de zijnen zich hadden gevoeld toen de kolonisten land begonnen op te eisen in de Hondo Valley.

‘Ze hebben me de laan uit gestuurd,’ zei Jim nadat Overschoenen hem het nieuws had verteld.

‘Je weet dat jij de beste bent in wat je doet,’ zei ik tegen hem.

‘Het lijkt erop dat wat ik doe niet meer gedaan hoeft te worden.’

‘We hebben nooit eerder medelijden gehad met onszelf,’ zei ik, ‘en daar gaan we niet nu mee beginnen. Laten we onze spullen pakken.’

We hadden ons spaargeld, dus financieel gezien was er weinig aan de hand. We besloten naar Phoenix te verhuizen en daar een nieuw leven op te bouwen. Arizona veranderde, het geld stroomde binnen. Omdat het weer er ideaal was om te vliegen, had de luchtmacht de staat ontdekt, en ze hadden overal bases en landingsstroken aangelegd. Tegelijkertijd kwamen tbc-patiënten en mensen met ademhalingsproblemen met drommen tegelijk naar Arizona. Bovendien was airconditioning inmiddels betaalbaar, dus werden steden als Phoenix aantrekkelijk voor watjes van de oostkust die niet tegen de hitte konden. De stad was booming.

Ik belde Rosemary om te vertellen dat we weggingen van de ranch, en ze werd haast hysterisch. ‘We kunnen niet weggaan, mam,’ zei ze. ‘Ik heb er altijd gewoond. De ranch is een deel van mezelf.’

‘Dat deel van jezelf moet je achter je laten, liefje,’ zei ik.

Ook Little Jim was in alle staten, en hij verklaarde dat hij weigerde om weg te gaan.

‘De beslissing is niet aan ons, en ook niet aan jou,’ zei ik tegen hem. ‘We gaan.’

Aangezien ranching voor ons tot het verleden zou behoren, wilde ik zoveel mogelijk wegdoen wat ermee te maken had. We verkochten alle paarden aan Overschoenen behalve Patches, die bijna dertig was. Ik gaf haar aan de Havasupai. Rosemary zou de hof van Eden waarschijnlijk nooit meer zien, maar ze wist in elk geval dat een paard waarvan ze hield er was.

Wel hield ik de Engelse rijbroek en het paar rijlaarzen die ik had gedragen op de dag dat ik van Red Devil was gevallen en Jim had ontmoet, maar dat was het zo ongeveer. Alles wat we bezaten paste achter in de lijkwagen, en op een schitterende lentedag, toen de seringen in bloei stonden en de vogels zongen in de bomen, pakten we ons boeltje en reden we weg. Rosemary was nog op school; ze was niet meer terug geweest op de ranch. Little Jim, die tussen Jim en mij in zat, draaide zich om voor een laatste blik.

‘Niet omkijken,’ zei ik. ‘Dat is niet goed. Het is gewoon niet goed.’