I

SALT DRAW

images

De KC Ranch aan de Rio Hondo

DE KOEIEN WISTEN EERDER dat er onheil dreigde dan wij.

Het liep tegen het einde van een middag in augustus, en zoals meestal in het regenseizoen was het broeierig warm. Eerder op de dag hadden we boven de Burnt Spring Hills donderwolken gezien, maar die waren naar het noorden weggetrokken. Ik was bijna klaar met mijn dagelijkse klusjes en liep samen met mijn broer Buster en mijn zus Helen naar de wei om de koeien te halen, zodat ze gemolken konden worden. Toen we aan kwamen lopen, zagen we dat de meiden zich vreemd gedroegen. In plaats van zich te verdringen bij het hek, zoals gewoonlijk rond melktijd, stonden ze op stijve poten in de wei, met rechte staarten, en ze bewogen hun kop heen en weer om te luisteren.

Buster en Helen keken me aan. Zonder een woord te zeggen ging ik op mijn knieën liggen en ik drukte mijn oor tegen de harde droge aarde. Het rommelde, zo zacht en ver weg dat je het eerder voelde dan hoorde. Toen wist ik wat de koeien al hadden aangevoeld: er was een overstroming op komst, een flash flood.

Toen ik ging staan, sloegen de koeien in zuidelijke richting op hol. Ze bereikten het hek van prikkeldraad en sprongen eroverheen, hoger en leniger dan ik koeien ooit had zien springen, en ze denderden weg naar hoger gelegen terrein.

Het leek mij het beste dat we zelf ook maakten dat we wegkwamen, dus pakte ik Helen en Buster bij de hand. Inmiddels kon ik de grond onder mijn voeten voelen trillen. Ik zag het eerste water over het laagste deel van de wei stromen, en ik wist dat er voor ons niet genoeg tijd was om weg te komen. Midden in het veld stond een oude populier, met brede, knoestige takken, en daar renden we naartoe.

Helen struikelde, dus pakte Buster haar andere hand beet, en we tilden haar op en droegen haar tussen ons in. Bij de boom duwde ik Buster omhoog naar de laagste tak, en hij hees Hester naar boven. Ik klom erin, en op het moment dat ik mijn armen om Hester heen sloeg, werd onze boom geramd door een twee meter hoge muur van water die stenen en boomtakken meevoerde. We gingen alle drie kopje-onder. De boom schudde en boog zo ver door dat ik het hout kon horen kraken. Een paar van de lagere takken werden afgerukt. Ik was bang dat de boom met wortel en al meegesleurd zou worden, maar de populier hield stand, net als wij. Met onze armen om elkaar heen geslagen klampten we ons vast aan de tak, terwijl onder ons een enorme golf van karamelkleurig water voorbijraasde, met stukken hout erin, een paar verzopen ratten en kronkelende slangen. Binnen de kortste keren stond het land blank.

We bleven nog ongeveer een uur in de populier zitten. De zon begon onder te gaan boven de heuvels, kleurde de hoge wolken rood en de lange schaduwen paars. Onder ons stroomde nog steeds water, en Helen zei dat haar armen moe begonnen te worden. Ze was pas zeven, en ik was bang dat ze het niet vol kon houden.

Buster, van negen, balanceerde in de grote vork van de boom. Ik was tien, de oudste, en nam de leiding. Ik droeg Buster op om van plaats te ruilen met Hester, zodat ze rechtop kon zitten zonder zich al te krampachtig vast te houden. Niet veel later werd het donker, maar er stond een heldere maan aan de hemel, zodat we onze omgeving goed konden zien. Om de zoveel tijd ruilden we van plaats wanneer een van ons te moe werd om zich vast te houden. De schors schramde mijn dijen en die van Helen, en als we moesten plassen, moesten we het in onze broek doen. Ergens halverwege de nacht begon Helens stem te verzwakken.

‘Ik kan niet meer,’ zei ze.

‘Jawel,’ zei ik tegen haar. ‘Je kunt het omdat het moet.’ We zouden het volhouden, hield ik hun voor. Ik wist dat we het vol zouden houden, want in gedachten zag ik het voor me. Ik kon zien dat we de volgende ochtend met zijn drietjes tegen de heuvel op naar ons huis zouden lopen, en dat mama en papa dan naar buiten zouden rennen. Het zou gebeuren… maar daar moesten we wel zelf voor zorgen.

Om te voorkomen dat Helen en Buster in slaap vielen en uit de boom kukelden, liet ik ze de tafels van vermenigvuldiging opzeggen. Toen we die allemaal hadden gehad, ging ik verder met presidenten en de hoofdsteden van de Amerikaanse staten, vervolgens met woordbetekenissen, rijmpjes en wat ik verder nog kon bedenken, en ik werd boos op ze wanneer hun stem wegstierf. Zo hield ik Helen en Buster de hele nacht wakker.

In het eerste daglicht kon je zien dat het land nog steeds blank stond. Op de meeste plaatsen zakte het water na een overstroming binnen een paar uur weg in de grond, maar het weiland lag laag, bij de rivier, en soms duurde het dagen voordat het weer droog stond. Maar het water stroomde niet langer en hier en daar tekende het land zich weer af.

‘We hebben het gehaald,’ zei ik.

Het leek me veilig om door het water te waden, dus klauterden we uit de boom. Onze gewrichten waren zo stijf van het zitten, een hele nacht lang, dat we ons nauwelijks konden bewegen, en onze voeten zakten telkens weg in de zuigende modder. Maar tegen de tijd dat de zon opkwam bereikten we eindelijk droge grond, en we klommen tegen de heuvel omhoog naar ons huis, precies zoals ik het voor me had gezien.

Pa liep heen en weer op de veranda, hinkend vanwege zijn manke been. Zodra hij ons zag slaakte hij een vreugdekreet en hij hobbelde het trapje af om ons te begroeten. Ma rende uit het huis naar buiten. Ze liet zich op haar knieën vallen, sloeg haar handen in elkaar en bedankte de Heer omdat haar kinderen ongedeerd waren gebleven.

Zij had ons gered, verklaarde ze, door de hele nacht op te blijven en voor ons te bidden. ‘Kniel neer en bedank jullie beschermengel,’ zei ze. ‘En bedank mij ook.’

Helen en Buster knielden en begonnen te bidden, maar ik kon alleen maar wezenloos naar hen staan staren. Ik zag het heel anders – in mijn ogen had ík ons drietjes gered, niet onze moeder of een zogenaamde beschermengel. Er had niemand in die populier gezeten, behalve wij. Papa kwam naar me toe en legde een arm om mijn schouders.

‘Er was helemaal geen beschermengel, pap,’ zei ik, en ik legde uit dat we net op tijd in de populier waren geklommen, dat we telkens van plaats hadden gewisseld als onze armen moe werden, en ik vertelde dat ik Buster en Helen de hele nacht wakker had gehouden door ze te overhoren.

Hij gaf een kneepje in mijn schouder. ‘Schatje,’ zei hij, ‘misschien was jij die engel wel.’

WE HADDEN EEN BOERDERIJTJE en een lapje grond in Salt Draw, niet ver van de Pecosrivier, in het golvende heuvellandschap van West-Texas. De lucht was hoog en bleek, het land laag en vaal, in alle schakeringen grijs en zandkleur. Soms stond er dagen achter elkaar een straffe wind, maar op andere dagen was het zo stil dat je een hond kon horen blaffen op de ranch van de Dinglers, drie kilometer stroomopwaarts. Als er dan een wagen over de weg reed, bleef het opgewaaide stof heel lang hangen voordat het weer neerdwarrelde.

Het landschap was weids en plat, alleen begroeid met lage struiken, dooraderd met droge rivierbeddingen, en je keek naar alle kanten uit tot aan de horizon. Alles bewoog traag om energie te sparen: mensen, koeien, paarden, hagedissen en zelfs het water.

Het was een stug land. De grond was zo hard als steen, behalve als een overstroming alles in modder veranderde, de dieren waren mager en gehard en de schaarse planten stekelig, hoewel die nadat het had geregend opeens een pracht aan wilde bloemen voortbrachten. Pa zei dat High Lonesome, zoals de streek werd genoemd, geen plaats was voor doetjes of slappelingen, en hij zei dat hij en ik het er daarom zo goed volhielden, omdat we allebei taai waren.

We hadden niet meer dan vierenzestig hectare land, en dat was weinig in dat deel van Texas, waar het zo droog was dat je ten minste twee hectare nodig had om één enkele koe te houden. Maar ons land grensde aan de rivierbedding, en het was tien keer meer waard dan land zonder water. Het was genoeg voor de koetspaarden die mijn vader trainde, plus de melkkoeien, tientallen kippen, een paar varkens en pauwen.

Mijn vader was op het idee gekomen om geld te verdienen met het fokken van pauwen, maar dat was jammerlijk mislukt, zoals wel vaker gebeurde als hij grootse plannen had. Hij had veel geld betaald om fokpauwen aan te schaffen van een fokkerij in het oosten. Volgens hem waren pauwen hét toonbeeld van elegantie en goede smaak, dus rekende hij erop dat mensen die paarden voor hun koetsen van hem kochten ook wel vijftig dollar over zouden hebben voor zo’n fraaie vogel. Hij was van plan alleen de mannetjes te verkopen, zodat wij de enige pauwenfokkers aan deze kant van de Pecos zouden blijven.

Helaas had mijn vader de vraag naar siervogels in West-Texas over-schat – zelfs bij de mensen die er een koets op na hielden – en binnen een paar jaar wemelde het op onze boerderij van de pauwen. Ze paradeerden krijsend en schreeuwend rond, pikten naar onze knieën, maakten de paarden bang, doodden de kuikens en ze vielen de varkens aan, hoewel ik moet toegeven dat het een prachtig gezicht was wanneer die pauwen hun schrikbewind staakten en met hun prachtige veren pronkten.

De pauwen waren maar bijzaak. Mijn vader hield zich voornamelijk bezig met koetspaarden, die hij fokte en trainde. Hij hield zielsveel van paarden, ondanks het ongeluk. Als jongetje van drie werd hij door een paard tegen zijn hoofd geschopt toen hij door de stal rende, zó hard dat zijn schedel bijna verbrijzeld was. Dagenlang lag hij in coma, en iedereen dacht dat hij dood zou gaan. Hij bleef uiteindelijk leven, maar de rechterkant van zijn lichaam raakte enigszins verlamd. Zijn been sleepte achter hem aan, en zijn arm was zo krom als een kippenvleugel. Bovendien had hij toen hij jong was in de rumoerige graanmolen op de ranch van zijn ouders gewerkt, waardoor hij hardhorend was geworden. Daardoor praatte hij een beetje raar, en als je hem niet kende, viel het niet mee om hem te verstaan.

Pa heeft het dat paard nooit kwalijk genomen dat hij hem had geschopt. Dat paard, zei hij altijd, wist alleen dat er iets ter grootte van een poema langs hem heen schoot. Paarden vergisten zich niet. Wat ze ook deden, er was altijd een reden voor, en die moesten wij maar zien te begrijpen. Zelfs al was een paard bijna zijn dood geworden, toch hield mijn vader van ze, omdat ze hem, in tegenstelling tot mensen, altijd begrepen en nooit medelijden met hem hadden. Omdat hij door het ongeluk niet op een paard kon rijden, werd hij een expert in het africhten van koetspaarden. Zo kon hij toch de hele dag met paarden werken.

IK BEN IN 1901 geboren in een holwoning op de oever van de Salt Draw, het jaar nadat pa vrijkwam uit de gevangenis – hij was ten onrechte van moord beschuldigd en had een hele tijd gezeten.

Mijn vader was opgegroeid op een ranch in de Hondo Valley in New Mexico. Zijn vader, die het land had gekoloniseerd, had zich in 1868 als een van de eerste Europeanen in de vallei gevestigd, maar tegen de tijd dat mijn vader een tiener was, woonden er meer kolonisten in de streek dan de rivier aankon. Er waren dan ook voortdurend conflicten over de grenzen tussen het ene land en het andere, en met name over het recht op water – mensen beweerden dat hun buren stroomopwaarts meer water gebruikten dan hun toekwam, terwijl de buren stroomafwaarts ons van hetzelfde beschuldigden. Deze conflicten liepen vaak uit op ruzies, rechtszaken en schietpartijen. Mijn vaders vader, Robert Casey, werd vanwege een dergelijk conflict doodgeschoten toen mijn vader veertien was. Na zijn dood bestierde mijn vader samen met zijn moeder de boerderij, maar er bleven conflicten ontstaan, en twintig jaar later, toen een kolonist bij een van die ruzies om het leven kwam, werd mijn vader ervan beschuldigd hem te hebben vermoord.

Mijn vader hield vol dat hij erin was geluisd, en hij schreef lange brieven aan ambtenaren en redacteuren van allerlei kranten om zichzelf vrij te pleiten. Toch werd hij tot drie jaar gevangenisstraf veroordeeld. Kort nadat hij was vrijgekomen, leerde hij mijn moeder kennen en trouwde hij met haar. De aanklager wilde zijn zaak heropenen, en het leek mijn vader beter om de benen te nemen. Samen met mijn moeder verliet hij de Hondo Valley, en ze kwamen terecht in High Lonesome, waar ze een claim legden op ons land aan de Salt Draw.

Veel kolonisten in High Lonesome woonden in zelf gegraven holen omdat er in dat deel van Texas een groot tekort was aan hout. Mijn vader had ons ‘huis’ gemaakt door eigenhandig een diep gat te graven in de zijkant van de rivieroever. Hij gebruikte cederhout als plafondbalken en bedekte die met plaggen. Onze holwoning had één kamer, een vloer van aangestampte aarde, een houten deur, een raam van vetvrij papier, en we hadden een gietijzeren kachel waarvan de kachelpijp door het dak naar buiten stak.

Een holwoning heeft twee voordelen: het was er koel in de zomer en niet al te koud in de winter. Het nadeel was al het ongedierte dat door het dak en de muren naar binnen kwam: schorpioenen, hagedissen, slangen, ratten, duizendpoten en mollen. Tijdens een paasdiner viel er een keer een ratelslang op tafel. Pa was net bezig de ham in plakken te snijden en plantte het mes onmiddellijk pal achter de kop van de slang.

Als het regende, veranderden de muren en het plafond van onze holwoning in modder. Soms vielen er grote klodders modder omlaag van het plafond, en dan moest je proberen het gat er weer mee dicht te metselen. En af en toe zakte een van de geiten die graasden op de oever van de rivier, met een hoef door ons dak en moesten we naar buiten om het dier te bevrijden.

Verder waren de muggen een vreselijke plaag. Het waren er zoveel dat je soms het gevoel had dat je door de zwerm moest zwemmen. Mijn moeder had veel last van de beten, die soms dagenlang dik en pijnlijk waren, maar ik had de pech om gele koorts op te lopen.

Zeven was ik toen, en na de eerste dag lag ik kronkelend en rillend in bed, en ik moest voortdurend overgeven. Mijn moeder was bang dat ik iedereen aan zou steken, en hoewel mijn vader volhield dat je de ziekte alleen kon oplopen van een muggenbeet, hing hij een sprei op om me toch een beetje af te zonderen. Pa was de enige die erachter mocht komen. Hij zat dagenlang bij me en besprenkelde me met alcoholhoudende lotions om de koorts te temperen. Ik lag te ijlen, en in mijn dromen bezocht ik helderwitte plaatsen in een andere wereld en zag ik groene en paarse beesten die met elke hartklop groter en kleiner werden.

Toen de koorts eindelijk begon te zakken, was ik vijf kilo afgevallen en had ik een gele huid. Pa grapte dat hij bijna zijn hand had gebrand aan mijn gloeiendhete voorhoofd. Mijn moeder stak haar hoofd om de hoek van de sprei om me te zien. ‘Zo’n hoge koorts kan de hersenen aan de kook brengen en blijvende schade aanrichten,’ zei ze. ‘Vertel dus nooit iemand dat je zo ziek bent geweest, anders sla je misschien nooit een man aan de haak.’

MIJN MOEDER KON OVER de raarste dingen inzitten, zoals bijvoorbeeld of haar dochters wel een goede echtgenoot zouden kunnen vinden. Ze hamerde altijd op goede manieren. Ze had onze holwoning zo mooi mogelijk ingericht, met een Perzisch tapijt, een chaise longue met een kanten antimakassar, fluwelen gordijnen die ze aan de muren had gehangen zodat het leek alsof we meer ramen hadden, zilveren opscheplepels en een gegraveerd walnoothouten hoofdbord dat haar ouders uit het oosten hadden meegenomen toen ze naar Californië verhuisden. Mijn moeder koesterde dat hoofdbord omdat het haar aan de beschaafde wereld deed denken, en ze zei dat ze het nodig had om ’s nachts te kunnen slapen.

De vader van mijn moeder was een mijnwerker die ten noorden van San Francisco goud had gevonden en redelijk welvarend was geworden. Hoewel mijn moeder in het spreekwoordelijke Wilde Westen was opgegroeid, kreeg ze een keurige, bijna deftige opvoeding. Haar meisjesnaam was Daisy Mae Peacock. Haar zachte blanke huid verbrandde snel, en ze had vaak blauwe plekken. Toen ze klein was liet haar moeder haar als ze aan de zon werd blootgesteld een linnen masker dragen, dat ze aan de gele krullen aan weerszijden van haar gezicht vastmaakte. In Texas droeg ze altijd een hoed, hand-schoenen en een sluier voor haar gezicht als ze naar buiten ging, wat ze zoveel mogelijk vermeed.

Mijn moeder deed het huishouden, maar ze weigerde zware klussen te doen, zoals water of hout halen. ‘Jullie moeder is een dame,’ zei mijn vader om haar afkeer van zwaar werk te verklaren. Mijn vader deed het meeste werk in de buitenlucht, samen met onze knecht Apache. Apache was helemaal geen indiaan, maar hij was op zijn zesde door Apaches ontvoerd en bleef bij hen totdat hij een jonge man was. Toen werd het kamp bestormd door de cavalerie – met de vader van mijn vader als verkenner. Apache rende hun tegemoet, schreeuwend: ‘Soy blanco, soy blanco!’

Apache werd door mijn grootvader mee naar huis genomen en bleef bij hen wonen. Inmiddels was Apache een oude man, met een witte baard die zo lang was dat hij hem in zijn broek kon stoppen. Hij was een echte einzelgänger en kon urenlang naar de horizon of de muur van de schuur staren. Soms ging hij in zijn eentje de natuur in en bleef hij dagenlang weg, maar hij kwam altijd terug. Mensen vonden Apache een merkwaardige figuur, maar ze vonden mijn vader net zo merkwaardig, en de twee mannen konden het uitstekend met elkaar vinden.

Bij het koken en wassen werd mijn moeder geholpen door ons dienstmeisje, Lupe. Lupe raakte zwanger en werd na de geboorte van haar baby gedwongen om haar dorp buiten Juárez te verlaten omdat ze haar familie te schande had gemaakt en niemand met haar wilde trouwen. Ze was klein en mollig en een nog vromere katholiek dan mijn moeder. Buster noemde haar Loopy, lijperd, maar ik was dol op haar. Hoewel haar ouders haar baby hadden afgepakt en ze op een Navajo-deken op de vloer sliep, had Lupe nooit medelijden met zichzelf, en daar had ik van jongs af aan grote bewondering voor.

Zelfs met een dienstmeid voor het zware werk vond mijn moeder het leven in Salt Draw een kwelling. Ze had zich haar leven heel anders voorgesteld. Ze dacht dat mijn vader, Adam Casey, een goede partij was, ondanks zijn manke been en spraakgebrek. Zijn vader was uit Ierland naar Amerika geëmigreerd toen daar hongersnood uitbrak na een mislukte aardappeloogst en was bij het leger gegaan, de Second Dragoons, een van de eerste cavalerie-eenheden van het Amerikaanse leger. Hij diende onder kolonel Robert E. Lee en was gelegerd in het grensgebied van Texas, waar hij tegen Apaches, Comanches en Kiowa vocht. Nadat hij het leger had verlaten ging hij vee fokken, eerst in Texas en later in de Hondo Valley, en tegen de tijd dat hij werd gedood had hij een van de grootste kuddes van de hele streek.

Robert Casey werd doodgeschoten toen hij door de hoofdstraat van Lincoln liep, in New Mexico, volgens een van de verhalen omdat hij met de man die hem doodschoot een geschil had over een schuld van acht dollar. De moordenaar kreeg de strop, en daar werd in de vallei nog jarenlang over gepraat. Nadat hij was opgehangen, dood verklaard, losgemaakt en in een goedkope doodskist gelegd, hoorden mensen hem bewegen, dus haalden ze hem eruit en hingen ze hem nog een keer op.

Na Robert Caseys dood kregen zijn kinderen hooglopende ruzie over de verdeling van de kudde. Dit zette zoveel kwaad bloed dat mijn vader zijn leven lang gebrouilleerd bleef met zijn broers. Hij erfde het land in de Hondo Valley, maar hij vond dat zijn oudere broer, die met de kudde naar Texas was gegaan, hem van zijn aandeel had beroofd, en keer op keer sleepte hij hem voor de rechter, tot hoger beroep aan toe. Zelfs nadat hij naar Texas was verhuisd, zette hij zijn campagne voort. Bovendien had hij aan de lopende band ruzie met de andere boeren in de Hondo Valley, en om de zoveel tijd ging hij naar New Mexico om klachten in te dienen en schadevergoedingen te eisen.

Jammer genoeg was mijn vader behoorlijk opvliegend, en als hij van dergelijke uitstapjes terugkwam was hij niet te genieten. Dat had deels te maken met zijn Ierse bloed, en deels met zijn ongeduld als mensen hem niet konden verstaan. Hij had het gevoel dat ze hem een debiel vonden en altijd probeerden hem een loer te draaien, of het nou zijn broers en hun advocaten waren, handelsreizigers of oneerlijke paardenfokkers. Dan begon hij te sputteren en te vloeken, en soms maakte hij zich zo kwaad dat hij zijn pistool pakte en op dingen begon te schieten – gelukkig meestal niet op mensen.

Op een dag kreeg hij ruzie met een ketellapper die te veel geld vroeg voor het oplappen van een pan. De ketellapper aapte zijn spraakgebrek na, en mijn vader rende naar binnen om zijn pistool te halen. Lupe had de bui al zien hangen en het in haar Navajo-deken verstopt. Mijn vader schuimbekte van woede over zijn verdwenen pistool, maar ik was ervan overtuigd dat Lupe het leven van de ketellapper had gered. En waarschijnlijk ook dat van mijn vader, want als hij de ketellapper had doodgeschoten, zou hij vermoedelijk zijn opgehangen, net als de moordenaar van zijn vader.

HET LEVEN ZOU VEEL makkelijker worden, zei mijn vader steeds, wanneer hij eindelijk zijn deel van de erfenis kreeg. Dat kon hij alleen voor elkaar krijgen door ervoor te vechten, en hij werd totaal in beslag genomen door de processen die hij aanspande. Wij vochten intussen tegen de elementen. Die keer dat Buster, Helen en ik een flash flood overleefden door in een populier te klimmen was niet de enige die ons bijna fataal werd. In dat deel van Texas kwamen overstromingen vrij vaak voor, zo’n beetje om de paar jaar, en toen ik acht was, werden we opnieuw door een grote getroffen. Mijn vader was in Austin om een zoveelste poging te doen zijn aandeel in de erfenis op te eisen, toen Salt Draw op een nacht onderliep. Ik werd wakker van een donderklap, en toen ik uit bed kwam, zakten mijn voeten tot aan mijn enkels in de modder. Onze holwoning stond blank. Mijn moeder nam Helen en Buster mee naar hoger gelegen terrein om te bidden, maar ik bleef achter, samen met Apache en Lupe. We barricadeerden de deur met het kleed en begonnen het water uit het raam te hozen. Mijn moeder kwam terug en smeekte ons mee te komen naar de heuvel om te bidden.

‘Zeur niet over bidden!’ schreeuwde ik. ‘Hozen, verdomme, hozen!’

Mijn moeder was diep geschokt. Volgens mij dacht ze dat ik verdoemd zou worden vanwege mijn gevloek, maar het was een noodsituatie omdat het water snel bleef stijgen. We hadden de kerosinelamp aangestoken en zagen dat de muren van onze holwoning begonnen te verzakken. Als mijn moeder hielp hozen, was er een kans dat we onze woning konden redden – een kleine, maar in elk geval een kans. Apache, Lupe en ik konden het niet aan. Toen het plafond begon in te zakken, grepen we mijn moeders walnoothouten hoofdbord en droegen we het naar buiten, terwijl onze woning op hetzelfde moment instortte. Alles werd onder een dikke laag modder bedolven.

Ik was behoorlijk kwaad op mijn moeder. Ze bleef zeggen dat de overstroming Gods wil was en dat we ons erbij neer moesten leggen. Maar ik zag het heel anders. Het aanvaarden van Gods wil kwam voor mijn gevoel neer op opgeven; als God ons de kracht gaf om te hozen, de kracht om iets te doen om onszelf te redden, was dát dan niet Zijn wil?

Maar uiteindelijk bleek de overstroming goed uit te pakken. Mr. Mc-Clurg, een nieuwkomer in Salt Draw, had een huis met twee kamers voor zichzelf gebouwd, met hout dat hij uit New Mexico had laten komen. De overstroming vernielde de fundering en de muren stortten in. Hij zei dat hij het helemaal had gehad met deze hel op aarde en besloot terug te keren naar Cleveland. Zodra mijn vader thuis was uit Austin, liet hij ons allemaal op de kar springen, en zo snel mogelijk, voordat iemand anders op het idee kwam, reden we naar Mr. McClurgs ingestorte huis om het hout in te pikken. We namen alles mee: planken, plafondbalken, kozijnen, de houten vloer. Aan het eind van de zomer hadden we een gloednieuw houten huis gebouwd, en nadat we het hadden gewit kon je bijna niet meer zien dat het uit een stapel wrakhout bestond.

Op de dag dat het klaar was, stonden we het met zijn allen te bewonderen. Mijn moeder draaide zich naar me toe en zei: ‘Zie je wel dat de overstroming Gods wil was?’

Ik had er niet van terug. Achteraf had ze makkelijk praten, vond ik. Als je midden in een crisis zat, was het verrekte moeilijk om uit te vogelen wat Gods wil was en wat niet.

IK STELDE MIJN VADER de vraag of hij ook geloofde dat alles Gods wil was.

‘Ja en nee,’ zei hij. ‘God geeft ons allemaal andere kaarten. Hoe we ermee spelen is aan ons.’

Ik vroeg me af of mijn vader het gevoel had dat God hem slechte kaarten had gegeven, maar ik wilde hem geen brutale vraag stellen. Heel af en toe had hij het over het paard dat hem tegen zijn hoofd had geschopt, maar geen van ons praatte ooit over zijn manke been of spraakgebrek.

Door het spraakgebrek klonk mijn vader alsof hij onder water praatte. Hij lispelde en sliste, slikte letters of zelfs hele lettergrepen in.

Toyah, het dichtstbijzijnde stadje, was zes kilometer bij ons vandaan. Als we er waren, liepen er soms kinderen achter ons aan die mijn vader na-aapten. Het maakte me altijd ontzettend kwaad. Meestal, vooral als mijn moeder ook mee was, konden Buster, Helen en ik weinig meer doen dan ze nijdig aankijken. Mijn vader deed meestal alsof ze lucht waren – hij kon moeilijk zijn pistool gaan halen en ze doodschieten, zoals hij met die ketellapper had willen doen – maar op een dag, bij de stallen in Toyah, toen een paar kwajongens hem keihard uitscholden, zag ik dat hij met een gekwetste blik in zijn ogen naar hen keek. Terwijl hij en Buster de wagen aan het inladen waren, ging ik terug naar de stallen en probeerde ik de kinderen duidelijk te maken dat ze andermans gevoelens kwetsten, maar ze grinnikten alleen, dus duwde ik ze in een berg mest. Ik had nog nooit iets gemeens gedaan dat me zo’n voldaan gevoel gaf. Ik vond het alleen jammer dat ik het niet aan mijn vader kon vertellen.

Kinderen begrepen niet dat mijn vader ondanks zijn rare manier van praten heel intelligent was. Hij had als kind les gehad van een gouvernante, en hij las altijd boeken over filosofie. Verder schreef hij lange brieven aan politici, zoals William Taft, William Jennings Bryan en Frederick William Seward, die staatssecretaris was geweest onder Abraham Lincoln. Seward schreef zelfs terug, brieven die mijn vader koesterde en in een kistje met een slot erop bewaarde.

Als het op het geschreven woord aankwam, kon niemand zinnen formuleren zoals mijn vader. Zijn handschrift was sierlijk, zij het een beetje klein, en zijn zinnen waren lang en gecompliceerd, met allerlei ingewikkelde en formele woorden die de meeste mensen in Toyah in een woordenboek zouden moeten opzoeken. De twee onderwerpen waar hij het vaakst over schreef, waren industrialisering en mechanisering; volgens hem ging de menselijke ziel hieraan ten onder. Verder was hij een felle voorstander van de drooglegging, want hij was ervan overtuigd dat wangedrag hiermee voorkomen kon worden.

Mijn vader had in zijn jeugd te vaak meegemaakt dat dronken mensen elkaar in de haren vlogen. Zijn pa verkocht drank in de winkel op zijn ranch in Rio Hondo, en het was een keer voorgekomen dat hij een dronken man neer moest schieten omdat de man hem met een vuurwapen bedreigde. Alcohol, zei mijn vader, maakte Ieren en indianen gek. Nadat zijn pa was vermoord, hakte mijn vader de vaten drank met een bijl in stukken, en tot groot verdriet van Apache stond hij niet toe dat er bij ons thuis iets sterkers dan thee werd geschonken.

Fonetische spelling was een ander stokpaardje van hem. De inconsequente spelling van de Engelse taal ergerde mijn vader mateloos. Twee letters die als één klank werden uitgesproken, zoals ‘sh’ en ‘ph’, vond hij bespottelijk, en letters die helemaal niet werden uitgesproken maakten hem verdrietig. Als woorden gewoon werden gespeld zoals je ze uitsprak, betoogde hij, zou vrijwel iedereen die het alfabet kende kunnen lezen, en dan zou analfabetisme tot het verleden behoren.

Toyah had een school met slechts één lokaal. Mijn vader vond het onderwijs op die school onder de maat, en het leek hem beter om mij zelf les te geven. Elke dag na de lunch, als de zon te fel was om buiten te kunnen werken, kreeg ik lessen: grammatica, geschiedenis, rekenen, natuurkunde en maatschappijleer. Als we klaar waren, gaf ik Buster en Helen les. Geschiedenis was het favoriete onderwerp van mijn vader, maar hij was niet bepaald objectief. Als de trotse zoon van een Ier had hij een hekel aan de Engelse Pilgrims, die hij ‘poms’ noemde, een scheldwoord. De meeste staatslieden waren hypocrieten, vond hij, want ze verklaarden dat alle mensen gelijk waren, maar intussen hielden ze slaven en slachtten ze vreedzame indianen af. In de Mexicaans-Amerikaanse oorlog koos hij de kant van de Mexicanen, en in zijn ogen hadden de Verenigde Staten al het land ten noorden van de Rio Grande gestolen. Verder was hij van mening dat de zuidelijke staten net zoveel recht hadden om uit de unie te stappen als de Engelse koloniën om onafhankelijkheid te eisen. ‘Het enige verschil tussen een verrader en een patriot is je perspectief,’ zei hij.

Ik genoot van zijn lessen, vooral van natuurkunde en meetkunde, en vond het fantastisch om te leren dat er onzichtbare regels waren die de geheimen op deze wereld konden verklaren. Ik kreeg steeds meer het gevoel dat ik heel veel wist, maar hoewel ik thuis een betere opleiding kreeg dan de meeste kinderen in Toyah, vonden mijn ouders toch dat ik op mijn dertiende naar een middelbare school moest, zowel om manieren te leren als om een diploma te halen. In deze wereld, zei mijn vader, was het niet genoeg om een goede opleiding te krijgen, je had ook een papiertje nodig als bewijs ervan.

MIJN MOEDER DEED HAAR best om ervoor te zorgen dat we er netjes uitzagen. Als ik Buster en Helen lesgaf, borstelde zij intussen mijn haar, honderd keer, zorgvuldig en aandachtig, en ze deed er merg en lanoline in om het een mooie glans te geven. ’s Avonds zette ze er pijpenkrullen in met kleine stukjes papier die ze papillotten noemde. ‘Het haar is de grootste trots van een vrouw,’ zei ze, en ze vond het prachtig dat mijn haar op mijn voorhoofd in een V-vormig puntje uitliep, maar als ik in de spiegel keek, was ik er zelf totaal niet van onder de indruk.

Hoewel we zes kilometer van Toyah woonden en er vaak dagen voorbijgingen dat we niemand van buiten ons huishouden zagen, deed mijn moeder enorm haar best om een dame te zijn. Ze was tenger en nog geen één meter veertig groot, en ze had zulke kleine voeten dat ze rijglaarsjes voor meisjes moest dragen. Om haar handen elegant blank te houden, smeerde ze er een mengsel op van honing, citroensap en borax. Ze droeg een korset om een wespentaille te krijgen – ik hielp haar bij het inrijgen – maar dat zat zo strak dat ze soms flauwviel. Volgens haar bewezen deze flauwtes haar hoge afkomst en haar tere gestel, maar volgens mij viel ze in katzwijm doordat het strakke korset haar ademhaling belemmerde. Wanneer ze flauwviel, moest ik haar altijd bijbrengen met reukzout uit een kristallen flesje dat ze aan een roze lint om haar nek droeg.

Mijn moeder had de beste band met Helen, die haar kleine handen en voeten en haar zwakke gezondheid had geërfd. Soms lazen ze elkaar gedichten voor, en in de moordende middaghitte lagen ze samen op de chaise longue. Met Helen had ze weliswaar de beste relatie, maar ze was absoluut idolaat van Buster, de enige zoon, die ze als de toekomst van de familie zag. Buster was een schuw jochie, maar hij had een ontwapenende glimlach, en misschien ter compensatie van pa’s spraakgebrek, praatte hij sneller en vloeiender dan alle mensen die we kenden. Mijn moeder raakte niet uitgepraat over zijn charme. Ze zei altijd tegen hem dat hij alles kon worden wat hij wilde – spoorwegmagnaat, grootgrondbezitter, generaal, of zelfs de gouverneur van Texas.

Wat ze met mij aan moest wist ze eigenlijk niet. Ze was bang dat ik nooit een man zou vinden omdat ik het niet in me had om een dame te worden. Om te beginnen had ik O-benen. Volgens mijn moeder kwam dat doordat ik te vaak paardreed. Bovendien had ik voortanden die naar buiten staken, dus kocht ze een waaier van rode zijde voor me om mijn mond te verbergen. Wanneer ik lachte of te breed glimlachte, zei ze altijd: ‘Lily, schatje, je waaier.’

Aangezien mijn moeder niet bepaald de handigste persoon ter wereld was, leerde ik al heel jong mijn eigen boontjes te doppen. Mijn moeder vond dit zowel verbazingwekkend als zorgelijk; aan de ene kant vond ze mijn gedrag ondamesachtig, terwijl ze aan de andere kant afhankelijk van me was. ‘Ik heb nooit zo’n ondernemend meisje als jij gekend,’ zei ze. ‘Maar ik weet niet of dat gunstig is.’

Mijn moeder was van mening dat vrouwen mannen al het werk moesten laten doen, want daar voelden zij zich mannelijker door. Maar daar kon je alleen op vertrouwen als je een sterke man had die niet te beroerd was om de handen uit de mouwen te steken, en met mijn vaders manke been, Busters omstandige excuses en Apaches neiging om te verdwijnen, kwam het vaak op mij neer om te voorkomen dat alles in de soep liep. Maar zelfs als iedereen meedeed, kregen we nooit al het werk gedaan. Ik hield van onze ranch, maar soms voelde het alsof niet wij de baas waren, maar de ranch de baas was over ons.

We hadden van elektriciteit gehoord, en dat er in sommige grote steden in het oosten zoveel lampen brandden dat het er na zonsondergang net zo licht was als overdag. Maar het westen van Texas was nog niet op het elektriciteitsnet aangesloten, dus we moesten alles met de hand doen: het strijkijzer verhitten op het fornuis om de bloezen van mijn moeder te strijken, grote ketels met loog en potas koken om zeep te maken, water halen bij de pomp en het naar binnen zeulen om de afwas te doen, en dan met het vuile water weer naar buiten lopen om het in de moestuin uit te gieten.

We hadden ook gehoord dat er in deftige huizen in het oosten sanitair werd geïnstalleerd, maar niemand in West-Texas had het, en de meeste mensen, onder wie mijn ouders, vonden het een smerig en weerzinwekkend idee om in je huis een wc te hebben. ‘Wie wil er nou in godsnaam een poepdoos in huis?’ vroeg mijn vader.

OMDAT IK VAN KLEINS af aan was opgegroeid met mijn vaders manier van praten, begreep ik hem altijd volkomen. Toen ik vijf was, liet hij me helpen met het africhten van de paarden. Hij had er zes jaar voor nodig om een koppel koetspaarden volledig af te richten, en hij had altijd zes koppels tegelijk. Elk jaar verkocht hij één koppel, en dat leverde genoeg op om de eindjes aan elkaar te kunnen knopen. Een koppel moest qua grootte en kleur precies bij elkaar passen, zonder onregelmatigheden; als het ene paard witte sokken had, moest het andere ook witte sokken hebben.

Van de zes koppels die we hadden, liet mijn vader de dieren van één en twee jaar oud gewoon los rondlopen in de wei. ‘Het eerste wat een paard moet leren, is een paard te zijn,’ zei hij. Ik werkte met de paarden van drie jaar oud, liet ze aan me wennen en leerde ze het bit te accepteren. Daarna hielp ik mijn vader bij het in- en uitspannen van de drie koppels oudere paarden, en liet ze rondjes lopen om mijn vader heen, die in het midden stond en een zweep gebruikte om ze af te richten. Ze moesten hun benen hoog optillen, precies tegelijk van gang wisselen en hun hals sierlijk gebogen houden.

Iedereen die met paarden werkte, zei hij altijd, moest als een paard leren denken. ‘Denk als een paard,’ bleef hij steeds herhalen. Om te beginnen, zei hij, moest je begrijpen dat paarden altijd bang waren. De enige manier om tegen poema’s en wolven opgewassen te zijn, was schoppen en rennen, en ze renden als de wind, wedijverden met elkaar, want het was altijd het langzaamste paard van de kudde dat door een roofdier werd gegrepen. Ze waren voortdurend op zoek naar veiligheid, en als je een paard ervan kon overtuigen dat je het zou beschermen, was het bereid om alles voor je te doen.

Mijn vader had een heel vocabulaire van geluiden om tegen de paarden te praten; gekreun, gemompel, klakken met zijn tong, fluittonen. Het was een soort geheimtaal tussen hem en de paarden. Hij legde de zweep nooit over hun rug, maar liet de zweep aan weerszijden van hun oren zachtjes knallen om signalen over te brengen zonder ze pijn te doen of bang te maken.

Hij maakte ook tuig voor de paarden, en ik kreeg de indruk dat hij altijd het gelukkigst was wanneer hij in zijn eentje zat te neuriën achter zijn trapnaaimachine, omringd door huiden, scharen, potten vet, klossen garen en zijn grote zadelmakersnaalden. Dan viel niemand hem lastig, had niemand medelijden met hem, keek niemand hem glazig aan als hij of zij niet verstond wat hij zei.

Het was mijn taak om de paarden aan een ruiter te laten wennen. Het was niet te vergelijken met het temmen van wilde mustangs, omdat onze paarden al als veulens bij ons kwamen. Meestal klom ik zonder zadel op hun rug – als het paard erg mager was, schuurde de ruggengraat soms pijnlijk tegen mijn achterste – greep ik een handvol manen beet en duwde ik met mijn hielen zachtjes tegen hun zij. En hop, daar gingen we, eerst met horten en stoten en rare sprongen en plotselinge wendingen, terwijl het paard zich afvroeg waarom er in godsnaam een meisje op zijn rug zat, maar meestal legde het paard zich vrij snel neer bij zijn lot en kon ik zonder veel problemen op hem rijden. Daarna was het een kwestie van zadelen en het juiste bit zien te vinden. Dan kon je met de training beginnen.

Toch wist je nooit precies wat je te wachten stond, vooral als het paard nog nooit was bereden, en ik werd ontelbare keren afgeworpen. Het maakte mijn moeder gek van de zorgen, maar mijn vader wimpelde haar bezwaren weg en hielp me er weer op.

‘Niets is zo belangrijk in het leven,’ zei hij, ‘als leren vallen.’

Soms viel je in slow motion. Het paard struikelde of schrok ergens van, dan schoof je naar voren en eindigde je met je armen om de nek van het paard, terwijl je voeten hun greep op de stijgbeugels verloren. Als het je niet lukte om je evenwicht te hervinden, kon je het beste loslaten en je van de zijkant laten glijden, en blijven rollen wanneer je de grond raakte. Alleen als je geen tijd had om te reageren, kon een val gevaarlijk zijn.

Mijn vader kocht een keer voor een habbekrats een grote grijze ruin van de Amerikaanse cavalerie. Aangezien het een regeringspaard was geweest, noemde mijn vader hem Roosevelt. Misschien had Roosevelt te veel graan gegeten, misschien had hij te veel schallen-de bugels of kanonschoten gehoord, of misschien was hij gewoon een tobber, hoe dan ook, hij schrok van het minste of geringste. Roosevelt was prachtig om te zien, met een gevlekte achterhand en donkere benen, maar door onverwachte geluiden of bewegingen sloeg hij op hol als een prairiehaas.

Kort nadat we Roosevelt hadden gekocht reed ik op een dag terug naar de schuur. Opeens dook er een havik vlak voor ons omlaag. Roosevelt draaide zich met een ruk om, en ik vloog van zijn rug als een steen uit een katapult. Ik probeerde mijn val te breken met mijn arm, waardoor mijn onderarm in tweeën brak. De puntige uiteinden van het bot staken omhoog en vormden een bult onder mijn huid. Mijn vader zei altijd dat ik een taaie was, maar met een geknakte en bungelende arm begon ik als een klein meisje te huilen.

Mijn vader droeg me naar de keuken, en mijn moeder schrok zo dat ze naar adem snakte. Toen ze weer in staat was om te praten, zei ze tegen mijn vader dat hij het in het vervolg uit zijn hoofd moest laten om een klein meisje op onberekenbare paarden te laten rijden. Hij zei tegen haar dat ze beter weg kon gaan totdat ze zich weer kon beheersen, en ze ging naar de slaapkamer en deed de deur achter zich dicht. Mijn vader zette mijn arm en liet Lupe repen linnen knippen, terwijl hij een pasta maakte van kalk, gomhars, eieren en bloem. Toen wikkelde hij de repen linnen om mijn arm en smeerde hij er een dikke laag van de pasta op.

Hij nam me in zijn armen en we gingen op de veranda zitten, starend naar de bergen in de verte. Na een tijdje hield ik op met huilen, want er waren inmiddels geen tranen meer over. Ik liet mijn hoofd op mijn schouder hangen als een klein vogeltje met een gebroken vleugel.

‘Stom paard,’ zei ik uiteindelijk.

‘Geef nooit het paard de schuld,’ zei hij. ‘Hij heeft op een gegeven moment geleerd zich zo te gedragen. En paarden zijn niet dom. Ze weten wat ze moeten weten. Sterker nog, ik heb altijd het gevoel gehad dat ze slimmer zijn dan wij denken. Een beetje zoals indianen doen alsof ze geen Engels spreken omdat praten met een blanke nog nooit iets goeds heeft opgeleverd.’

Mijn vader zei dat ik na vier weken weer in het zadel zou zitten, en hij had gelijk. ‘De volgende keer,’ zei hij, ‘moet je niet proberen je val te breken.’

‘De volgende keer?’ riep mijn moeder. ‘Ik ga ervan uit dat er geen volgende keer zal zijn.’

‘Hoop op het beste en bereid je voor op het ergste,’ zei hij tegen haar. En tegen mij: ‘Als je voelt dat je valt, accepteer het dan en laat je achterste de klap opvangen. Je lichaam weet hoe het moet vallen.’

Intussen had mijn vader Roosevelt aangemeld voor wat hij Adam Caseys School voor Nukkige Paarden noemde. Hij bond Roosevelts hoofd vast aan zijn staart en liet hem zo in een stal staan totdat hij had geleerd geduldig te zijn. Hij vulde lege conservenblikken met steentjes en bond die aan zijn manen en staart totdat Roosevelt aan het kabaal gewend was.

Toen Roosevelt zijn leven had gebeterd, min of meer, verkocht mijn vader hem met een mooie winst aan mensen die naar Californië gingen verhuizen. Hij gaf paarden nooit ergens de schuld van, maar hij was ook niet sentimenteel. Als je een paard niet kunt africhten, dan verkoop je het, zei hij. En als je het niet kunt verkopen, maak je het af.

EEN VAN MIJN ANDERE taken was het voeren van de kippen en het rapen van de eieren. We hadden ongeveer vijfentwintig kippen en een paar hanen. ’s Ochtends vroeg voerde ik ze een handvol maïs en wat etensrestjes, en ik voegde kalk toe aan hun drinkwater om de eierschalen stevig te maken. In het voorjaar, wanneer de hennen heel erg vruchtbaar waren, raapte ik soms wel honderd eieren per week. We hielden er vijfentwintig of dertig zelf, en een keer per week reed ik op onze kleine kar naar Toyah om de rest te verkopen aan de kruidenier, Mr. Clutterbuck. Hij was echt een ouwe vrek, die mouwophouders droeg en je aankopen bij elkaar optelde op het bruine papier waarin hij je spullen verpakte. Hij betaalde één cent per ei en verkocht ze dan voor twee cent per stuk, wat ik erg oneerlijk vond, want ik had al het werk gedaan – ik voerde de kippen, raapte de eieren en bracht die naar het stadje – maar Mr. Clutterbuck zei alleen: ‘Sorry, moppie, zo gaat het nu eenmaal in de wereld.’

Ik bracht hem ook pauweneieren; zo konden die prachtige oude vogels eindelijk iets terugverdienen. Ik dacht dat ik er twee keer zoveel voor zou krijgen als voor kippeneieren, want ze waren twee keer zo groot, maar Mr. Clutterbuck wilde me niet meer dan één cent per ei betalen. ‘Een ei is een ei,’ zei hij. Ik had het gevoel dat die gierigaard me afzette omdat ik een meisje was, maar ik kon er weinig aan doen. Zo ging het nu eenmaal in de wereld.

Pa vond dat het goed voor me was om naar de stad te gaan en met de kruidenier te onderhandelen over de prijs van een ei. Het was een oefening in hoofdrekenen en het leerde me de kunst van het onderhandelen, en zowel het een als het ander zou van pas komen bij het bereiken van mijn Levensdoel. Mijn vader was een filosoof en hij had zijn eigen Theorie der Doelen ontwikkeld. Het kwam erop neer dat alles in het leven een doel had, en als dat doel niet werd bereikt, was het alleen maar een sta-in-de-weg op onze planeet en een verspilling van energie.

Daarom kocht hij nooit speelgoed voor ons. Spelen was tijdver-spilling, zei hij. In plaats van vadertje en moedertje te spelen of met poppen te tutten, konden meisjes beter een echt huis schoonmaken of op een echte baby passen, als het hun Levensdoel was om moeder te worden.

Mijn vader verbood ons niet om te spelen, en soms reden Buster, Helen en ik naar de ranch van de Dinglers om te honkballen met hun kinderen. Omdat we niet genoeg spelers hadden om twee voltallige teams te vormen, bedachten we een hele hoop spelregels zelf, bijvoorbeeld dat je iemand die van het ene honk naar het andere rende uit kon gooien door hem of haar te raken met de bal. Op een dag – ik was tien – probeerde ik een honk te bereiken, toen een van de Dingler-jongens de bal naar me gooide. Ik werd heel hard geraakt in mijn buik en klapte dubbel van de pijn. Ik bleef pijn houden, en mijn vader nam me mee naar de barbier in Toyah, die in noodgevallen wonden kon hechten. Hij verklaarde dat mijn blindedarm was gescheurd en dat ik naar het ziekenhuis in Santa Fe moest. We namen de eerstvolgende postkoets, en tegen de tijd dat we in Santa Fe waren lag ik te ijlen van de koorts. Ik kan me er niets meer van herinneren, behalve dat ik bijkwam met hechtingen in mijn buik, en dat mijn vader naast me zat.

‘Wees maar niet bang, engel van me,’ zei hij. De blindedarm, legde hij uit, was een rudimentair orgaan, en dat betekende dat het geen Doel had. Als ik dan toch een orgaan moest missen, dan had ik precies het juiste gekozen. Maar, ging hij verder, ik was bijna dood geweest, en waarom nou helemaal? Ik had alleen maar een potje honkbal gespeeld. Als ik mijn leven op het spel zette, moest dat een Doel hebben. Ik kwam tot de conclusie dat hij gelijk had. Nu moest ik alleen nog bedenken wat mijn Doel was.

ALS JE GETUIGE WILT zijn van Gods liefde, zei mijn moeder altijd, hoef je alleen maar naar de zonsopgang te kijken.

En als je getuige wilt zijn van Gods toorn, zei mijn vader, kijk dan naar een tornado.

In Salt Draw maakten we heel wat tornado’s mee, en we waren er nog veel banger voor dan voor de overstromingen. Vaak zagen ze eruit als een smalle kolom grijze rook, maar soms, als het uitzonderlijk droog was geweest, waren ze doorschijnend, en kon je aan de onderkant takken en struiken en stenen rond zien wervelen. Van een afstand leken ze langzaam te bewegen, als waterplanten, ze draaiden en wiegden op een haast sierlijke manier.

Meestal waren het zandhozen die een beetje wild waren geworden; dan rukte de wind aan de kleren aan de waslijn en stoven de kippen kakelend in het rond. Maar op een dag, toen ik elf jaar oud was, kwam er een bulderend monster op ons af.

Pa en ik waren aan het werk met de paarden, en opeens werd het heel snel donker en benauwd. Je kon ruiken en proeven wat eraan kwam. Pa zag de tornado als eerste; vanuit het oosten naderde een brede trechter, die van de wolken omlaag liep naar de aarde.

Ik begon de paarden uit te spannen, terwijl mijn vader naar binnen rende om mijn moeder te waarschuwen. Zij zette snel alle ramen open, want als de luchtdruk binnen en buiten hetzelfde bleef, was het minder waarschijnlijk dat het huis werd opgeblazen. De paarden sloegen in paniek op hol in de wei. Mijn vader wilde niet dat ze gevangen zouden zitten, dus zette hij het hek open, en ze gingen er in wilde galop vandoor, bij de tornado vandaan. Eerst moesten we het natuurgeweld zien te doorstaan, zei hij tegen mij, en later zouden we ons wel om de paarden bekommeren.

Tegen die tijd was de lucht pikzwart geworden en kwam er een striemende regen omlaag, maar in de verte kon je zonnestralen zien van achter goudkleurige wolken, en dat vatte ik op als een teken. Pa dreef ons allemaal, ook Apache en Lupe, in de kruipruimte onder het huis. De tornado kwam dichterbij en liet zand en takken en stukken hout rond ons huis wervelen. Het geraas was zo luid dat het leek alsof we onder een goederentrein lagen.

Ma pakte onze handen beet om te bidden. Meestal zag ik er de zin niet van in, maar ik was bang, banger dan ik ooit was geweest, en ik begon vuriger te bidden dan ooit. Ik vroeg God om vergiffenis voor mijn eerdere gebrek aan vertrouwen en beloofde dat ik van nu af aan mijn hele leven lang elke dag zou bidden.

Op dat moment hoorden we een luide klap en het geluid van brekend hout. Het huis leek te kreunen en te schudden, maar de vloer boven ons hoofd hield stand. Al heel snel was de tornado weer voorbij, en alles werd stil.

We leefden nog.

DE TORNADO HAD HET huis gespaard, maar de windmolen was uit de grond gerukt en op het dak terechtgekomen. Het huis, dat om te beginnen al was gebouwd met hout dat door een overstroming in stukken was gebroken, was een bouwval.

Pa begon te vloeken als een ketter. Het leven, vond hij, had hem opnieuw een loer gedraaid. ‘Als ik de eigenaar was van de hel en West-Texas,’ zei hij, ‘zou ik West-Texas verkopen en in de hel gaan wonen.’

Hij voorspelde dat de paarden tegen etenstijd vanzelf terug zouden komen, en dat was ook zo. Hij spande het zesjarige koppel voor de wagen en reed naar de stad om de telegraaf te gebruiken. Na een paar keer heen en weer telegraferen met mensen in de Hondo Valley, concludeerde hij dat de zaak betreffende de valse beschuldiging van moord, al die jaren geleden, niet zou worden heropend en dat hij veilig terug kon keren naar New Mexico. We zouden op de Casey Ranch gaan wonen, die mijn vader al die jaren aan pachtboeren had verhuurd.

De kippen waren in de tornado verdwenen, maar we hadden de meeste pauwen nog, de zes koppels paarden, de fokmerries en de koeien. En een aantal erfstukken van mijn moeder, zoals het walnoothouten hoofdbord dat we uit de overstroomde holwoning hadden gered. We laadden alles op twee wagens. Mijn vader mende de ene, met ma en Helen naast hem op de bok. Apache en Lupe menden de tweede. Buster en ik volgden te paard, met de rest van de kudde aan een touw.

Bij het hek bleef ik even staan en ik keek om naar het huis. De windmolen lag nog steeds over het ingestorte huis, en het erf was bezaaid met takken. Mijn vader had zich altijd spottend uitgelaten over mensen die vanuit het oosten naar West-Texas kwamen en niet volhardend genoeg waren om het vol te houden. Nu bliezen we zelf ook de aftocht. Soms maakte het niet uit hoeveel lef je had. Soms had je gewoon pech.

Het leven in West-Texas was hard geweest, maar ik kende alleen dat uitgestrekte gele land, en ik hield ervan. Mijn moeder zei zoals gewoonlijk dat het Gods wil was, en dit keer legde ik me erbij neer. God had ons gered, maar Hij had ook ons huis afgepakt – misschien als straf omdat Hij ons had gered, of misschien omdat we het niet verdienden, dat wist ik niet. Of misschien gaf Hij ons gewoon een schop onder onze kont om te zeggen dat het tijd was voor iets nieuws.