III

BELOFTEN

images

Lily Casey met Patches

DE ONVERHARDE WEG DIE vanuit Tinnie naar het westen ging, was ooit een pad geweest dat door indianen werd gebruikt. In de loop der jaren was het pad door wagenwielen en paardenhoeven harder en breder geworden. Ik volgde de Rio Hondo door de heuvels aan de voet van de Capitan Mountains ten noorden van het Apachereservaat. Het landschap in dat deel van zuidelijk New Mexico was een lust voor het oog. Er groeiden veel cederbomen. Af en toe zag ik antilopen die op de oever van de rivier stonden of sierlijk van een heuvel omlaag kwamen, en heel af en toe kwam ik een paar verdwaalde, magere koeien tegen. Eén of twee keer per dag kwam ons een eenzame cowboy op een uitgemergeld paard tegemoet, of een wagen vol Mexicanen. Ik groette altijd met een paar woorden, maar ik hield wel afstand.

Aan het eind van de ochtend, wanneer de zon hoog aan de hemel stond, ging ik altijd op zoek naar een schaduwrijk plekje aan de ri-vier, waar Patches kon grazen. Ik had zelf ook rust nodig om alert te blijven. Een lopend paard kon net zo gevaarlijk zijn als een paard in galop, want door het ritmische wiegen in het zadel kon je in slaap vallen, en als er dan een ratelslang over het pad schoot waar je paard zich rot van schrok, kon je een lelijke smak maken.

Als het begon af te koelen gingen we weer op weg, en dan reden we door totdat het donker werd. Dan maakte ik een vuur van dorre takken en at ik gedroogd vlees en scheepsbeschuit, terwijl Patches vlak bij me stond te grazen. Als ik onder mijn deken kroop, luisterde ik naar het huilen van de coyotes in de verte.

In elk stadje – meestal een kleine verzameling houten of adobe hutten, een enkele winkel en een klein kerkje – kocht ik proviand voor de volgende dag en vroeg ik de winkelier naar het volgende traject. Was de weg bezaaid met stenen? Was er uitschot waar ik voor op moest passen? Waar kon ik water vinden en het beste kamperen?

De meeste winkeliers waren net zo blij als ik om met iemand te kunnen praten. Ze gaven me adviezen en aanwijzingen, tekenden kaartjes op papieren zakjes. In een uitzonderlijk verlaten oord was de winkel op de eigenaar na verlaten. Op de planken stonden een paar roestige blikken perziken en flessen olie. Nadat ik had betaald voor een pak scheepsbeschuit vroeg ik de man hoeveel klanten hij die dag had gehad.

‘Jij bent de eerste deze week,’ zei hij. ‘Maar het is pas woensdag.’

Ik reed van Hondo naar Lincoln en door naar Capitan en Carrizozo, waar de weg vanuit de heuvels omlaag kronkelde naar de platte, dorre woestijn die de Malpais werd genoemd. Daarvandaan ging ik in noordelijke richting verder, met aan mijn linkerhand de indrukwekkende Chupadera Mesa die oprees uit de woestijn. Ik bereikte de Rio Grande bij een stadje dat Los Lunas heette. De rivier was niet erg breed op dat punt, en een Zuni-meisje bracht me naar de overkant op een vlot door aan een touw te trekken dat van de ene oever naar de andere was gespannen.

Ten westen van de rivier lagen een paar indianenreservaten, en op een dag ontmoette ik een meisje, half Navajo, op een ezel. Ik schatte dat ze niet veel ouder was dan ik. Ze droeg een cowboyhoed, en haar dikke zwarte haar stak eronderuit als de vulling van een matras. Ze ging dezelfde kant op als ik, dus reden we samen op. Haar naam was Priscilla Loosefoot, en ze vertelde me dat haar moeder haar voor twee muilezels aan een kolonistengezin had verkocht. Ze hadden haar geslagen en als een beest behandeld, dus was ze weggelopen. Nu probeerde ze wat geld bij elkaar te schrapen met de verkoop van kruiden.

Die avond sloegen we ons kamp op bij een bosje jeneverbesstruiken, een eindje bij de weg vandaan. Ik haalde maïsmeel uit mijn zadeltas, en Priscilla had een stuk spekvet, verpakt in bladeren. Ze maakte deeg van het meel, het vet, water en een snufje zout dat ze in een leren buideltje bij zich droeg. Met haar handen vormde ze er platte indiaanse broden van en die bakte ze op een steen die ze in het vuur had gelegd. We likten onze vingers af terwijl het vuur langzaam uitging.

De meeste Navajo’s waren niet erg spraakzaam, maar Priscilla was een echte babbelkous. Ze zei dat we zo’n goed team zouden zijn en dat we samen op moesten trekken en dat ze me dan zou leren hoe ik kruiden kon vinden.

Na een tijdje dommelden we in, maar midden in de nacht werd ik opeens wakker. Priscilla doorzocht stilletjes mijn zadeltassen.

De revolver met de ingelegde kolf zat in mijn laars. Ik trok hem eruit en hield hem omhoog, zodat Priscilla de revolver kon zien in het maanlicht.

‘Ik heb niets wat het stelen waard is,’ zei ik.

‘Dat dacht ik al,’ zei ze. ‘Maar ik wilde het zeker weten.’

‘Daarnet zei je nog dat we zo’n goed team zouden zijn.’

‘We kunnen nog steeds een goed team zijn, als je me dit niet al te kwalijk neemt. Ik krijg niet vaak kansen, weet je, en wie niet sterk is moet slim zijn.’

Ik wist wat ze bedoelde, maar ik voelde er weinig voor om op een dag wakker te worden en tot de ontdekking te komen dat ze er samen met Patches vandoor was gegaan. Ik ging staan en rolde mijn deken op. ‘Jij blijft hier,’ beval ik haar.

‘Best.’

Er was net genoeg maanlicht om de weg te vinden. Ik zadelde Patches en ging in mijn eentje verder.

Ik stak de grens met Arizona over bij de Painted Cliffs, een steile rotswand van rode zandsteen die loodrecht uit de woestijn omhoogkwam. Na nog eens tien dagen gestaag doorrijden, kwam ik in Flagstaff. Op het uithangbord van het hotel zag ik dat er een badkamer was, en omdat ik wist dat ik een uur in de wind moest stinken, was het geweldig verleidelijk. Toch ging ik verder, en twee dagen later kwam ik aan in Red Lake.

Ik was achtentwintig dagen onderweg geweest, in de felle zon, en elke nacht had ik in de buitenlucht geslapen. Ik was doodmoe, stinkend smerig, en ik was afgevallen. Mijn kleren stonden stijf van het vuil en slobberden om mijn lichaam. Toen ik in de spiegel keek, kreeg ik de indruk dat mijn gezicht harder was geworden. Mijn huid was donkerder, en ik had beginnende kraaienpootjes bij mijn ogen. Maar ik had het gehaald, die verdomde deur.

RED LAKE WAS EEN klein stadje op een hoog plateau ongeveer vijftig kilometer ten zuiden van de Grand Canyon. Het land liep naar het oosten en het westen kilometers ver glooiend af, zodat je het gevoel kreeg dat je op een van de hoogste punten van de aarde was. Het was hier groener dan in de andere delen van Arizona waar ik doorheen was gekomen, met dik gras dat zo hoog was dat het de buik kietelde van de koeien die er graasden. Zo lang men het zich kon herinneren was het land rond Red Lake altijd alleen maar gebruikt om er koeien te laten grazen. Inmiddels hadden boeren het ontdekt, en ze kwamen met hooggespannen verwachtingen en zware materialen om putten te slaan en het land te ploegen. De boeren namen grote gezinnen mee, en de kinderen moesten naar school.

Kort nadat ik was aangekomen, kwam het districtshoofd, Mr. Mac-Intosh, uit Flagstaff naar Red Lake om de situatie uit te leggen. Het was een klein mannetje met een smal hoofd dat me aan een vis deed denken. Hij droeg een cowboyhoed en een boord van stijf wit papier. Vanwege de oorlog, legde hij uit, gingen mannen in het leger, en vrouwen verlieten het platteland om de goedbetaalde fabrieksbanen van de mannen over te nemen. Ondanks het tekort aan leraren op het platteland wilde het schoolbestuur toch dat een leraar ten minste de lagere school had doorlopen, en dat had ik niet. Vandaar dat ik les zou geven totdat ze iemand met een diploma hadden gevonden, en dan zou ik ergens anders naartoe worden gestuurd.

‘Maak je geen zorgen,’ verzekerde districtshoofd MacIntosh me. ‘We vinden altijd wel een plaatsje voor je.’

De school in Red Lake bestond uit één enkel lokaal met in een van de hoeken een oliekachel, een lessenaar voor de leerkracht en een paar banken voor de kinderen. Tot mijn grote vreugde was er ook een leistenen schoolbord, want op de meeste scholen ontbrak dat. Aan de andere kant hadden veel van die piepkleine schooltjes een aangrenzend woninkje voor de leerkracht, maar de school in Red Lake niet, dus sliep ik op de vloer van het lokaal in mijn deken.

Toch hield ik van mijn werk. Districtshoofd MacIntosh kwam bijna nooit kijken, dus kon ik de kinderen leren wat ik belangrijk vond, op mijn eigen manier. Ik had vijftien leerlingen van alle leeftijden en met uiteenlopende kwaliteiten. Ik hoefde geen moeite te doen om kinderen te ronselen; de ouders wilden graag dat hun kinderen onderwijs kregen, dus ze kwamen hun kroost op de eerste dag brengen en zorgden ervoor dat ze elke dag naar school bleven gaan.

De meeste kinderen waren in het oosten geboren, maar er waren ook immigranten bij, zelfs helemaal uit Noorwegen. De meisjes droegen lange jurken van verschoten katoen, de jongens hadden bloempotkapsels, en bij warm weer liepen ze allemaal op blote voeten. Sommige kinderen waren zo arm als Job. Op een dag ging ik langs bij het huis van een van mijn Walapai-leerlingen, en er stond een pan rundvlees op tafel met allemaal kleine beestjes erin.

‘Pas op,’ waarschuwde ik. ‘Dat vlees zit vol maden.’

‘Ja,’ zei de moeder, ‘maar de maden zitten vol vlees.’

We hadden geen schoolboeken, dus brachten de kinderen van thuis mee wat ze maar te pakken konden krijgen – bijbels, almanakken, brieven, catalogi van zaaigoed – en daar lazen we uit. Toen het winter werd, gaf een van de boeren me een bontjas die hij van coyote-vellen had gemaakt. Die droeg ik overdag in de klas, want mijn lessenaar stond ver van de kachel, waar de kinderen allemaal omheen zaten. Moeders brachten me eten, stoofschotels en taart, en ik werd vaak uitgenodigd voor de zondagse maaltijd. Dan werd er zelfs, als blijk van respect, met een wit tafelkleed gedekt. En aan het eind van de maand haalde ik mijn loonzakje op bij de gemeentesecretaris.

Halverwege het jaar vond het districtshoofd een gediplomeerde leerkracht voor Red Lake, en ik werd naar een ander klein stadje gestuurd, Cow Springs. Zo leefden Patches en ik drie jaar lang. We trokken van het ene stadje naar het andere – Leupp, Happy Jack, Greasewood, Wide Ruin – waar we telkens een paar maanden bleven. Ik bleef nooit lang genoeg om me thuis te gaan voelen of met iemand bevriend te raken.

Toch leerden alle rekels die ik lesgaf om me te gehoorzamen, anders konden ze een tik op hun knokkels krijgen. Ik leerde hun dingen die ze moesten weten, en dat gaf me het gevoel dat ik hun iets van blijvende waarde meegaf. Ik heb nooit een kind in de klas gehad dat ik niets kon leren. Elk kind was wel ergens goed in; het was een kwestie van uitvinden wat het was, en dan kon je dat als uitgangspunt gebruiken om alle andere dingen te leren. Het was fijn werk, het soort werk waar je ’s nachts goed van sliep. En wanneer je ’s ochtends wakker werd, verheugde je je op de dag.

Toen kwam er een einde aan de oorlog. Kort nadat ik achttien was geworden, kwam districtshoofd MacIntosh op een dag naar me toe om te vertellen dat de situatie was veranderd: de vrouwelijke fabrieksarbeiders moesten plaatsmaken voor de teruggekeerde oorlogsveteranen. Veel van die vrouwen waren gediplomeerde leerkrachten die nu hun oude banen terugkregen. Hij zei dat hij allemaal lovende dingen had gehoord over mijn werk, maar ik had niet eens de lagere school doorlopen, laat staan een diploma van de middelbare school. Bovendien moest de staat Arizona voorrang geven aan de mensen die voor hun land hadden gevochten.

‘Dus ik word eruit geknikkerd?’ vroeg ik.

‘Helaas hebben we je diensten niet meer nodig.’

Ik staarde naar MacIntosh’ vissenkop. Ik had steeds geweten dat deze dag vroeg of laat zou komen, maar toch voelde het alsof de grond onder me wegzonk. Ik wist dat ik goed lesgaf. Ik hield van mijn werk en ik vond het zelfs leuk om in alle afgelegen plaatsen te komen waar niemand anders les wilde geven. Ik begreep best dat de teruggekeerde oorlogsveteranen geholpen moesten worden. Aan de andere kant had ik me uit de naad gewerkt om al die wilde en ongeletterde kinderen les te geven, en ik had er de pest over in dat Vissenkop me nu vertelde dat ik niet gekwalificeerd was om les te geven, terwijl ik de afgelopen vier jaar keer op keer had bewezen dat ik het kon.

Hij leek mijn gedachten te kunnen lezen. ‘Je bent jong en sterk, en je hebt mooie ogen,’ zei hij. ‘Ga maar op zoek naar een man, een van die soldatenjongens, dan komt het vanzelf goed.’

DE TERUGRIT NAAR DE KC Ranch leek half zo lang te duren als de heenreis naar Red Lake, maar zo voelt het altijd als je door bekend terrein op huis aan gaat. Ik maakte slechts twee avonturen mee. Het eerste was een ratelslang die zich op een nacht onder mijn zadel had genesteld, maar hij schrok van me en ging er kronkelend vandoor voordat ik mijn revolver had kunnen pakken.

En het tweede was een vliegtuig. Patches en ik waren in de buurt van de Homolovi Ruins – een paar vervallen pueblos waar ooit de voorouders van de Hopi’s hadden gewoond – toen we in de lucht achter ons het ronken van een motor hoorden. Ik keek om, en een rode tweedekker, de eerste die ik ooit had gezien, volgde op ongeveer honderd meter hoogte de weg in oostelijke richting.

Patches werd onrustig van het vreemde geluid, maar ik hield haar in, en toen het vliegtuig dichterbij kwam, deed ik mijn hoed af en zwaaide ermee. De piloot liet de vleugel omlaag hellen bij wijze van groet, en toen hij over ons heen vloog, stak hij zijn arm naar buiten om terug te zwaaien. Ik gaf Patches de sporen en we galoppeerden achter de tweedekker aan, ik wuivend met mijn hoed en joelend van opwinding, al had ik eigenlijk geen idee wat ik wilde zeggen.

Nooit van mijn leven had ik zoiets als dat vliegtuig gezien. Het was verbijsterend dat het niet uit de lucht viel, en ik nam me voor om het aan mijn vader te vragen of het op te zoeken in een of ander boek.

Het was alleen jammer dat ik geen leerlingen meer had die ik het vervolgens zou kunnen uitleggen.

IN ALLE JAREN DAT ik voor de klas had gestaan, was ik niet één keer thuis geweest. De reis was gewoon te lang. Iedereen zegt altijd dat de plaats waar je bent opgegroeid zoveel kleiner lijkt als je na jaren van afwezigheid thuiskomt. Zo ervoer ik het ook toen ik eindelijk terugging naar de ranch, maar ik weet niet of dat kwam omdat ik ons huis in mijn herinnering groter had gemaakt, of omdat ik zelf groter was geworden. Misschien wel allebei.

Wel had ik al die jaren elke week een brief naar huis geschreven en had ik op mijn beurt lange brieven van mijn vader gekregen waarin hij me in prachtige volzinnen vertelde over zijn nieuwste politieke inzichten, maar zelden over hoe het met iedereen ging. Ik had me dan ook afgevraagd of ik geen chaos aan zou treffen, maar niets was minder waar. Alles zag er even goed onderhouden uit; het hek was keurig gerepareerd, de bijgebouwen waren netjes gewit, er was een nieuwe houten vleugel aan het huis gebouwd, er lag een grote stapel brandhout onder het afdak van de veranda, en er was zelfs een bloembed met stokrozen en zonnebloemen.

Lupe was buiten een pan aan het schuren toen ik aan kwam rijden. Ze slaakte een kreet, en iedereen rende uit het huis en de schuur naar buiten. Er volgden onstuimige omhelzingen en vreugdetranen. ‘Je bent als meisje weggegaan,’ herhaalde pa een paar keer, ‘en als vrouw teruggekomen.’ Hij en mijn moeder hadden allebei grijze strepen in hun haar, Buster was steviger geworden en had zelfs een snor, en Helen was een slanke, zestienjarige schoonheid geworden.

Buster en Dorothy waren het jaar daarvoor getrouwd en ze woonden in de nieuwe vleugel. Het werd me al snel duidelijk dat Dorothy de lakens uitdeelde. Ze hield toezicht op de keuken, ze liet Lupe vliegen en draven, en ze verdeelde de dagelijkse taken over Buster, Apache, en zelfs mijn ouders en Helen. Mijn moeder klaagde dat Dorothy zo bazig was, maar ik kon merken dat ze stiekem blij was met iemand die deed wat ik vroeger had gedaan.

Helen was mijn moeders grootste zorg. Ze had nu de huwbare leeftijd, maar hoe mooi ze ook was, het ontbrak haar gewoon aan pit. Ma was bang dat ze leed aan zenuwzwakte, een vage kwaal die sommige rijke dames hadden, zodat ze de hele dag op bed konden liggen met een vochtig kompres op hun ogen. Helen vond het leuk om kleren te maken en taarten te bakken, maar ze haatte alle klussen waarvan ze ging zweten of eelt op haar handen kreeg. De meeste veefokkers in de Rio Hondo die op zoek waren naar een vrouw wilden iemand die niet alleen kon koken en schoonmaken, maar ook kon helpen bij het brandmerken van kalveren en de ronde deed met de etenswagen in de tijd dat de kudde bijeen werd gedreven. Mijn moeder wilde haar het liefst naar de nonnenschool sturen waar ik op had gezeten, in de hoop dat een man met een kantoorbaan in Santa Fe met haar zou willen trouwen als ze betere manieren leerde. Dorothy was het er niet mee eens en betoogde dat alle inkomsten in landbouwwerktuigen geïnvesteerd moesten worden om grotere oogsten te krijgen. Zelf had Helen het erover dat ze naar Los Angeles wilde om filmactrice te worden.

De ochtend na mijn thuiskomst zaten we te ontbijten in de keuken en liet mijn moeder de theepot rondgaan. In Arizona had ik ontdekt dat ik koffie lekkerder vond, maar mijn vader stond nog steeds niet toe dat er iets sterkers dan thee werd geschonken.

Nadat we hadden opgeruimd en afgewassen, liepen mijn vader en ik naar de veranda. ‘Heb je zin om hier weer aan het werk te gaan?’ vroeg hij. ‘Ik heb een paar nieuwe veulens en ik weet dat jij wonderen met ze kunt doen.’

‘Ik weet het niet, pa.’

‘Wat bedoel je? Paarden zitten je in het bloed.’

‘Nu Dorothy hier de leiding heeft, weet ik niet of er voor mij nog wel plaats is.’

‘Wat een flauwekul. Jij bent familie. Zij is aangetrouwd. Jij hoort hier thuis.’

Maar eerlijk gezegd voelde het voor mij niet zo. En zelfs al was er wel plaats voor me op de ranch, ik wilde een ander soort leven. De dubbeldekker die bij de Homolovi Ruins over was gevlogen had me aan het denken gezet. Ook had ik in de jaren in Arizona een paar auto’s gezien, en ik wist dat die weinig goeds voorspelden voor de toekomst van koetsen – en van koetspaarden.

‘Heb je wel eens overwogen om zo’n automobiel aan te schaffen, pa?’

‘Stomme gevaartes!’ snoof hij. ‘Niemand zal er in zo’n smerig stinkding ooit zo chic uitzien als in een koets.’

Vervolgens begon hij aan een heel betoog over president Taft, die het land in de verkeerde richting stuurde door de stallen van het Witte Huis te sluiten en te vervangen door een garage. ‘Teddy Roosevelt, ja, dát was een man met klasse, de laatste president die behoorlijk op een paard zat. Zo iemand krijgen we nooit meer.’

Terwijl ik naar mijn vader luisterde, merkte ik dat ik afstand van hem nam. Mijn hele leven lang had ik hem horen mijmeren over het verleden en horen tieren tegen de toekomst. Ik besloot hem uiteindelijk niet van het rode vliegtuig te vertellen, dan zou hij zich nog meer opwinden. Wat mijn pa niet begreep, was dat je de toekomst niet tegen kon houden, of je het leuk vond of niet, en er was maar één manier om ermee om te gaan: instappen.

Wat dat vliegtuig me ook deed beseffen, was dat er buiten het platteland een hele wereld was die ik nooit had gezien, een plaats waar ik misschien eindelijk dat verrekte diploma zou kunnen halen. Misschien kon ik zelfs leren vliegen.

In mijn optiek had ik twee keuzes: op de ranch blijven of mijn eigen weg inslaan. Op de ranch blijven betekende dat ik óf een man moest vinden om mee te trouwen, óf ik zou de ongehuwde tante worden van de talloze kinderen die Dorothy en Buster zouden krijgen. Ik had nog geen enkel huwelijksaanzoek gehad, en als ik op een man zou gaan zitten wachten, zou ik waarschijnlijk eindigen als de aardappelschillende ouwe vrijster in een hoekje van de keuken. Mijn eigen weg inslaan betekende dat ik ergens naartoe moest waar een jonge, ongetrouwde vrouw werk zou kunnen vinden. Santa Fe en Tucson waren niet veel meer dan uit hun voegen gegroeide nederzettingen, en de mogelijkheden waren er beperkt. Ik wilde ergens naartoe waar de kansen voor het oprapen lagen, waar de toekomst zich ontvouwde waar je bij stond. Ik wilde naar de grootste stad die ik kon bedenken, een stad waar het allemaal gebeurde.

Een maand later zat ik in de trein naar Chicago.

DE SPOORLIJN LIEP DOOR de golvende prairies naar Kansas City in het noordoosten, en door naar Mississippi en de uitgestrekte akkers in Illinois, met groene velden waar maïs werd verbouwd, grote silo’s en mooie witte huizen met brede veranda’s aan de voorkant. Het was mijn eerste treinreis, en ik vond het heerlijk om het raam open te draaien en mijn hoofd naar buiten te steken om de wind in mijn gezicht te voelen.

We reden dag en nacht door. Zelfs met stops om brandstof in te slaan en passagiers uit en in te laten stappen, duurde de hele tocht maar vier dagen, terwijl Patches, al was ze nog zo’n doorzetter, er een hele maand over had gedaan om minder dan de helft van deze afstand af te leggen.

Toen de trein aankwam in Chicago haalde ik mijn koffertje uit het bagagerek en ik liep door het station naar buiten. Ik had wel vaker veel mensen bij elkaar gezien – op kermissen en veemarkten – maar zo’n enorme massa was nieuw voor me. Ze bewogen allemaal tegelijk, als koeien in een kudde, duwden elkaar, gebruikten hun ellebogen. Evenmin hadden mijn oren ooit blootgestaan aan zoveel kabaal: toeterende auto’s, klingelende trams en het onophoudelijke ratelen van pneumatische drilboren.

Ik liep rond en vergaapte me aan de wolkenkrabbers die aan alle kanten omhoogstaken. Uiteindelijk kwam ik bij het meer, donkerblauw, glad als een spiegel en even uitgestrekt als de prairies, alleen was dit water, helder en zoet en zelfs in de zomer ijskoud. Waar ik vandaan kwam, werd water per emmer afgemeten, daar vochten mensen om water, er werden zelfs moorden voor gepleegd. Hoewel ik het met mijn eigen ogen kon zien, vond ik het toch onvoorstelbaar dat er een reservoir van miljarden, misschien zelfs wel biljarden liters water was, water dat niemand gebruikte, dat niemand dronk. Water waar niemand om vocht.

Nadat ik een hele tijd naar het meer had staan staren, het water figuurlijk indronk, ging ik volgens plan op zoek naar een katholieke kerk, en ik vroeg een priester of hij me een fatsoenlijk logement voor vrouwen kon aanbevelen. Ik nam een bed – vier per kamer – en vervolgens kocht ik een paar kranten om de personeelsadvertenties te bestuderen. Met een potlood omcirkelde ik de advertenties die me wel wat leken.

De volgende dag ging ik op zoek naar werk. Terwijl ik door de straten liep, betrapte ik mezelf erop dat ik mensen aanstaarde, en dacht: dus zo zien stadsmensen eruit. Ze hadden geen andere gezichten, maar wel een andere uitdrukking. Een gesloten uitdrukking. Iedereen deed zijn best om alle andere mensen te negeren. Ik was gewend om te knikken als ik oogcontact maakte met een vreemde, maar hier in Chicago keken ze dwars door je heen, alsof je lucht was.

Het was veel lastiger om werk te vinden dan ik had gedacht. Ik had gehoopt op een baantje als gouvernante of huislerares, maar als ik bekende dat ik zelfs geen lagere school had, keken mensen me aan alsof ze zich afvroegen waarom ik hun tijd verdeed, zelfs als ik ze vertelde dat ik vier jaar ervaring had als schooljuf. ‘Dat is misschien goed genoeg voor boerenkinkels,’ zei een vrouw tegen me, ‘maar daar kun je in Chicago echt niet mee aankomen.’

Om verkoopster te kunnen worden in een warenhuis had je ervaring nodig, en de mijne was beperkt tot het onderhandelen over de prijs van eieren met Mr. Clutterbuck. Bedrijven hadden kantoorpersoneel nodig, maar hoewel ik eindeloos in de rij stond voor het invullen van formulieren, wist ik dat ik de baan toch niet zou krijgen. De concurrentie was moordend, met alle soldaten die terugkeerden en plattelandsmeisjes zoals ik die naar de grote stad kwamen. Mijn geld begon op te raken, en ik moest onder ogen zien dat ik kon kiezen tussen fabriekswerk of schoonmaken.

Twaalf uur per dag achter een naaimachine zitten leek me geen goede manier om hogerop te komen, maar als ik aan de slag ging als werkster zou ik rijke mensen leren kennen. Als ik genoeg initiatief toonde, zou ik misschien toch een beter baantje kunnen vinden.

Ik vond vrij snel een baantje bij een groothandelaar en zijn vrouw, Mim, in de North Side. Ze woonden in een groot, modern huis met centrale verwarming, een wasmachine en een badkamer met een verzonken bad, met een rand van mozaïekwerk en kranen voor warm water, koud water en gekoeld drinkwater. Ik begon al voor het licht werd, om te zorgen dat het ontbijt klaarstond wanneer ze wakker werden, en de rest van de dag stofte ik af, boende en schrobde en poetste ik, en nadat ik de afwas van het avondeten had gedaan ging ik naar huis.

Ik vond het niet erg om hard te werken. Ik vond het wél erg dat Mim, een vrouw met een lang gezicht en blond haar die slechts een paar jaar ouder was dan ik, me behandelde alsof ik niet bestond en in het niets staarde als ze me vertelde wat ik die dag moest doen. Hoewel Mim enorm zelfingenomen was en zich overdreven deftig gedroeg – ze rinkelde met een zilveren belletje als ze bezoek had en thee wilde hebben – was ze niet bepaald slim.

Sterker nog, ik vroeg me af of iemand echt zo dom kon zijn als zij. Er kwam een keer een Franse vrouw met een poedel op de lunch, en toen het hondje begon te blaffen, praatte de vrouw ertegen in het Frans. ‘Wat een slimme hond,’ zei Mim. ‘Ik wist niet dat honden Frans konden verstaan.’

Verder deed Mim kruiswoordraadsels, en ze vroeg haar man voortdurend naar de simpelste antwoorden. Op een dag beging ik de vergissing om antwoord te geven, waarop ze me kort en fel aankeek.

Toen ik er twee weken had gewerkt, riep ze me naar de keuken. ‘Ik ben niet tevreden,’ zei ze.

Ik was stomverbaasd. Ik kwam nooit te laat en ik hield het huis brandschoon. ‘Waarom niet?’

‘Je houding.’

‘Wat heb ik verkeerd gedaan?’

‘Niets. Maar de manier waarop je naar me kijkt bevalt me niet. Je kent je plaats niet. De werkster hoort haar hoofd gebogen te houden.’

Gelukkig vond ik snel ander werk, en hoewel het tegen mijn natuur inging, leerde ik mijn mond te houden en mijn hoofd gebogen. Intussen ging ik ’s avonds naar school om mijn diploma te halen. Hard werken is niet iets om je voor te schamen, maar zilver poetsen voor rijke sukkels was niet mijn Levensdoel.

Hoewel ik keihard werkte en meestal doodmoe was, vond ik Chicago geweldig. Het was een brutale en bruisende stad en heel erg modern, hoewel het er ’s winters bitterkoud was, met een gemene noordenwind van het meer. Vrouwen demonstreerden voor stemrecht. Ik liep mee in een aantal demonstraties, samen met een van de meisjes met wie ik mijn kamer deelde, Minnie Hanagan, een pittige Ierse meid met groene ogen en prachtig zwart haar. Ze werkte in een bierbottelarij. Er was geen enkel onderwerp waar Minnie geen mening over had en ze had altijd op alles commentaar. Als ik de hele dag keihard had gewerkt, mijn lippen op elkaar geperst en mijn hoofd gebogen, was het ontzettend fijn om met Minnie over politiek, religie en al het andere onder de zon te discussiëren. We lieten ons een paar keer uitnodigen door fabrieksjongens, die ons dan meenamen naar goedkope clandestiene kroegen, maar het werd nooit wat, want we vonden ze stom of lomp. Ik vond het veel leuker om met Minnie te praten dan met die jongens. Soms gingen we met zijn tweeën uit om ergens te dansen. Voor het eerst van mijn leven had ik een echte vriendin.

Minnie vroeg wanneer ik jarig was, en die dag – ik werd eenentwintig – gaf ze me een donkerrode lipstick. Meer kon ze zich niet veroorloven, zei ze, maar we konden ons opmaken en eruitzien als echte dames en naar een van de grote warenhuizen gaan en kleren passen die we op een dag zouden kunnen kopen. Ik had me nog nooit opgemaakt – dat deden vrouwen op het platteland niet – dus deed Minnie het voor me. Ze verfde mijn lippen en veegde ook een beetje lipstick op mijn wangen en, geloof het of niet, ik leek echt wel een beetje op een deftige dame.

Minnie nam me mee naar een warenhuis. Het was zo groot als een kathedraal, met gewelfde plafonds en er was een buizensysteem dat het geld van de klanten wegzoog naar de boekhouding. Er was een eindeloos assortiment handschoenen, bontjassen, schoenen en wat een mens verder nog allemaal kon kopen. We gingen naar de hoedenafdeling, en Minnie liet me de ene hoed na de andere passen: kleine hoedjes, grote hoeden, hoeden met veren, hoeden met een voile of een strik, hoeden met kunstbloemen op de brede rand. Als ik de hoed ophad, bestudeerde ze me en gaf commentaar: te ouderwets, te brede rand, je kunt je ogen niet meer zien, deze staat je goed. De hoeden stapelden zich op op de toonbank, en er kwam een verkoopster naar ons toe.

‘Kunnen jullie iets vinden in jullie prijsklasse?’ vroeg ze met een kil glimlachje.

‘Niet echt,’ antwoordde ik bedremmeld.

‘Dan zijn jullie misschien in de verkeerde winkel.’

Minnie staarde de vrouw strak aan. ‘De prijs is niet het probleem,’ zei ze. ‘Het probleem is dat we in deze duffe tent niets moderns kunnen vinden. Kom op, Lily, laten we Carson Pirie Scott proberen.’

Met een ruk draaide ze zich om, en toen we wegliepen zei ze tegen me: ‘Als ze hooghartig worden, moet je bedenken dat ze alleen maar stom personeel zijn.’

TOEN IK BIJNA TWEE jaar in Chicago woonde en op een avond in juli thuiskwam van mijn werk, zag ik dat een van de andere meisjes op mijn kamer Minnies enige nette jurk klaarlegde op haar bed.

Minnie, vertelde ze, was aan het werk op de bottelarij toen haar lange zwarte haar in een machine was gekomen. Ze was in de kolossale tandraderen getrokken. Het was al voorbij voordat iemand de tijd had gehad om na te denken. Haar lichaam was zo zwaar verminkt dat ze in een gesloten kist werd begraven.

De fabrieksmeisjes moesten hun haar bij elkaar binden met een sjaal, maar Minnie was zo trots op die dikke, glanzende Ierse lokken – elke man in Chicago flirtte met haar – dat ze de verleiding om haar haar los te dragen niet kon weerstaan.

Ik had van dat meisje gehouden, en tijdens de dienst bleef ik denken dat ik haar misschien had kunnen redden als ik erbij was geweest. Ik stelde me voor dat ik haar haar afknipte, haar nog net terug kon trekken, en haar omhelsde terwijl we allebei snikten van opluchting omdat een gruwelijke dood haar op het nippertje bespaard was gebleven.

Maar ik wist ook dat ik, als ik erbij was geweest, en héél toevallig een schaar in mijn hand had gehad, geen tijd zou hebben gehad om haar te redden toen haar haar eenmaal in de machine was gekomen. Als er zoiets gebeurt, sta je het ene moment met iemand te praten, en dan knipper je met je ogen en het volgende moment is ze dood.

Minnie had haar toekomst helemaal uitgestippeld. Ze spaarde elke cent die ze kon missen, en ze had er het volste vertrouwen in dat ze met een leuke man zou trouwen. Samen zouden ze een huisje kopen in Oak Park en een hele hoop leuke kinderen met groene ogen krijgen. Maar hoe zorgvuldig je alles ook plant, één kleine misrekening, één moment van onoplettendheid kan er in een fractie van een seconde een eind aan maken.

Er waren veel gevaren in deze wereld, en daar moest je slim mee omgaan. Je moest al het mogelijke doen om rampen te voorkomen. Die avond in het logement pakte ik een schaar en een spiegel, en hoewel mijn moeder altijd had gezegd dat ik zulk prachtig haar had, knipte ik het vlak onder mijn oren af.

Ik had niet verwacht dat ik mijn korte haar leuk zou vinden, maar dat was wel zo. Je kon het snel wassen en drogen, en ik hoefde niet te hannesen met krulijzers, haarspelden en strikken. Met mijn schaar deed ik de ronde door het logement en probeerde ik andere meisjes over te halen om hun haar af te knippen. Overal waar je keek waren machines – met tandraderen en turbines – zelfs als je niet in een fabriek werkte, en je liep altijd het risico dat je haar erin kwam. Lange lokken behoorden tot het verleden. Voor ons, moderne vrouwen, was kort haar lekker praktisch.

Met mijn korte haar voelde ik me op en top een vrijgevochten jonge vrouw. Er keken meer mannen naar me, en toen ik op een zondag langs het meer liep, werd ik aangesproken door een man met brede schouders. Hij droeg een pak van seersucker en een platte strohoed. Hij heette Ted Conover en was vroeger bokser geweest, maar tegenwoordig werkte hij als handelsreiziger in stofzuigers voor de Electric Suction Sweeper Company. ‘Zet je voet tussen de deur, veeg wat stof naar binnen, en dan moeten ze je wel binnenlaten om je product te demonstreren,’ zei hij grinnikend.

Ik wist al meteen vanaf het begin dat Ted een praatjesmaker was, maar hij had lef, en dat vond ik leuk. Hij had grijze ogen, blozende wangen en een aardappelneus, een souvenir uit zijn bokscarrière. Verder straalde hij vitaliteit uit en was hij een ongeëvenaarde verhalenverteller. Hij kocht een ijsje voor me van een ijscoman, en we gingen op een bankje zitten naast een marmeren fontein met dartelende koperen zeepaardjes. Hij vertelde dat hij was opgegroeid in Zuid-Boston, waar hij stiekem aan de achterkant van trams was gaan hangen om gratis mee te rijden, dat hij zure bommen pikte van de zuurkar en in straatgevechten met Italianen had geleerd hoe je iemand in één klap knock-out kon slaan. Hij vond zijn eigen verhalen zo grappig dat hij al halverwege begon te lachen, en dan ging je vanzelf ook maar mee lachen, zelfs al had hij de clou nog niet verteld.

Misschien kwam het doordat ik Minnie miste en behoefte had aan gezelschap. Hoe dan ook, ik viel als een blok voor die man.

DE WEEK ERNA NAM Ted me mee uit eten in het Palmer House Hotel, en daarna begonnen we elkaar regelmatig te zien, hoewel hij vaak dagenlang de stad uit was omdat zijn rayon zich helemaal tot Springfield uitstrekte. Ted hield ervan om onder de mensen te zijn, en we gingen naar honkbalwedstrijden in Wrigley Field, naar de film in het Folly Theater en bokswedstrijden in de Chicago Arena. Ik rookte mijn eerste sigaret, dronk mijn eerste glas champagne en speelde mijn eerste potje dobbelen. Ted was dol op dobbelen.

Aan het eind van de zomer kwam Ted op een middag naar het logement met een badpak dat hij voor me had gekocht bij Marshall Field’s. We gingen met de trein naar Gary om te zwemmen in het meer en te zonnen bij de grote zandduinen. Ik kon niet zwemmen, aangezien ik nooit in dieper water had gestaan dan de plassen na een overstroming, maar Ted leerde het me.

‘Vertrouw me,’ zei hij. ‘Ontspan je.’

En hij hield me in zijn armen terwijl ik op mijn rug dreef. Het was waar, ik kon het. Zodra ik mijn lichaam ontspande, zonk ik niet langer maar kwam ik omhoog totdat mijn gezicht boven de oppervlakte van het water kwam en het me droeg. Drijven. Ik had nog nooit zoiets meegemaakt.

Een week of zes nadat ik Ted had leren kennen, nam hij me weer mee naar de fontein met de zeepaardjes. Hij kocht opnieuw een ijsje voor me, en toen hij het me aangaf, legde hij er een diamanten ring bovenop. ‘Ik hoop dat je smelt voor dit bijzondere ijsje,’ zei hij.

We trouwden in de katholieke kerk waar ik op mijn eerste dag in Chicago om een fatsoenlijk logement had gevraagd. Ik droeg een blauwe linnen jurk die ik van een van de meisjes in mijn logement had geleend. We konden geen van beiden vrij nemen voor een huwelijksreis, maar Ted beloofde me dat we op een dag naar het Grand Hotel zouden gaan, een spectaculair luxehotel op een eilandje in Lake Huron.

Die middag namen we onze intrek in een logement voor getrouwde stellen, en op onze kamer hielden we een feestje met een fles goedkope gin. De volgende dag ging ik weer aan het werk, en Ted moest op reis.

Ik droeg mijn diamanten ring niet naar mijn werk, maar verstopte hem in een zijden buideltje onder onze matras. Ik was de hele tijd bang dat hij gestolen zou worden. Ik was ook bang dat Ted er meer voor had betaald dan hij zich kon veroorloven.

‘Maak je nou niet zo druk en geniet eens van het leven,’ zei hij.

‘Maar het is zo’n extravagant cadeau,’ protesteerde ik.

‘Alleen als ik hem in een winkel had gekocht,’ zei hij, ‘maar ik heb iets kunnen ritselen.’

Ted verzekerde me dat hij de ring niet had gestolen. Hij had gewoon connecties die wisten hoe je via de juiste kanalen aan dat soort dingen kon komen. In deze wereld, zei hij altijd, waren connecties van levensbelang.

IK HAD NOOIT BEHOEFTE gehad aan iemand die voor me zorgde, maar ik ontdekte dat ik het fijn vond om getrouwd te zijn. Na al die jaren in mijn eentje deelde ik mijn leven met iemand, voor het eerst. Het maakte de moeilijke momenten makkelijker en de leuke momenten dubbel zo leuk.

Ted moedigde mensen altijd aan om groot te denken, en toen ik hem vertelde dat ik er altijd van had gedroomd om niet alleen de middelbare school te doen maar ook te gaan studeren, riep hij enthousiast dat ik zelfs zou kunnen promoveren. Dat ik mijn vliegbrevet wilde halen vond hij helemaal geweldig, en hij kon zich voorstellen dat ik stuntpiloot zou worden. Dat soort plannen had hij ook voor zichzelf – hij zou zijn eigen stofzuigers gaan produceren, radioantennes gaan bouwen op de prairies, een telefoonmaatschappij opzetten.

We besloten voorlopig nog geen kinderen te krijgen en zoveel mogelijk geld te sparen terwijl ik de avondschool afmaakte. Als we meer duidelijkheid hadden over de toekomst zouden we er klaar voor zijn.

Ted was vaak weg, maar dat vond ik niet erg, want ik had het druk met mijn werk en de avondschool. Om geld te besparen aten we vaak zoutjes en zoetzuur, en we gebruikten elk theezakje vier keer. We hadden het druk, en de jaren vlogen voorbij. Op mijn zesentwintigste haalde ik eindelijk mijn diploma van de middelbare school. Ik ging op zoek naar beter werk, maar ik werkte nog steeds als dienstmeisje toen ik een ongeluk kreeg. Ik had boodschappen gedaan voor het gezin waar ik werkte en met mijn armen vol tassen stak ik de straat over. Net op dat moment scheurde er een witte sportwagen met spaakwielen de hoek om. De bestuurder stond boven op de rem toen hij me zag, maar het was al te laat. Ik werd geraakt door de grille en belandde op de motorkap, terwijl appels, broodjes en conservenblikken in het rond vlogen.

Instinctief ontspande ik me toen ik van de motorkap vloog en op straat rolde. Heel even bleef ik liggen, half versuft. Mensen renden naar me toe en de bestuurder stapte uit. Het was een jonge man van wie het haar met vet naar achteren was gekamd en hij droeg tweekleurige schoenen.

Vetkuif vertelde de omstanders dat ik zonder uit te kijken de straat was overgestoken, wat een leugen was. Toen ging hij op zijn hurken zitten en vroeg of ik niets mankeerde. Het ongeluk had er erger uitgezien dan het was geweest. Ik wist al dat ik geen ernstige verwondingen had, alleen kneuzingen en een paar gemene schrammen op mijn armen en knieën.

‘Ik heb niets,’ zei ik.

Maar Vetkuif was een stadsjongen die het niet gewend was om te zien dat een vrouw een flinke smak maakte, en vervolgens opstond en wegliep. Hij bleef vragen hoeveel vingers hij omhooghield en welke dag van de week het was.

‘Ik mankeer echt niets,’ zei ik. ‘Vroeger temde ik wilde paarden, daar leer je echt wel van hoe je een val moet opvangen.’

Vetkuif stond erop om me naar het ziekenhuis te brengen en voor het onderzoek te betalen. Ik zei tegen de verpleging dat er niets aan de hand was, maar ze vertelden me dat ik er erger aan toe was dan ik zelf dacht. Een zuster vulde formulieren in en vroeg of ik getrouwd was, en toen ik ja zei, vond Vetkuif dat ik mijn man moest bellen.

‘Hij is handelsreiziger,’ zei ik. ‘Hij is op reis.’

‘Dan belt u zijn kantoor. Daar weten ze heus wel waar ze hem kunnen vinden.’

Terwijl de verpleegster de schrammen met jodium behandelde en me verbond, had Vetkuif het nummer gevonden, en hij gaf me een stuiver voor het telefoontje. Ik belde het kantoor, voornamelijk om hem gerust te stellen.

Een man nam op. ‘Verkoop. Met Charlie.’

‘Ik weet dat Ted Conover op reis is, maar kunt u me misschien helpen hem op te sporen? Ik ben Lily, zijn vrouw.’

‘Ted is niet op reis. Hij is net even weg voor de lunch. En zijn vrouw heet Margaret. Is dit soms een grap?’

Ik had het gevoel dat de vloer onder mijn voeten begon te hellen. Ik wist niet wat ik moest zeggen, dus hing ik op.

VETKUIF WAS VERBIJSTERD TOEN ik uit de telefooncel kwam en langs hem heen stoof, maar ik moest weg bij die man, weg uit het ziekenhuis. Ik moest nadenken. Vechtend tegen de paniek ging ik naar het meer en bleef urenlang lopen, in de hoop dat het gladde blauwe water me zou kalmeren. Het was een zonnige zomerdag, en het water klotste zacht tegen de stenen muur van de promenade. Had ik Charlie verkeerd verstaan, had ik het me verbeeld? Was er een verklaring? Of was ik bedrogen? Er was maar één manier om erachter te komen.

De verkoopafdeling van Electric Suction was gevestigd in een kantoorpand van vier verdiepingen niet ver van de Loop. Ik viste een krant uit een prullenbak en ging in een lobby aan de overkant van de straat op de uitkijk zitten. Tegen vijven begonnen er mensen naar buiten te stromen, en ja hoor, mijn man, Ted Conover, was erbij. Hij kwam naar buiten met zijn favoriete hoed zwierig schuin op zijn hoofd, de hoed met het grappige veertje. Het was duidelijk een leugen dat hij de stad uit was, maar ik had nog steeds niet het hele verhaal.

Ik volgde Ted op een veilige afstand toen hij over de drukke trottoirs naar de El liep. Hij liep de trap op en ik ook. Ik stond aan de andere kant van het perron met mijn neus in de krant en stapte in het rijtuig achter het zijne. Bij elke halte stak ik mijn hoofd naar buiten en bij Hyde Park zag ik hem uitstappen. Ik volgde hem een paar straten naar het oosten. We kwamen in een armoedige buurt met huurwoningen die via gammele houten trappen te bereiken waren.

Ted ging ergens naar binnen. Ik bleef nog een paar minuten buiten staan, maar ik zag hem niet achter een van de ramen verschijnen, dus liep ik naar het portiek. Op geen van de postkastjes stond een naam. Ik wachtte totdat er een paar kinderen naar buiten kwamen en glipte door de open deur naar binnen. Ik kwam in een donkere, smalle gang waar het naar kool en cornedbeef rook.

Op elke verdieping waren vier woningen, en bij elke deur bleef ik staan. Ik drukte mijn oor tegen het hout en luisterde of ik Teds accent ergens hoorde. Eindelijk, op de derde verdieping, hoorde ik zijn zware stem boven andere stemmen uit.

Zonder precies te weten wat ik ging zeggen, klopte ik aan. Even later ging de deur open, en voor me stond een vrouw met een peuter op haar heup.

‘Bent u Ted Conovers vrouw, Margaret?’ vroeg ik.

‘Ja. Wie bent u?’

Ik keek even naar de vrouw. Ik schatte dat ze ongeveer net zo oud was als ik, maar ze zag er vermoeid uit, en haar haar begon al grijs te worden. Toch glimlachte ze naar me, maar haar blik was flets en afgetobd, alsof ze een zwaar leven had maar af en toe iets meemaakte waar ze om kon lachen.

Achter haar hoorde ik twee jongens ruziemaken, en toen Teds stem: ‘Wie is het, schat?’

Ik voelde een haast onbedwingbaar verlangen om langs Margaret heen naar binnen te gaan en de ogen van die leugenachtige bedrieger uit te krabben, maar iets weerhield me: wat dat voor deze vrouw en haar kinderen zou betekenen.

‘Ik ben van de gemeente,’ zei ik. ‘We wilden alleen even verifiëren of hier een gezin van vier personen woont.’

‘Vijf,’ zei ze, ‘maar soms voelt het als vijftien.’

Ik glimlachte geforceerd. ‘Bedankt voor de informatie.’

IK NAM DE EL terug naar het logement en probeerde te bedenken wat ik in godsnaam moest doen. Toen dacht ik opeens aan onze gezamenlijke bankrekening. Ik lag de hele nacht wakker van de zorgen, en ik stond al voor de bank te wachten toen de deuren opengingen. Ted en ik hadden bijna tweehonderd dollar op een spaarrekening gezet, maar toen ik het geld wilde opnemen, zei de employé dat er nog maar tien dollar op de rekening stond.

Ik ging terug naar het logement en liet me op het bed zakken. Ik was zelf verbaasd dat ik zo kalm was. Maar toen ik mijn revolver met de parelmoeren kolf in mijn handtas deed, zag ik dat mijn handen trilden.

Ik nam een bus naar de Loop en liep de gietijzeren trap op naar het kantoor waar Ted werkte. Ik duwde de matglazen deur open, en kwam in een kleine, stoffige kamer met een paar oude houten bureaus. Aan twee ervan zaten Ted en nog een andere man met hun voeten omhoog te roken en de krant te lezen.

Zodra ik Ted zag, verloor ik alle damesachtige manieren die mijn moeder me had geprobeerd bij te brengen. Ik veranderde in een wilde vrouw en ging die vuile oplichter gillend en krijsend te lijf. ‘Waardeloze smerige leugenaar, gemene klootzak, ik zal je leren!’ En ik timmerde erop los met mijn handtas; omdat mijn revolver erin zat, kwamen de klappen behoorlijk hard aan.

Ted hield zijn armen omhoog om de klappen af te weren, maar ik wist hem toch een paar keer flink te raken, en zijn gezicht bloedde tegen de tijd dat die andere vent me wegtrok. Ik gaf hem ook nog een flinke dreun, en toen pakte Ted me beet. ‘Bedaar of ik vloer je met een rechtse,’ zei hij. ‘En je weet dat ik het kan.’

‘Ga je gang, smeerlap, sla me maar. Dan klaag ik je aan wegens mishandeling, diefstal en bigamie.’ Maar ik verzette me niet langer.

De andere man pakte zijn hoed. ‘Zo te horen hebben jullie het een en ander te bespreken,’ zei hij, en weg was hij.

Op dat moment ontplofte ik, en ik bestookte hem met een stortvloed van vragen: waarom had hij tegen me gelogen, waarom was hij met me getrouwd als hij al een vrouw en drie kinderen had, waarom had hij het geld gepikt dat we zogenaamd voor onze toekomst hadden gespaard, waren er nog meer leugens die ik nog niet had ontdekt, waarom had hij me de eerste keer dat hij me zag, die dag aan het meer, niet gewoon met rust gelaten?

Terwijl Ted luisterde, veranderde de uitdrukking op zijn gezicht van uitdagend naar beschaamd naar diepbedroefd, en uiteindelijk kreeg hij zelfs tranen in zijn ogen. Hij had het geld van onze spaarrekening gehaald omdat hij gokschulden had en hij door sterke jongens op de hielen werd gezeten, vertelde hij. Hij had gehoopt het geld terug te kunnen betalen voordat ik iets had gemerkt. Margaret, zei hij, was de moeder van zijn kinderen, maar hij hield van mij. ‘Lily,’ zei hij, ‘ik kon je alleen krijgen door te liegen.’

Die luis leek te verwachten dat ik medelijden met hem had.

‘Het is mijn schuld,’ ging hij verder, en hij legde zijn hand op de mijne. ‘Door je lief te hebben, heb ik je kapotgemaakt.’ De kwal leek te gaan snotteren.

Ik trok mijn hand weg. ‘Je hebt een verdomd hoge dunk van jezelf,’ snoof ik. ‘Je houdt helemaal niet van me, en je hebt me zeker niet kapotgemaakt. Dat kan zo’n slapjanus als jij niet.’

Ik duwde hem opzij en liep het kantoor uit. Ik sloeg de deur met een knal achter me dicht, draaide me toen om en sloeg met mijn zware handtas het matglas in. Rinkelend viel het in ontelbare scherven op de vloer.

IK GING NOGMAALS WANDELEN langs het meer. Er stond een stevige bries en het wateroppervlak vormde kleine golfjes.

Soms had ik het gevoel dat ik in de toekomst kon kijken, maar dit had ik van z’n lang zal ze leven niet aan zien komen. Ik stond er op dat moment niet best voor, maar ik had ergere dingen overleefd dan een kortstondig huwelijk met een gluiperd, dus dit zou ik ook wel te boven komen.

Soms, bedacht ik, kan een catastrofale gebeurtenis in een fractie van een seconde iemands leven voorgoed veranderen, zoals Minnie was overkomen. Andere keren leidde het ene op zich niet zo belangrijke incident tot het andere, en weer tot het volgende, en de opeenvolging kon uiteindelijk een even grote verandering in iemands leven teweegbrengen. Als ik niet was geraakt door die auto en de bestuurder me niet per se naar het ziekenhuis had willen brengen en als hij niet had gehoord dat ik getrouwd was en erop had gestaan dat ik Ted zou bellen, zou ik nog steeds een gelukkig leventje leiden zonder me ergens van bewust te zijn. Maar dat leven lag achter me.

Ik keek uit over het meer, en één ding was glashelder. Het was uit tussen mij en Chicago. De stad met zijn mooie blauwe water en de torenhoge wolkenkrabbers had me alleen maar verdriet gebracht. Het was tijd om terug te gaan naar het platteland.

Ik ging nog dezelfde dag naar de katholieke kerk waar ik met die eikel was getrouwd en vertelde de pastoor wat er was gebeurd. Als ik kon bewijzen dat mijn man al getrouwd was geweest, zei hij, kon hij bij de bisschop een verzoek indienen om het huwelijk nietig te verklaren. Met de hulp van een ambtenaar op het stadhuis wist ik een kopie van Teds trouwakte op te diepen, en de pastoor beloofde me dat hij de procedure in gang zou zetten.

Ik vond dat Teds vrouw moest weten wat er was gebeurd, en ik schreef haar een brief waarin ik alles uitlegde. Maar ik besloot geen aanklacht in te dienen tegen Ted. Dat die wezel het geld had gepikt was geen strafbaar feit omdat het een gezamenlijke rekening was geweest; het was gewoon stom van me geweest om hem te vertrouwen. En als hij wegens bigamie naar de gevangenis ging, zouden zijn vrouw en kinderen, die het al moeilijk genoeg hadden met iemand zoals Ted Conover als huisvader, er erger aan toe zijn dan hij. Bovendien vond ik dat die schoft al te veel tijd en energie had gekost, en als hij moest wachten totdat hij van de Heer zelf zijn verdiende loon zou krijgen, vond ik het best.

Nadat ik de brief had gepost, ging ik met de ring die Ted me had gegeven naar een juwelier. Ik wilde hem niet houden, maar ik was ook niet van plan om er iets melodramatisch mee te doen, hem in het meer gooien of zo. Ik schatte dat ik er een paar honderd dollar voor zou kunnen krijgen, en ik was van plan het geld in mijn opleiding te investeren en mezelf misschien zelfs wel een nieuwe jurk van Marshall Field’s cadeau te doen. Maar de juwelier bekeek de diamant door een loep en zei: ‘Het is geen echte.’

Dus gooide ik hem toch maar in het meer.

TOEN IK MEZELF NIET langer voor mijn kop sloeg omdat ik met open ogen in de val was gelopen, kon ik plannen gaan maken voor de toekomst. Ik was zevenentwintig, geen groen blaadje meer. Aangezien ik er duidelijk niet op kon vertrouwen dat een man goed voor me zorgde, was het belangrijker dan ooit om een vak te leren. Ik moest gaan studeren en zorgen dat ik mijn diploma haalde. Ik meldde me aan bij de kweekschool in Flagstaff, Arizona. Terwijl ik op antwoord wachtte – en op de nietigverklaring – deed ik niets dan werken en sparen. Ik had twee baantjes door de week en nog een in het weekend. De tijd vloog om, en toen ik zowel de nietigverklaring had ontvangen als het toelatingsbewijs voor de kweekschool, had ik genoeg geld gespaard om een jaar van te kunnen studeren.

De dag dat ik afscheid moest nemen van Chicago brak aan. Ik pakte alles in hetzelfde koffertje waar ik mee was gekomen en verliet de stad met ongeveer evenveel spullen als waarmee ik was gekomen. Maar ik had veel geleerd, over mezelf en over andere mensen. Het waren bijna allemaal harde lessen geweest. Bijvoorbeeld dat, als mensen van je willen stelen, ze eerst je vertrouwen proberen te winnen. En wat ze van je stelen is niet alleen geld, maar ook je vertrouwen.

De trein vertrok van Union Station, een spiksplinternieuw gebouw met marmeren vloeren en dertig meter hoge plafonds met daklichten erin. De burgemeester meende dat het nieuwe station liet zien dat Chicago een stad van de toekomst was, het toppunt van technologische moderniteit. Ik was naar Chicago gekomen om met die moderniteit mijn voordeel te doen, had juist daarom van de stad gehouden, maar de liefde was niet wederzijds geweest.

De trein reed weg uit het station en al snel lieten we de stad achter ons. Ik liep naar achteren en door het glas in de deur van de laatste wagon keek ik naar de gigantische wolkenkrabbers die langzaam kleiner werden. Niemand in Chicago zou me missen. Ik had er eindelijk mijn diploma gehaald, maar afgezien daarvan had ik de afgelopen acht jaar alleen maar geestdodend en ondankbaar werk gedaan; ik had zilver gepoetst dat weer zwart werd, dag in, dag uit dezelfde borden afgewassen en bergen overhemden gestreken. Vooral strijken was een stompzinnige vorm van tijdverspilling. Je was twintig minuten bezig om de voor- en achterkant van een overhemd te strijken, je sproeide er stijfsel op om scherpe vouwen te krijgen, maar als de heer des huizes het eenmaal aanhad, kreukelde het al zodra hij een arm boog. Bovendien kon je niet eens zien dat het verrekte hemd was gestreken omdat het onder een pak zat.

Toen ik gedurende de oorlogsjaren in kleine woestijnstadjes had gewerkt – waar ik ongeletterde schooiertjes lezen had geleerd – had ik me nodig gevoeld, en dat gevoel had ik in Chicago nooit gehad. Ik wilde dat gevoel terug.