IV

DE RODE ZIJDEN BLOES

images

Helen Casey in Red Lake

INMIDDELS ZAG JE IN Santa Fe overal auto’s, en zelfs daarbuiten, maar toen ik terugkwam op de ranch was ik verbaasd dat er zo weinig was veranderd. Het enige verschil was dat Buster en Dorothy nu een paar kinderen hadden, de derde generatie Caseys die opgroeide op de ranch.

Mijn vader had de verantwoordelijkheid voor de ranch geheel overgedragen, maar hij correspondeerde nog steeds met oude cowboys over de belevenissen van Billy the Kid. Mijn moeder was nog brozer geworden en klaagde over kiespijn. Een paar jaar daarvoor was Helen naar Los Angeles gegaan om te proberen of ze haar droom om filmster te worden kon waarmaken. Hoewel ze nog geen rollen had gekregen, schreef ze in brieven naar huis, had ze wel een paar producenten ontmoet. Intussen werkte ze als verkoopster in een modezaak.

De eerste dag dat ik terug was, ging ik op zoek naar Patches. Ze stond in haar eentje in de wei. Haar snoet was een beetje grijs geworden, maar zo te zien had ze de jaren beter doorstaan dan alle andere. Ik zadelde haar en we maakten een tocht door de vallei. Het was laat op de middag, en onze lange paarse schaduw deinde op en neer over het golvende grasland. Patches was dik in de zeventien, maar ze had nog steeds pit, en toen ik haar op een heuvel tot galop aanspoorde, roffelden haar hoeven op de harde grond. De wind deed mijn haar wapperen en floot in mijn oren. Ik had sinds mijn vertrek naar Chicago niet meer op een paard gezeten, en het voelde allemachtig goed.

Ik was een tikje bezorgd over Helen, immers niet het meest zelfstandige meisje van de wereld, maar tot mijn verbazing had ma haar zelfs aangemoedigd om naar Los Angeles te gaan. Met haar knappe gezichtje en ranke handen zou ze ongetwijfeld worden ontdekt, en zo niet, dan kon ze in elk geval een rijke man uit Hollywood aan de haak slaan. Mijn moeder liet ook een paar keer doorschemeren dat ze het een goed idee vond dat ik naar de kweekschool ging, want met een mislukt huwelijk achter de rug zou ik niet makkelijk een goede echtgenoot vinden, dus dan had ik iets nodig om op terug te kunnen vallen. ‘Een aangebroken pakje is toch minder aantrekkelijk,’ zei ze.

In tegenstelling tot de vorige keer dat ik thuis was, smeekte niemand me te blijven. Zelfs mijn vader leek ervan uit te gaan dat ik weer weg zou gaan. Ik vond het allang best. Ik hoorde niet thuis in Chicago, maar de stad had me veranderd, dus hoorde ik ook niet langer thuis op de ranch. Zelfs in mijn oude bed voelde ik me misplaatst. Bovendien zou ik de handen uit de mouwen moeten steken als ik bleef, en nadat ik al die jaren in de huishouding had gewerkt, sprak het me bepaald niet aan om het kippenhok schoon te maken en stallen uit te mesten. Ik ging al voor het begin van het schooljaar naar Flagstaff.

Hoewel ik ouder was dan de meeste andere leerlingen vond ik het heerlijk op de kweekschool. De meeste jongens hielden van voetballen en drinken, de meeste meisjes waren alleen maar geïnteresseerd in jongens, maar ik probeerde zoveel mogelijk op te steken. Ik had het liefst alle vakken willen doen, en ik wilde elk boek in de bibliotheek lezen. Wanneer ik een uitzonderlijk goed boek had gelezen, keek ik wel eens op het kaartje voorin om te zien wie het nog meer hadden gelezen, en dan kwam ik in de verleiding om naar ze op zoek te gaan zodat we erover konden praten.

Mijn enige zorg was nu nog hoe ik het lesgeld voor het tweede jaar zou kunnen betalen. Toen ik precies een semester op de kweek-school zat, riep Grady Gammage, de rector, me bij zich. Hij vertelde dat iemand uit Red Lake contact met hem had opgenomen, omdat ze op zoek waren naar een leraar of lerares. Hij had mijn leerprestaties gevolgd, want hij had zelf keihard moeten werken om te kunnen studeren en hij bewonderde anderen die hetzelfde deden. De mensen in Red Lake waren me nooit vergeten, en ze waren bereid me een aanstelling te geven, ook al was ik nog maar net met de kweekschool begonnen. Mr. Gammage was er eveneens van overtuigd dat ik het kon. ‘Het is een lastige keuze,’ zei hij tegen me. ‘Als je nu les gaat geven, moet je ophouden met de opleiding, en de meeste mensen vinden het moeilijk om weer te gaan studeren als ze eenmaal hebben gewerkt.’

Ik vond het helemaal geen lastige keuze. Ik kon geld betalen om lessen te volgen of betaald worden om zelf les te geven.

‘Wanneer moet ik beginnen?’ vroeg ik.

IK GING TERUG NAAR de ranch om Patches te halen, en voor de derde keer maakten mijn paard en ik de zevenhonderdvijftig kilometer lange tocht van Tinnie naar Red Lake. Patches had een slechte conditie, dus deden we het in het begin rustig aan, maar ze was al snel weer in vorm. We genoten er allebei van om rond te trekken door de vrije natuur.

Ik kwam meer mensen tegen dan de eerste keer, en er reed zelfs af en toe een auto voorbij. De bestuurders moesten het stuur krampachtig omklemmen op de hobbelige weg, en de auto liet altijd een grote stofwolk achter. Toch waren er nog steeds lange stukken waar we helemaal alleen waren, Patches en ik, en wanneer ik ’s avonds bij mijn vuurtje zat, huilden de coyotes nog net als anders. In het maanlicht leek de woestijn wel zilverkleurig.

Het stadje Red Lake voelde nog steeds alsof het op een van de hoogste punten van de wereld was gebouwd, met het land dat aan alle kanten afhelde, maar het was wel veranderd sinds ik er vijftien jaar daarvoor voor het eerst was geweest. Arizona, met zijn weidse open vlakten en niemand die over je schouder gluurde, was altijd een toevluchtsoord geweest voor lieden die niet wilden dat het gezag of andere bemoeials wisten wat ze in hun schild voerden. Het aantal schurken en excentriekelingen was toegenomen – Mexicaanse rum smokkelaars, hallucinerende goudzoekers, door de loopgraven getraumatiseerde veteranen die nog steeds ademhalingsproblemen hadden van het mosterdgas, een man met vier vrouwen die niet eens een mormoon was. Zijn kinderen hadden de raarste Bijbelse namen, want die koos hij door de Bijbel willekeurig open te slaan en met zijn ogen dicht een vinger op de opengeslagen pagina’s te planten.

Meer boeren hadden land gekoloniseerd en er waren ook winkels bijgekomen, en een garage met een benzinepomp aan de voorkant. Het gras buiten de stad, dat vroeger zo hoog was dat het de buik van de koeien raakte, was nu kaalgevreten, en ik vroeg me af of er misschien meer mensen waren dan het land aankon.

Aan de achterkant van het schoollokaal was een kleine aanbouw voor de leraar gekomen, dus ik had een eigen kamer waar ik sliep. Ik had zesendertig leerlingen in alle soorten en maten, in alle leeftijden en in alle kleuren. Wanneer ik de klas binnenkwam, moesten ze allemaal gaan staan en ‘Goedemorgen, juf Casey’, zeggen. Iemand die voor zijn beurt praatte moest in de hoek staan, en een kind dat brutaal tegen me was, stuurde ik naar buiten om een wilgentak te plukken waar ik hem of haar dan een paar tikken mee gaf. Kinderen leken wel een beetje op paarden; alles ging een stuk makkelijker als je meteen vanaf het begin respect afdwong, dan als ze eerst in de gaten hadden gekregen hoe ver ze konden gaan.

Na een maand in Red Lake ging ik naar het stadhuis om mijn eerste loonzakje te halen. Naast het stadhuis was een veekraal en daar stond een kleine roodbruine mustang. Zijn aderen lagen als koorden op zijn huid en hij zat nog onder het zweet van het zadel. Toen hij me zag, legde hij zijn oren plat en keek hij me vals aan, en ik wist meteen dat dit een ontzettend koppig paard was.

Binnen stonden een paar hulpsheriffs bij een bureau, hun hoed achter op hun hoofd, hun broekspijpen in hun laarzen gestopt. Ik stelde me voor, en een van de twee – een mager mannetje met dicht bij elkaar staande ogen en benen die me aan de poten van een haan deden denken – zei tegen me: ‘Ik heb gehoord dat je helemaal uit Chicago bent gekomen om ons boerenkinkels een lesje te leren.’

‘Ik ben gewoon een hardwerkend meisje dat haar loon komt halen,’ zei ik.

‘Voordat je het krijgt, moet je eerst een test doen.’

‘Wat voor test?’

‘Een rondje rijden op dat jochie in de kraal.’

Aan de zijdelingse blikken die Mister Hanenpoten (Rooster Legs), en zijn maat met elkaar wisselden, kon ik zien dat ze van plan waren een geintje uit te halen met het groentje. Ze geloofden ongetwijfeld dat de schooljuf alles wist van lezen, schrijven en rekenen, maar wilden het stadsmeisje haar kapsones afleren door haar op een wild paard te zetten.

Ik besloot het spelletje mee te spelen, benieuwd wie er het laatst zou lachen. Ik knipperde koket met mijn ogen en zei dat het me een nogal ongewone test leek, maar dat ik het best wilde proberen, aangezien ik vroeger paard had gereden en aannam dat dit een mak dier was.

‘Zo mak als een pasgeboren lam,’ verzekerde Rooster me.

Ik had een wijde jurk en mijn stevige schooljuffenschoenen aan. ‘Ik draag geen rijkleding,’ zei ik, ‘maar als hij echt zo mak is als jullie zeggen, kan ik best een rondje op hem rijden.’

‘Je zou nog in je pyjama op dat paard kunnen rijden,’ zei Rooster gnuivend.

Ik liep met de twee komedianten mee naar de kraal, en terwijl zij de mustang zadelden, liep ik naar een jeneverbesstruik. Ik brak een mooie soepele tak af en stroopte de blaadjes eraf.

‘Bent u klaar voor de test, juffrouw?’ Rooster verheugde zich zo op mijn rampzalige vertoning dat hij zijn lachen bijna niet kon houden.

De mustang stond stokstijf te wachten maar hield me vanuit zijn ooghoek in de gaten. Het was gewoon een half wild paard, en ik had er in mijn leven al zoveel afgericht. Ik hees mijn rok op en trok met de teugels zijn hoofd naar rechts, zodat hij zijn achterlijf niet weg kon draaien.

Zodra ik mijn voet in de stijgbeugel zette ging hij ervandoor, maar ik had zijn manen vast en zwaaide me in het zadel. Hij begon onmiddellijk te bokken. De twee mannen lagen inmiddels in een deuk van het lachen, maar ik negeerde ze. Je kunt het bokken van een paard tegengaan door zijn hoofd omhoog te trekken, want hij moet zijn nek buigen om met zijn achterbenen te kunnen schoppen. Ik trok hard aan de teugels om hem het bit goed te laten voelen, en zijn hoofd kwam met een ruk omhoog. Intussen mepte ik hem flink op zijn achterste met de tak.

Opeens waren ze helemaal bij de les, dat nukkige paard én de twee lolbroeken. We stoven er in galop vandoor, maar hij bleef zigzaggen en met zijn schouders schokken. Ik ging mee in de beweging, reed met een ontspannen bovenlichaam, mijn hielen in de zij van het paard gedrukt en mijn benen als een bankschroef om zijn zij geklemd. Rooster en zijn maat zouden geen streepje licht tussen mij en het zadel te zien krijgen.

Telkens als ik de kleine aarzeling voelde die een bokkensprong aankondigde, gaf ik een ruk aan het bit en een mep op zijn achterste, en hij had al snel door dat er maar één ding op zat: doen wat ik zei. Binnen de kortste keren gehoorzaamde hij, en ik klopte op zijn nek.

Ik reed rustig terug naar de twee komedianten, die inmiddels lachten als een boer met kiespijn. Ze gaapten me aan. Het was duidelijk dat hun eigendunk een flinke knauw had opgelopen doordat ik een paard onder controle had gekregen waar ze zelf de grootste problemen mee moesten hebben gehad, maar ik kraaide geen victorie.

‘Wat een lief ponypaardje,’ zei ik. ‘Krijg ik nu mijn loonzakje?’

HET NIEUWS DAT IK een mustang had getemd deed als een lopend vuurtje de ronde door Red Lake, en daarna beschouwden ze me als een vrouw voor wie je ontzag moest hebben. Mannen en vrouwen vroegen me om mijn mening, zowel over probleempaarden als over probleemkinderen. Rooster – officieel heette hij Orville Stubbs, maar ik noemde hem altijd Rooster – werd mijn gedienstige hulpje, alsof hij me eeuwige trouw verschuldigd was omdat ik hem een koekje van eigen deeg had gegeven.

Rooster werkte alleen parttime als hulpsheriff. Hij woonde boven de stallen in Red Lake, en verdiende wat bij door stallen uit te mesten, paarden te beslaan en mee te helpen bij het bijeendrijven van vee. Net als de meeste mensen op het platteland had hij geen specifiek beroep, laat staan een carrière, en hij knoopte de eindjes aan elkaar door alle klussen te doen die op zijn pad kwamen. Rooster ontpopte zich als een aardige kerel, al had hij minder charmante gewoontes. Hij pruimde en spuugde het tabakssap niet uit, maar slikte het door. ‘Uitspugen is zonde,’ verklaarde hij.

Rooster stelde me voor aan de andere paardenliefhebbers in Red Lake. Hij vertelde mensen dat ik het als modieuze dame in Chicago gewend was geweest om champagne te drinken en de charleston te dansen, en dat ik al die luxe had opgegeven om de kinderen in Coconino County les te geven. De mustang was van hem – Red Devil had hij hem genoemd – en hij moedigde me aan om met Red Devil mee te doen aan plaatselijke paardenrennen. Het waren kleine bijeenkomsten in het weekend, met vijf tot tien paarden voor de kwartmijl, met een hoofdprijs van vijf tot tien dollar. Ik begon die wedstrijden steeds vaker te winnen, en dat droeg bij aan mijn reputatie.

Ook begon ik op zaterdagavond te pokeren met Rooster en zijn maten. We speelden in het café, en er kwam een grote mate van dronkenschap bij kijken. De meeste mensen in dat deel van Arizona vonden de drooglegging de grootst mogelijke flauwekul, een geschifte wet die ze in het oosten hadden bedacht. Het betekende eigenlijk alleen dat een saloon opeens een café werd genoemd en dat de drank niet meer op een plank achter de bar stond maar eronder. Een cowboy liet zich zijn whisky niet afpakken.

Rooster en de anderen sloegen grote hoeveelheden drank achter-over, ‘panterpis’ noemden ze het, maar ik deed de hele avond met één glas. De cowboys hielden ervan om geweldig te bluffen, maar ik speelde altijd gewoon met de kaarten in mijn hand, en ik paste zodra het bieden te hoog werd voor mijn kaarten. Ik had liever een kleine overwinning dan dat ik grote risico’s nam en misschien af en toe de hele pot won. Met al die kleine overwinningen stond er aan het eind van de avond een leuk stapeltje munten voor me op tafel.

Ik raakte bekend als Lily Casey, de mustang-temmende, poker-spelende, paardenrennen-winnende schooljuf uit Coconino County, en het was helemaal niet verkeerd om ergens te wonen waar niemand een probleem had met een vrouw die zo’n bijnaam had.

Na een tijdje merkte ik dat Rooster een oogje op me had, maar voordat hij iets had kunnen doen of zeggen, liet ik hem weten dat ik al een keer getrouwd was geweest, dat het op een fiasco was uitgelopen, en dat ik er geen enkele behoefte aan had om opnieuw te trouwen. Hij leek zich erbij neer te leggen en we bleven goede vrienden, maar op een dag kwam hij naar mijn uitbouw met een verlegen, bedremmelde uitdrukking op zijn gezicht.

‘Ik wil je iets vragen,’ zei hij.

Het klonk alsof hij me een aanzoek ging doen. ‘Rooster, je weet toch dat we alleen vrienden zijn.’

‘Dat is ’t niet,’ zei hij, ‘dus maak ’t alsjeblieft niet nog moeilijker.’ Hij aarzelde even. ‘Ik wilde je vragen of je me kunt leren hoe je “Orville Stubbs” schrijft.’

En zo werd Rooster mijn geheime leerling.

VANAF DIE DAG KWAM Rooster elke zaterdagmiddag bij me langs. Ik leerde hem lezen en schrijven, en als we klaar waren met de les gingen we naar het café voor ons pokeravondje. Ik deed nog steeds mee aan races met Red Devil, en won vaker wel dan niet. Ik had een deel van mijn prijzengeld gebruikt om een knalrode bloes van echte zijde te kopen, en die droeg ik tijdens elke race. Op die manier konden zelfs bijziende toeschouwers me herkennen. Ik was helemaal weg van die glimmende, felrode bloes. Iedereen kon in één oogopslag zien dat ik hem bij een postorderbedrijf had gekocht, dat hij niet zelfgemaakt of zelfgeverfd was, en die bloes werd mijn handelsmerk.

Op een dag vroeg in de lente reden Rooster en ik naar een wedstrijd op een ranch ten zuiden van Red Lake. Het was een grotere bijeenkomst dan gewoonlijk, met vijf wedstrijden en een hoofdprijs van vijftien dollar. Er was een echte renbaan met een finish, en een hek waar de toeschouwers achter stonden.

Red Devils benen waren aan de korte kant, maar de kleine mustang had pit, en als hij eenmaal op gang was, bewoog hij zo snel dat zijn hoeven klonken als tromgeroffel. In de tweede wedstrijd namen we de leiding. Nog steeds aan kop gingen we de eerste bocht in, toen een auto niet ver van de baan door een naontsteking een luide knal veroorzaakte. Red bokte en schoot scherp naar rechts, ik ging naar links, en voordat tot me doordrong wat er gebeurde, rolde ik over de baan.

Ik sloeg mijn handen over mijn hoofd en bleef stil liggen, met mijn gezicht tegen de grond, terwijl de andere paarden over me heen denderden. De lucht was uit mijn longen gestoten, maar ik mankeerde verder niets, en toen het geluid van de hoeven wegstierf, ging ik staan en klopte ik het vuil van mijn kleren.

Rooster had Red te pakken gekregen en rende naar me terug met het paard. Ik klom in het zadel. Ik maakte geen schijn van kans om de race te winnen, maar Red moest leren dat hij het bijltje er niet bij neer kon leggen als ik van zijn rug was gevallen.

Toen ik over de finish kwam, ging de scheidsrechter staan en nam hij zijn stetson af. Ik reed nog in een latere race, maar Red was van slag en we waren een van de laatsten. Ik had het gevoel gehad dat de prijs van vijftien dollar binnen mijn bereik was, en terwijl Rooster het paard water gaf, liep ik nog steeds te vloeken op de harde knal van die auto. De scheidsrechter kwam naar ons toe. Het was een grote man met een doortastende manier van lopen, een verweerd gezicht en priemende lichtblauwe ogen.

‘Dat was een lelijke smak die je maakte.’ Hij had een donkere stem, alsof hij praatte vanuit de klankkast van een basviool.

‘Dat hoeft u me niet te vertellen, meneer.’

‘Iedereen valt wel eens. Maar ik was er diep van onder de indruk dat je het niet voor gezien hield, maar meteen weer in het zadel klom om de race uit te rijden.’

Ik begon weer te tieren over die stomme auto, maar Rooster viel me in de rede. ‘Dit is Jim Smith,’ zei hij. ‘Sommige mensen noemen hem Big Jim. Hij is de eigenaar van de nieuwe garage in Red Lake.’

‘Zo te horen ben je geen fan van automobielen,’ merkte Jim op.

‘Ik vind het gewoon vervelend als ze mijn paard aan het schrikken maken. Eerlijk gezegd heb ik altijd willen leren autorijden.’

‘Misschien kan ik het je leren.’

ZO’N BUITENKANS LIET IK niet aan mijn neus voorbijgaan, dus Jim Smith leerde de lerares autorijden. Hij had een T-Ford met een koperen grille, koperen koplampen en een koperen toeter. Het was een heidense klus om de auto, die hij de Rammelkast noemde, te starten. Als het flink koud was, kreeg je hem helemaal niet aan de praat, en zelfs op warme dagen moest je eigenlijk met zijn tweeën zijn, want anders moest je hem met de hand aanslingeren, en dan snel op de bestuurdersstoel springen en de choke uittrekken. Soms schoot de auto naar voren terwijl je aan het slingeren was, en andere keren sloeg de motor terug, waardoor de slinger plotseling de andere kant op draaide. Dat gaf zo’n klap dat een volwassen man er zijn pols door kon breken.

Maar als je de Rammelkast eenmaal aan de praat had, was het dikke pret om erin te rijden. Ik ontdekte al snel dat ik nog meer van auto’s hield dan van paarden. Auto’s hoefden niet gevoerd te worden wanneer ze niet reden, en ze lieten niet overal grote bergen poep achter. Auto’s waren sneller dan paarden, en ze renden niet weg en ze schopten geen hekken in elkaar. En ze bokten, beten en steigerden niet, en ze hoefden niet te worden afgericht, of elke keer dat je ergens naartoe moest gevangen en gezadeld te worden. Ze hielden er geen eigen ideeën op na. Auto’s gehoorzaamden je.

Ik kreeg mijn rijlessen van Jim buiten de stad, waar je niet bang hoefde te zijn dat je iets zou raken, op een enkele boom na, en ik kreeg de smaak snel te pakken. Binnen de kortste keren reed ik met een halsbrekende snelheid van veertig kilometer per uur door de straten van Red Lake. Ik bediende de pedalen met mijn voeten, de hendels met mijn handen, toeterde als er kippen over straat liepen, week uit voor zielenpoten die moesten lopen en maakte paarden aan het schrikken met de knallen uit de uitlaat.

Ze moesten er maar aan wennen. De auto ging echt niet meer weg. Mijn rijlessen met Jim Smith liepen soms uit op tochtjes – zoals naar de Grand Canyon om daar benzine af te leveren bij een pompstation – en picknicks. Toen ik eenmaal kon rijden, bleven we doorgaan met de picknicks, en we maakten ook tochten te paard, bijvoorbeeld naar de ijsgrot niet ver van Red Lake, een heel erg diep hol, waar je zelfs midden in de zomer ijs kon vinden als je er helemaal in kroop. Met dat ijs maakten we koude limonade voor bij onze crackers en het gedroogde vlees.

Na een tijdje werd duidelijk dat Jim me, zonder het met zoveel woorden te zeggen, het hof maakte. Hij was al een keer getrouwd geweest, maar zijn vrouw – een knap blond ding – was tien jaar daarvoor tijdens de griepepidemie overleden. Ik voelde er nog steeds weinig voor om te trouwen, maar Jim had veel eigenschappen die ik bewonderde. Om te beginnen hield hij, in tegenstelling tot mijn waardeloze ex, niet van gladde praatjes. Hij sprak als hij iets te zeggen had, en zo niet, dan voelde hij niet de behoefte om de leegte met zijn adem te vullen.

Jim was een mormoon van geboorte, maar hij was niet belijdend. Zijn vader, Lot Smith, was soldaat en pionier geweest, en hij had als luitenant onder Brigham Young gediend toen de mormonen de regering van de Verenigde Staten de oorlog verklaarden. Op een gegeven moment zette de regering een prijs van duizend dollar op zijn hoofd, maar toen ze hem kwamen arresteren, hield Lot Smith de soldaten met zijn pistool op afstand. Verder hielp hij bij het stichten van de mormoonse nederzetting in Tuba City. Daar werd hij uiteindelijk gedood, door een Navajo volgens de ene versie, door een rivaliserende mormoon volgens de andere.

Lot Smith had acht vrouwen en tweeënvijftig kinderen, en die kinderen leerden al jong hun eigen boontjes te doppen. Toen Jim elf werd, gaf zijn vader hem een geweer, een handvol kogels en een zakje zout, en zei: ‘Dit is je eten voor een week.’

Jim werd een uitmuntende scherpschutter, hij reed paard als de beste en begon al op zijn veertiende als cowboy te werken. Hij werkte een tijd bij de bereden politie in Canada, maar de Mounties schopten hem eruit omdat hij zijn pistolen wel erg snel gebruikte. Hij ging terug naar Arizona, waar hij hout kapte en een boerderij bouwde. Na de dood van zijn vrouw ging hij bij de cavalerie, en tijdens de Grote Oorlog diende hij in Siberië, waar Amerikaanse soldaten de trans-Siberische spoorlijn beschermden te midden van de gevechten tussen het Witte en het Rode Leger. Terwijl hij in Siberië was, werd zijn boerderij geconfisqueerd omdat hij geen belasting had betaald, dus ging hij na het verlaten van de cavalerie op zoek naar goud. Uiteindelijk had hij een garage in Red Lake geopend. Die man was bepaald niet lui.

Jim liep tegen de vijftig, dus hij was bijna twintig jaar ouder dan ik, en hij was door de jaren heen gehavend geraakt; zo had hij een stervormig litteken van een kogelwond op zijn rechterschouder overgehouden aan een incident dat hij te onbeduidend vond om erover te praten. Bovendien was hij bijna kaal, en hij had helemaal geen haar meer op de linkerkant van zijn lichaam doordat hij een keer drie kilometer door een paard was meegesleept. Maar Jim was beslist niet versleten. Hij kon twaalf uur achter elkaar in het zadel zitten, de draagas van een auto van de grond optillen en genoeg hout hakken en splijten om zijn kachel de hele winter te laten branden.

Jim zag dingen met die lichtblauwe ogen van hem die andere mensen niet zagen – een kwartel in een struik, een paard met ruiter aan de horizon, een adelaarsnest in een rotswand. Daardoor schoot hij zo goed. En niets ontging hem – het bobbeltje onder de knie van een paard dat op een verrekte pees wees, het eelt op een hand die alleen van een hoefsmid kon zijn. Hij doorzag leugenaars, bedriegers en bluffers onmiddellijk. Maar hoewel niets hem ontging, liet hij nooit merken wat hij wist.

En Jim Smith raakte nooit van streek, wat er ook gebeurde. Hij was altijd even kalm, schoot nooit uit zijn slof, en hij wist altijd wat hij dacht en hoe hij zich voelde. Hij was betrouwbaar en hij werd gerespecteerd. Je kon altijd van hem op aan. Hij had zijn eigen zaak, en die was fatsoenlijk en winstgevend. Hij repareerde auto’s die gerepareerd moesten worden. Hij probeerde goedgelovige huisvrouwen geen stofzuigers aan te smeren door vuil op hun vloer te gooien.

Toch was ik er nog steeds niet aan toe om weer te trouwen, maar Jim had het onderwerp nooit ter sprake gebracht, dus we hadden het gewoon leuk met elkaar. We picknickten, we maakten tochten te paard en we tuften rond door Coconino County in de Rammelkast.

En toen kreeg ik de brief van Helen.

DE BRIEF WAS AFGESTEMPELD in Hollywood.

Helen had me regelmatig geschreven sinds ze naar Californië was verhuisd, en ik had altijd het gevoel dat haar brieven onnatuurlijk opgewekt waren. Ze stond voortdurend op het punt om ontdekt te worden; ze deed audities en werd dan nét niet gecast, ze leerde tapdansen, en ze zag de hele tijd beroemde filmsterren die in hun cabriolets door de stad reden.

Ook leerde Helen aan de lopende band Mister Wonderful kennen, de man met de connecties en het geld die haar als een prinses behandelde, die in die krankzinnige filmbusiness deuren voor haar zou openen, en met wie ze misschien zelfs wel ging trouwen. Maar na een paar brieven had ze het niet langer over die ene Mister Wonderful, en dan leerde ze een nieuwe Mister Wonderful kennen die nóg geweldiger was. Ik vermoedde dan ook dat ze talloze affaires had met schoften, die haar gebruikten en haar afdankten wanneer ze genoeg van haar hadden.

Ik was bang dat Helen een snolletje zou worden. In mijn brieven waarschuwde ik haar dat ze er niet op moest vertrouwen dat er een man zou komen die zich over haar wilde ontfermen, en dat ze moest zorgen dat ze ergens op terug kon vallen, omdat inmiddels wel duidelijk was dat een carrière als filmster er niet in zat. Ze schreef verontwaardigd terug dat ik niet zo negatief moest zijn, en legde uit dat alle filmsterren op deze manier waren begonnen. Ik kon alleen maar hopen dat ze gelijk had, want ik wist niets van de filmwereld en met mannen had ik geen geluk gehad.

In deze nieuwe brief bekende Helen dat ze in verwachting was van de laatste Mister Wonderful, die had gewild dat ze illegaal abortus liet plegen. Toen ze tegen hem had gezegd dat ze bang was voor iemand die met breinaalden in haar zou gaan poeren – ze had gehoord dat vrouwen er dood aan konden gaan – had hij beweerd dat het kind niet van hem was en Helen in de steek gelaten.

Helen wist zich geen raad. Ze was een paar maanden zwanger, en ze wist dat ze door de modezaak ontslagen zou worden zodra haar zwangerschap zichtbaar werd. Audities waren uitgesloten. Ze schaamde zich te erg om terug te gaan naar onze ouders op de ranch. Ze vroeg zich af of ze niet toch voor een abortus moest kiezen. Ze zat zo diep in de nesten, schreef ze, dat ze het liefst uit het raam wilde springen.

Het was me onmiddellijk duidelijk wat Helen moest doen. Ik schreef terug dat ze beslist geen abortus moest laten plegen, want er gingen inderdaad vrouwen aan dood. Het was beter om het kind te krijgen, en dan kon ze tegen die tijd wel bedenken of ze het zou laten adopteren of het zelf wilde houden. Ze kon naar Red Lake komen, schreef ik, en bij mij in de aanbouw wonen totdat ze had bedacht wat ze wilde doen.

Een week later kwam Helen in Flagstaff aan. Ik mocht de Rammelkast lenen van Jim om haar op te halen. Ze stapte uit de trein in een jas van wasberenbont die ze waarschijnlijk van Mister Wonderful had gekregen. Ik moest op mijn lippen bijten toen ik haar zag; haar slanke schouders leken smaller dan ooit, maar haar gezicht was pafferig en haar ogen waren rood van het huilen. Verder had ze haar haar geblondeerd tot de bijna witte kleur die bij veel sterretjes in de mode was. Toen ik haar omhelsde, schrok ik van haar broosheid. Ze voelde als een vogeltje. Zodra we in de Rammelkast stapten stak ze een sigaret op, en ik zag dat haar handen trilden.

Op de terugweg naar Red Lake was ik bijna de enige die praatte. Ik had al sinds de ontvangst van haar brief over haar benarde toestand nagedacht, en onder het rijden zette ik op een rijtje wat volgens mij haar mogelijkheden waren. Ik kon papa en mama schrijven om de situatie uit te leggen en hen mild te stemmen, en ik was ervan overtuigd dat ze haar zouden vergeven en haar welkom zouden heten. Ik had de naam van een weeshuis in Phoenix, als ze die weg wilde bewandelen. Verder waren er in Coconino County meer dan genoeg mannen op zoek naar een vrouw, en misschien kon ze iemand vinden die ondanks haar zwangerschap met haar wilde trouwen. Ik beschouwde Rooster en Jim Smith als mogelijkheden, maar dat hield ik voor mezelf.

Helen was afwezig, bijna versuft. Ze rookte de ene sigaret na de andere, maakte haar zinnen niet af, en in plaats van na te denken over praktische oplossingen, dwaalden haar gedachten voortdurend af. Telkens weer begon ze over volmaakt belachelijke plannen – of ze Mister Wonderful terug zou kunnen krijgen als ze het kind in een weeshuis deed. Of ze begon over zinloze zorgen – of haar zwangerschap haar figuur zo zou aantasten dat ze geen badpakscènes in films meer zou kunnen doen.

‘Helen, het is tijd om realistisch te zijn,’ zei ik.

‘Ik bén realistisch,’ protesteerde ze. ‘Als een meisje geen goed figuur heeft, kan ze het wel vergeten.’

Het leek me niet het moment om aan te dringen. Als iemand gewond is, moet je eerst het bloeden stelpen. Later kun je dan wel bedenken hoe je iemand er het beste weer bovenop kunt helpen.

MIJN BED WAS SMAL, maar ik schoof naar de rand zodat Helen en ik er allebei in pasten, zoals we vroeger als kinderen ook altijd hadden gedaan. Het was oktober en de nachten in de woestijn begonnen koud te worden, dus we kropen dicht tegen elkaar aan. Soms begon Helen ’s nachts te huilen, en dat beschouwde ik als een goed teken; het betekende dat ze in elk geval af en toe besefte hoe benard haar situatie was. Als ze huilde, sloeg ik een arm om haar heen en verzekerde ik haar dat we ons er wel doorheen zouden slaan, precies zoals we vroeger als kinderen de overstroming in Texas hadden overleefd.

‘We hoeven alleen maar een populier te vinden,’ zei ik, ‘en dan klimmen we erin.’

Overdag, terwijl ik lesgaf, zat Helen in haar eentje in dat kamertje. Ze maakte nooit een geluid en ze sliep veel. Ik hoopte dat ze haar gezonde verstand terug zou krijgen als ze eenmaal tot rust was gekomen, en op een constructieve manier na zou kunnen denken over haar toekomst. Maar ze bleef vaag en lusteloos, en ze praatte op een dromerige manier over Hollywood die me eerlijk gezegd irriteerde.

Ik besloot dat Helen frisse lucht en zon nodig had. Elke middag maakten we een wandelingetje door het stadje, en ik stelde haar aan mensen voor als mijn zusje uit Los Angeles, die naar de woestijn was gekomen om op te knappen na een ziekte. De volgende keer dat ik meedeed aan een race, nam Jim Helen mee in de Rammelkast. Hij was hoffelijk en vriendelijk, maar zodra ik ze samen zag, kon ik zien dat ze totaal niet bij elkaar pasten.

Rooster was echter onmiddellijk weg van Helen. ‘Ze is een schoonheid,’ vertelde hij me in vertrouwen.

Maar Helen zag niets in Rooster. ‘Hij slikt het tabakssap door,’ klaagde ze. ‘Elke keer dat ik zijn adamsappel zie bewegen word ik misselijk.’

Ik vond dat Helen het zich niet kon permitteren om kieskeurig te zijn, maar het was waar dat een parttime-hulpsheriff die nog maar net had geleerd zijn naam te schrijven niet de beste echtgenoot voor haar zou zijn.

Helen was verrukt van mijn rode bloes. Toen ik hem aanhad, glimlachte ze voor het eerst sinds haar komst naar Red Lake. Ze vroeg of ze hem mocht passen en ze was zo opgetogen terwijl ze de knoopjes dichtdeed dat ik even dacht dat ze over het dieptepunt heen was. Maar toen ze de bloes in haar rok stopte, zag ik dat ze een buikje begon te krijgen. We zouden het verhaal dat ze naar de woestijn was gekomen omdat de droge lucht haar goed zou doen niet veel langer vol kunnen houden, besefte ik. En haar probleem zou heus niet zomaar verdwijnen.

SAMEN GINGEN HELEN EN ik op zondag naar de katholieke kerk in Red Lake. Het was een stoffig klein geval van adobe, en ik had een hekel aan de pastoor, pater Cavanaugh, een broodmagere, humorloze man met een chagrijnige kop waar je beroerd van werd. Maar veel plaatselijke boeren woonden de mis bij, en ik hoopte dat Helen zo een man zou leren kennen.

Op een dag, een week of zes na Helens komst, zaten we in het bedompte kerkje naar de preek te luisteren. Helen droeg soepjurken en een wijde jas om haar buik te verbergen. We moesten gaan staan, dan knielen, weer gaan zitten en weer gaan staan. Wierook kringelde omhoog naar het plafond. Opeens viel Helen zomaar flauw. Pater Cavanaugh snelde toe vanaf het altaar, voelde haar voorhoofd, keek even naar haar gezicht, en raakte toen om de een of andere reden haar buik aan. ‘Ze is in verwachting,’ verklaarde hij. Hij keek naar haar ringloze vingers. ‘En ongetrouwd.’

Pater Cavanaugh eiste van Helen dat ze te biecht zou gaan. Dat deed ze, en in plaats van haar vergiffenis te schenken, waarschuwde hij haar dat haar ziel in groot gevaar verkeerde. Omdat ze de zonde van het vlees had begaan, zei hij, was er op deze wereld alleen plaats voor haar in een kerkelijk opvanghuis voor verdorven vrouwen.

Toen Helen terugkwam van haar bezoek aan de pastoor was ze erger van streek dan ik haar ooit had gezien. Ze was niet van plan naar zo’n opvanghuis te gaan – en ik zou haar niet hebben laten gaan – maar nu haar geheim was ontdekt keken de inwoners van Red Lake met andere ogen naar ons allebei. Vrouwen staarden naar de grond wanneer ze langs ons liepen op straat, en cowboys keken ons ongegeneerd verlekkerd aan, alsof bekend was gemaakt dat we vrouwen van losse zeden waren. Op een dag liepen we langs een oud Mexicaans vrouwtje dat op een bankje zat, en toen ik omkeek, zag ik dat ze een kruis sloeg.

Een paar weken nadat Helen haar bekentenis had gedaan, werd er op een avond op de deur van de aanbouw geklopt. Het was districts-hoofd MacIntosh, dezelfde man die me had ontslagen toen de oorlog was afgelopen.

Hij tikte tegen de rand van zijn gleufhoed en keek toen langs me heen naar binnen, waar Helen in een pan de etensborden aan het afwassen was. ‘Miss Casey, zou ik u even onder vier ogen kunnen spreken?’

‘Ik ga wel een eindje lopen,’ zei Helen. Ze veegde haar handen af aan haar schort en liep langs het districtshoofd naar buiten. Hij gedroeg zich overdreven beleefd en tikte voor de tweede keer tegen de rand van zijn hoed.

Omdat ik niet wilde dat hij naast de afwas en Helens geopende koffer zou zitten, nam ik hem via de verbindingsdeur mee naar het klaslokaal.

Mr. MacIntosh keek naar buiten en frunnikte nerveus aan de rand van zijn hoed. Toen schraapte hij zijn keel en begon hij aan een duidelijk ingestudeerde verhandeling over Helens toestand, normen en waarden, het beleid van de school, onschuldige schoolkinderen, de noodzaak om een goed voorbeeld te geven, en de reputatie van de Onderwijsraad van Arizona.

Ik protesteerde dat Helen bij niemand anders terechtkon en dat ze ver bij de kinderen uit de buurt bleef, maar Mr. MacIntosh kapte me af. Er was geen ruimte voor discussie, zei hij, hij werd door veel ouders onder druk gezet, hij deed alleen wat hem was opgedragen. Hoewel het hem speet het te moeten zeggen, kwam het erop neer dat Helen weg moest als ik mijn baan wilde behouden. Toen zette hij zijn hoed weer op en vertrok.

Ik voelde me gekwetst en vernederd, en bleef nog even achter mijn lessenaar zitten. Voor de tweede keer in mijn leven vertelde die pennenlikker met zijn vissenkop me dat ik op kon hoepelen. Alsof de ouders van mijn leerlingen allemaal zo fatsoenlijk waren! Er waren veedieven bij, dronkenlappen, speculanten, gokkers, voormalige prostituees en dranksmokkelaars. Ze vonden het niet erg dat ik aan paardenrennen meedeed, dat ik pokerde of gesmokkelde whisky dronk, maar dat ik me ontfermde over een zusje dat door een verachtelijke gladjakker was misbruikt en vervolgens gedumpt, kon niet door de beugel. Ik kon ze wel wurgen.

Ik liep terug naar de aanbouw. Helen zat op het bed een sigaret te roken. ‘Ik ben niet weggegaan,’ zei ze. ‘Ik heb alles gehoord.’

DE HELE NACHT HIELD ik Helen in mijn armen, en probeerde ik haar te verzekeren dat het allemaal goed zou komen. We zouden mama en papa schrijven, ze zouden het heus begrijpen. Er waren zoveel jonge vrouwen die dit overkwam, en ze kon op de ranch blijven wonen totdat de baby was geboren. Ik zou van nu af aan elk weekend meedoen aan races, en ik zou al het prijzengeld opsparen voor haar en de baby. Als de baby er eenmaal was, konden Buster en Dorothy het kind opvoeden alsof het een van hun eigen kinderen was, en dan kon Helen een nieuw leven beginnen in een leuke stad als New Orleans of Kansas City. ‘Er zijn zat mogelijkheden,’ zei ik, ‘maar dit lijkt me de beste.’

Helen was echter ontroostbaar. Ze was ervan overtuigd dat met name onze moeder het haar nooit zou vergeven dat ze de familie te schande maakte. Mama en papa zouden haar verstoten, geloofde ze, net zoals de ouders van ons dienstmeisje Lupe haar op straat hadden gezet toen ze zwanger raakte. Geen man zou haar ooit nog willen, zei Helen, en ze kon nergens naartoe. Ze was niet zo sterk als ik en zou het nooit redden in haar eentje.

‘Voel jij nooit de behoefte om het op te geven?’ vroeg Helen. ‘Ik wel.’

‘Wat een onzin,’ zei ik. ‘Je bent veel sterker dan je denkt. Er is altijd een oplossing.’ Ik begon weer over de populier. Ik vertelde haar ook van die keer dat ik van de nonnenschool naar huis was gestuurd omdat papa geen schoolgeld meer voor me wilde betalen, en wat moeder Albertina toen tegen me had gezegd: Als God een raam dichtdoet, opent hij een deur. Het was nu aan ons om die deur te vinden.

Uiteindelijk leek Helen een beetje troost te putten uit mijn woorden. ‘Misschien heb je gelijk,’ zei ze. ‘Misschien is er toch een oplossing.’

Ik deed die nacht geen oog dicht. Ik lag nog in bed met Helen toen het eerste grijze daglicht door het raam naar binnen scheen. Helen was eindelijk in slaap gevallen, en ik bestudeerde haar gezicht toen het uit het donker begon op te doemen. Dat malle platinablonde haar was naar voren gevallen, en ik streek het achter haar oor. Haar ogen waren dik van het huilen, maar haar trekken waren nog steeds heel fijn, haar huid nog bleek en gaaf, en naarmate het lichter begon te worden in de kamer leek haar gezicht te gaan gloeien. In mijn ogen zag ze eruit als een engel, een engel met dikke ogen en een dikke buik, maar ze bleef een engel.

Opeens had ik het gevoel dat het echt allemaal goed zou komen. Het was zaterdag. Ik kroop uit bed, trok een broek aan en zette een pot sterke koffie. Ik bracht Helen een kop koffie en wekte haar. Het was een prachtige dag, zei ik tegen haar, en we moesten eropuit trekken en er zoveel mogelijk van genieten. Ik zou naar Jim gaan om de Rammelkast te lenen en dan zouden we naar de Grand Canyon rijden om daar te picknicken. In de nabijheid van die machtige kliffen zouden we beseffen hoe nietig onze eigen problemen waren.

Glimlachend dronk Helen haar koffie. Ik zei dat ik de auto zou gaan halen terwijl zij zich aankleedde, en dan zouden we meteen op pad gaan. ‘Ik ben zo terug!’ zei ik bij de deur.

‘Oké,’ zei Helen. ‘En Lily, ik ben blij dat je me hebt gevraagd om hier te komen.’

Het was werkelijk een schitterende ochtend. De lucht was helder en fris en in de felle novemberzon leek elk twijgje en elk grassprietje zich duidelijk af te tekenen. Het landschap had de kleur van hooi. Er was nergens een wolkje te bekennen, en duiven koerden in de cederbomen. Ik liep langs de oude adobe huizen en de nieuwere houten huizen, langs het café en het pompstation, langs de boerengezinnen die voor de zaterdagmarkt naar de stad waren gekomen. Toen kreeg ik opeens het gevoel dat ik stikte.

Ik legde mijn hand tegen mijn keel, en op dat moment werd ik door een vreselijk voorgevoel overvallen. Ik draaide me om en rende zo snel mogelijk terug, zó snel dat de winkels en de huizen en verbaasde boeren in een waas aan me voorbijschoten. Maar toen ik de deur opengooide, zag ik dat ik te laat was.

Mijn kleine zusje bungelde aan een plafondbalk, met onder haar de stoel die ze had weggeschopt. Ze had zichzelf verhangen.

DE PASTOOR STOND NIET toe dat Helen op het katholieke kerkhof zou worden begraven. Zelfmoord was een doodzonde, zei hij, de ergste aller zonden, omdat het de enige was waarvoor je geen boete kon doen, zodat je dus ook geen vergiffenis kon krijgen. Vandaar dat mensen die een einde aan hun eigen leven hadden gemaakt niet in gewijde grond begraven mochten worden.

Er zat niets anders op, dus reden Jim, Rooster en ik naar het platteland, zo ver mogelijk bij de stad vandaan. We vonden een prachtig plekje boven op een heuvel met uitzicht over een beboste vallei – zo mooi dat het in Gods ogen gewijd moest zijn – en daar begroeven we Helen, in mijn rode bloes.