II

DE WONDERBAARLIJKE TRAP

images

Lily Casey, dertien jaar oud, bij de nonnen van Loretto

WE WAREN DRIE DAGEN onderweg naar de Casey Ranch, die mijn vader, met zijn voorliefde voor fonetische spelling, herdoopte in de KC Ranch. De ranch lag midden in de Hondo Valley, ten zuiden van de Capitan Mountains, en het landschap was zo groen dat ik mijn ogen niet kon geloven. De ranch was eigenlijk meer een boerderij; er waren velden waar alfalfa groeide, rijen met tomatenplanten, en boomgaarden met perzik- en pecannotenbomen die honderd jaar geleden door de Spanjaarden waren geplant. De notenbomen waren zo dik dat we, als Helen en Buster en ik elkaar een hand gaven, de stam niet konden omspannen.

Het huis, dat mijn vaders vader van een Fransman had gekocht toen hij in de streek was komen wonen, was gemaakt van adobe en steen. Er waren twee slaapkamers, zodat de volwassenen en de kinderen niet meer in dezelfde kamer hoefden te slapen. Buiten was er een houtschuur voor Lupe, en Apache kreeg een afgeschermd hokje in de schuur. Ik vond alles van een onvoorstelbare grandeur. De muren waren zo dik als de onderarm van mijn vader lang was. ‘Geen tornado die deze jongen kleinkrijgt,’ zei hij.

De volgende dag, toen we aan het uitpakken waren, riep mijn vader dat we naar buiten moesten komen. Ik had hem nog nooit zo opgetogen gehoord. We renden naar buiten, en hij stond op het erf en wees naar de lucht. Daar, in de lucht boven de horizon, zweefde een omgekeerde stad. Je kon de lage, platte winkels zien, de kerk, de paarden die buiten stonden vastgebonden, en de mensen die door de straten liepen.

We stonden er allemaal met openhangende mond naar te staren, en Lupe sloeg een kruis. Het was geen wonder, legde mijn vader uit, het was een luchtspiegeling, een luchtspiegeling van Tinnie, een stadje ongeveer tien kilometer bij ons vandaan. In mijn ogen was de luchtspiegeling wel degelijk een wonder, en ik keek als betoverd naar de omgekeerde mensen die geruisloos door de omgekeerde straten liepen.

We bleven heel lang naar de luchtspiegeling staan kijken, totdat de beelden wazig begonnen te worden, vervaagden en uiteindelijk helemaal verdwenen. We hadden wel vaker een luchtspiegeling gezien, blauwe vlekken op de grond die er op kurkdroge dagen uitzagen als plassen water. Pa legde uit dat je er dan van overtuigd was dat je water zag, terwijl het in werkelijkheid de lucht was. De luchtspiegeling die we net hadden gezien, ontstond als de lucht dichter bij de grond koeler was dan de lucht erboven.

Meestal was ik goed in natuurkunde, maar hier snapte ik niets van. Hij probeerde het op een andere manier duidelijk te maken. Als je een glas water vasthield, zagen je vingers er aan de andere kant van het glas uit alsof ze waren afgehakt en verplaatst. Dat kwam doordat water het licht afboog, en de koude lucht deed hetzelfde.

Opeens begon ik te begrijpen wat mijn vader zei, en er ging echt een lampje branden.

Pa, die naar me was blijven kijken, riep: ‘Eureka!’ En hij vertelde me over een Griek uit de oudheid die Archimedes heette en zittend in bad had uitgedokterd hoe je volume kon berekenen, waarna hij in zijn blootje naar buiten was gerend en ‘Eureka! Eureka!’ had geroepen.

Ik kon heel goed begrijpen waarom Archimedes zo opgewonden was geweest. Er bestond niets fijners dan het gevoel dat als een golf door je heen ging op het moment dat het klikte in je bovenkamer en je eindelijk iets begreep waar je tot dan toe geen touw aan had kunnen vastknopen. Dan ging je denken dat het heel misschien toch mogelijk was om vat te krijgen op die wereld van ons.

PA WAS ER TROTS op dat hij zichzelf grootgrondbezitter kon noemen, maar de zorgen die erbij hoorden kon hij missen als kiespijn. In plaats van het omheinde land voor de paarden dat we in West-Texas hadden, moesten er nu velden worden geploegd, ingezaaid en gewied, er moesten perziken worden geplukt en pecannoten verzameld, de mest moest worden uitgespreid, we moesten watermeloenen naar de markt sjouwen, er moesten dagloners worden aangenomen en gevoed. Vanwege zijn manke been kon mijn vader bepaalde klussen niet doen – zoals het snoeien van de perzikbomen op een ladder – en vanwege zijn spraakgebrek begrepen de seizoenarbeiders hem niet. Vandaar dat ik, al was ik pas elf, de landarbeiders aannam en ook als opzichter optrad.

Bovendien was mijn vader niet erg praktisch ingesteld, en in New Mexico ging hij zich bezighouden met allerlei projecten die niets met de boerderij te maken hadden. We trainden nog steeds paarden, en hij schreef nog steeds brieven aan kranten en politici, tierend tegen de modernisering. Tegenwoordig maakte hij van elke brief twee kopieën, waarvan hij er één in zijn bureau bewaarde en één in de schuur, voor het geval er brand zou uitbreken in huis.

Tegelijkertijd werkte mijn vader aan een boek waarin hij de voordelen van fonetische spelling uiteenzette. Hij noemde het A Ghoti out of Water. Ghoti, zei hij, kon als fish worden uitgesproken. De ‘gh’ kon als ‘f’ klinken, zoals in ‘enough’, de ‘o’ had de korte ‘i’ zoals in ‘women’, en de ‘ti’ klonk in ‘nation’ als ‘sh’.

Verder begon hij aan een biografie van Billy the Kid, die bij de Casey Ranch had aangeklopt toen mijn vader een tiener was en had gevraagd of hij zijn uitgeputte paard mocht inruilen voor een vers dier. ‘Een reuze beleefde kerel,’ zei mijn vader altijd. ‘En hij kon verdomde goed paardrijden.’ Even later bleek dat the Kid op de vlucht was geweest, toen zijn achtervolgers ook kwamen vragen of ze hun paarden mochten inruilen. Mijn vader, die stiekem bewondering had voor the Kid, gaf ze een paar oude knollen. Nu, in New Mexico, raakte hij zo in de ban van the Kid dat hij een ferrotypie van hem aan de muur hing. Mijn moeder haatte the Kid, die ze een ‘driedubbel overgehaalde lapzwans’ noemde, omdat hij een man had gedood die verloofd was geweest met een nicht van haar. Uit protest hing ze een foto van de verloofde naast die van the Kid.

Pa was echter van mening dat de verloofde zijn verdiende loon moest hebben gekregen. The Kid, betoogde hij, schoot nooit iemand neer die het niet verdiende. Hij beschouwde the Kid als een goede Amerikaanse jongen met Iers bloed dat snel aan de kook raakte. Volgens hem was hij zwartgemaakt door de veebaronnen omdat hij het voor de Mexicanen had opgenomen. ‘Geschiedenis wordt geschreven door de winnaars,’ zei hij, ‘en als de slechteriken winnen, krijg je een slecht verhaal.’

Zijn biografie zou the Kid van alle blaam zuiveren, en het boek zou het bewijs worden dat pa ondanks zijn spraakgebrek een woordkunstenaar was. En we zouden er meer geld mee verdienen dan met al onze perziken, pecannoten, tomaten en watermeloenen bij elkaar. Westerns gaan als warme broodjes over de toonbank, bleef hij volhouden. Bovendien had een schrijver nauwelijks onkosten en was hij nooit afhankelijk van het weer.

IN HET NAJAAR DAT ik twaalf werd, ging Buster voor het eerst naar school, al was hij twee jaar jonger dan ik. Mijn moeder zei dat een schoolopleiding belangrijk was voor zijn carrière – zodat hij later alles kon worden wat hij maar wilde – en ze schreven hem in op een gerenommeerde jezuïetenschool in de buurt van Albuquerque. Mij beloofden ze dat ik op mijn dertiende naar de Sisters of Loretto Academy of Our Lady of the Light in Santa Fe mocht.

Ik verlangde er al jaren naar om naar een echte school te gaan, en eindelijk was het dan zover. Pa spande de paarden voor de kleine wagen en we begonnen aan de driehonderd kilometer lange tocht. ’s Nachts sliepen we in een deken onder de sterren. Pa was bijna net zo opgetogen als ik, en omdat ik op de ranch bijna nooit met meisjes van mijn leeftijd omging, hield hij een ellenlang betoog met goedbedoelde adviezen.

Ik was nogal autoritair aangelegd, zei hij, en ik was het gewend om de baas te spelen over Helen en Buster en Lupe en de dagloners. Maar op school zouden er veel meisjes zijn die ouder waren dan ik, en die zouden míj de wet voorschrijven, om van de nonnen nog maar niet te spreken. Ik moest vooral geen ruziemaken, zei hij, en zorgen dat ik met iedereen goed kon opschieten. De beste manier om dat te doen, was aan de weet zien te komen wat iemand wilde, want iedereen wilde wel iets, en dan moest je zo iemand laten denken dat jij kon helpen het te krijgen. Pa moest toegeven dat hij niet, zoals hij het zelf noemde, een goed voorbeeld was van zijn eigen credo, maar als ik zou leren het toe te passen, zou ik het verder schoppen dan hij.

Santa Fe was een prachtige oude stad, met lage adobe gebouwen en stoffige straten met Spaanse eiken. Pa vertelde me dat de Spanjaarden hier al waren toen de eerste Engelsen naar Virginia kwamen. De school lag in het hart van de stad, en bestond uit een aantal gotische gebouwen van drie verdiepingen met een kruis op het dak, en een kapel met een hoge galerij voor het koor, die je bereikte via de zogenaamde Wonderbaarlijke Trap.

Moeder Albertina, de moeder-overste, gaf ons een rondleiding. Ze vertelde dat de Wonderbaarlijke Trap drieëndertig treden had – de leeftijd van Jezus toen hij stierf – en twee volledige spiralen maakte zonder de gebruikelijke steunpilaar in het midden. Niemand wist van welke houtsoort de trap was gemaakt of wat de naam was van de mysterieuze timmerman die was opgedoken om de trap te bouwen toen de nonnen om Gods hulp hadden gebeden, aangezien de oorspronkelijke bouwer de kapel zonder trap had opgeleverd.

‘Dus u denkt dat het een wonder was?’ vroeg mijn vader.

Ik wilde al vertalen wat mijn vader had gezegd, maar op de een of andere manier begreep moeder Albertina hem volkomen.

‘Ik geloof dat alles een wonder is,’ zei ze.

Het sprak me aan dat moeder Albertina dat zei, en ik vond haar vanaf het eerste begin aardig. Ze was groot, en had een gerimpeld gezicht met een walnootkleurige huid en zwarte wenkbrauwen die één dikke lijn vormden boven haar ogen. De rust die ze uitstraalde was opmerkelijk, vooral omdat ze altijd druk in de weer was: ze deed ’s avonds de ronde langs de slaapzalen, inspecteerde onze vingernagels, en ze liep met grote passen over de paden tussen de gebouwen, haar lange zwarte habijt en witte kap fladderend in de wind. Alle leerlingen – ze noemde ons ‘mijn meisjes’ – werden door haar hetzelfde behandeld, of we nou rijk of arm waren, blank of Mexicaans, slim of volkomen talentloos. Ze was doortastend zonder ooit streng te zijn, ze verhief nooit haar stem en schoot nooit uit haar slof, maar niemand peinsde erover om ongehoorzaam te zijn. Ze zou een prima amazone zijn geweest, maar dat was niet haar Levensdoel.

Ik vond het fantastisch op school. Veel meisjes waren in het begin somber omdat ze heimwee hadden, maar daar had ik geen last van. Ik had het nog nooit van mijn leven zo makkelijk gehad, hoewel we een druk programma hadden: we stonden voor het ochtendgloren op, wasten ons gezicht met koud water, gingen dan naar de mis en onze lessen, we aten maïspap, kregen piano- en zangles, we verstelden onze uniformen, veegden de slaapzalen, deden de afwas en maakten de toiletten schoon, en voor het slapengaan gingen we nog een keer naar de mis. Aangezien ik geen zwaar werk hoefde te doen in de stallen of op de velden, voelde het leven op school als één lange vakantie.

Ik won een gouden medaille voor mijn hoge cijfers voor wiskunde en nog een voor mijn algehele ijver. Verder las ik elk boek dat ik te pakken kon krijgen, ik gaf andere meisjes bijles als ze dat nodig hadden, en soms hielp ik de nonnen zelfs bij het nakijken van proefwerken of het voorbereiden van de lessen. De meeste andere meisjes kwamen uit rijke families. Terwijl ik het gewend was om te brullen als een paardentrainer, hadden zij fluisterstemmetjes en damesachtige manieren en de bijbehorende kleren. Sommige meisjes klaagden over de grijze uniformen die we moesten dragen, maar ik vond het juist fijn dat ze het verschil wegnamen tussen mooie kleren uit dure winkels en de meisjes zoals ik, die alleen bruine jurken hadden van zelfgeverfde grove stof. Toch maakte ik wel vriendinnen; ik probeerde uit te vinden wat iemand wilde en haar te helpen het te krijgen, zoals mijn vader me had aangeraden. Als ik zag dat een ander meisje fouten maakte, viel het niet mee om de verleiding om haar te corrigeren te onderdrukken, vooral als het een arrogante trut was.

Ongeveer halverwege het schooljaar riep moeder Albertina me bij zich op haar werkkamer om met me te praten. Ze complimenteerde me met mijn prestaties. ‘Veel ouders sturen hun dochters naar ons om hun etiquette bij te brengen,’ vervolgde ze, ‘zodat ze een betere partij kunnen vinden. Maar het is geen verplichting om te trouwen.’

Daar had ik eigenlijk nooit over nagedacht. Mijn ouders praatten altijd over de toekomst alsof het vanzelfsprekend was dat Helen en ik zouden trouwen en Buster de ranch zou erven. Maar ik had nog nooit een jongen ontmoet die ik leuk vond, laat staan een met wie ik wilde trouwen. Aan de andere kant werden meisjes die niet trouwden oude vrijsters, die op zolder sliepen, de hele dag in een hoekje aardappels zaten te schillen en een blok aan het been van hun familie waren, zoals de zus van onze buurman, Louella.

Ik was niet te jong om over mijn toekomst na te denken, ging moeder Albertina verder; je bent volwassen voor je het weet. Sommige meisjes trouwden al als ze nog maar twee jaar ouder waren dan ik, zei ze, en andere meisjes gingen dan aan het werk. Zelfs vrouwen die trouwden moesten in staat zijn om de kost te verdienen, aangezien mannen de onhebbelijkheid hadden om eerder dood te gaan dan hun vrouw en er soms vandoor gingen.

In onze tijd, zei ze, konden vrouwen kiezen uit drie beroepen: verpleegster, secretaresse of lerares.

‘Of non,’ voegde ik eraan toe.

‘Of non,’ beaamde ze met een glimlach, ‘maar dan moet je wel een roeping hebben. Denk je dat jij een roeping hebt?’

Ik moest toegeven dat ik dat niet wist.

‘Je hebt nog tijd om erover na te denken,’ zei ze. ‘Maar of je nou wel of geen non wordt, ik denk dat je een uitstekende lerares zou zijn. Je hebt een sterke persoonlijkheid. Sterke vrouwen zouden generaal in het leger of directeur van een bedrijf kunnen worden als ze mannen waren geweest. Dat soort vrouwen gaan nu in het onderwijs.’

‘Net als u,’ zei ik.

‘Net als ik.’ Ze zweeg even. ‘Lesgeven is ook een roeping. En ik heb altijd gevonden dat leraren op hun eigen manier heilig zijn – engelen die hun schare wegleiden uit de duisternis.’

De maanden daarna dacht ik na over wat moeder Albertina had gezegd. Ik wilde geen verpleegster worden, niet omdat ik niet tegen bloed kon, maar omdat zieke mensen me irriteerden. Ik wilde geen secretaresse worden omdat je dan altijd aan de grillen van je baas was overgeleverd. En stel nou dat je slimmer bleek te zijn dan hij? Het was een soort van slavenarbeid, maar dan onzekerder.

Lesgeven was een heel ander verhaal. Ik hield van boeken. Ik hield ervan om dingen te leren. Ik genoot van het eureka-moment als bij iemand anders eindelijk een lampje ging branden. En als je voor de klas stond, was je eigen baas. Misschien was lesgeven wel mijn Levensdoel.

Ik was er nog steeds niet helemaal uit, al sprak het idee me meer en meer aan, toen een van de nonnen me kwam vertellen dat moeder Albertina me wilde spreken.

DE MOEDER-OVERSTE ZAT achter haar bureau, met een ernstige uitdrukking op haar gezicht die ik nooit eerder had gezien. Het gaf me een ongemakkelijk gevoel. ‘Ik heb slecht nieuws,’ kondigde ze aan.

Aan het begin van het schooljaar had mijn vader de eerste helft van het schoolgeld betaald, maar toen de school hem de rekening stuurde voor de rest had hij teruggeschreven dat hij door onvoorziene omstandigheden niet in staat was om op dit moment voldoende geld bij elkaar te krijgen.

‘Ik vrees dat je naar huis moet,’ zei ze.

‘Maar ik vind het hier zo fijn,’ protesteerde ik. ‘Ik wil niet naar huis.’

‘Dat weet ik, maar de beslissing is genomen.’

Moeder Albertina vertelde dat ze voor me had gebeden en de kwestie met het schoolbestuur had overlegd. Het bestuur was van mening dat de school geen liefdadige instelling was. De ouders moesten schoolgeld betalen om de onkosten te dekken en het missiewerk in de indiaanse reservaten te steunen.

‘Ik zou voor het geld kunnen werken,’ opperde ik.

‘Wanneer?’

‘Daar vind ik heus wel tijd voor.’

‘Je bent van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds bezig. Daar zorgen wij wel voor.’

Er was één andere optie, legde ze uit: als ik toetrad tot de orde van de zusters van Sint-Loretto zou de kerk mijn schoolgeld betalen. Maar het zou betekenen dat ik een halfjaar naar Californië moest om mijn noviciaat te doen, en daarna zou ik in het klooster slapen, niet meer op de slaapzaal. Het zou betekenen dat ik trouwde met de Here Jezus en dat ik me volledig aan de discipline van de orde zou moeten onderwerpen.

‘Heb je de kans gehad om na te denken over een mogelijke roeping?’ vroeg moeder Albertina.

Ik gaf niet meteen antwoord. Als ik eerlijk was, moest ik bekennen dat ik niet erg warmliep voor een leven als non. Ik wist dat ik fors bij God in het krijt stond omdat Hij ons leven had gered toen we door een tornado waren getroffen, maar er was vast wel een andere manier om Hem terug te betalen.

‘Mag ik er een nachtje over slapen?’ vroeg ik.

‘Dat mag,’ zei ze, maar toen voegde ze eraan toe: ‘Ik zeg altijd tegen al mijn meisjes dat je er heel zeker van moet zijn. Zo niet, dan is het waarschijnlijk een slecht idee.’

Hoe graag ik ook op school wilde blijven, ik hoefde niet een hele nacht na te denken om te weten dat ik geen non wilde worden. Je zag niet vaak nonnen te paard, maar dat was het niet. Ik wist dat ik geen roeping had. Ik had niet de sereniteit die nonnen hadden, of werden geacht te hebben. Ik was een veel te rusteloze ziel. En ik hield er niet van om bevelen te krijgen, zelfs niet van de paus.

Mijn vader stelde me diep teleur. Hij had zich niet gehouden aan de belofte om het schoolgeld te betalen, en bovendien was hij te laf om de nonnen onder ogen te komen; hij kwam me niet halen, en stuurde in plaats daarvan een telegram dat ik de postkoets moest nemen.

Ik zat in de wachtkamer in mijn zelfgemaakte bruine jurk, met mijn koffertje naast me, totdat moeder Albertina me kwam halen om me naar de postkoets te brengen. Zodra ik haar zag, begon mijn lip te trillen en kreeg ik tranen in mijn ogen.

‘Ga nou asjeblieft geen medelijden hebben met jezelf,’ zei ze. ‘Je boft in vergelijking met de meeste meisjes hier, want God heeft je de kracht gegeven om dit soort tegenslagen te overwinnen.’

Toen we door de stoffige straten naar de halteplaats liepen, kon ik alleen maar denken dat mijn enige kans op een opleiding in rook was opgegaan. Ik moest terug naar de KC Ranch, waar ik de rest van mijn leven keihard zou moeten werken terwijl mijn vader aan zijn onzinnige biografie van Billy the Kid werkte en mijn moeder op de chaise longue zat en zichzelf koelte toewaaierde.

Moeder Albertina raadde mijn gedachten. Voordat ik in de postkoets stapte, nam ze mijn hand in de hare en zei: ‘Als God een raam dichtdoet, zet Hij een deur open. Maar het is aan jou om die te vinden.’

TOEN DE POSTKOETS IN Tinnie aankwam, zat mijn vader op de bok van de kleine wagen voor het hotel, met vier kolossale honden achterin. Ik stapte uit, en hij grijnsde en zwaaide naar me. De koetsier gooide mijn koffer omlaag van het dak, en ik liep ermee naar de wagen. Pa stapte af en wilde me omhelzen, maar ik duwde hem weg.

‘Wat vind je van deze grote jongens?’ vroeg hij.

De honden hadden een glimmende zwarte vacht, en ze zaten vorstelijk naar de voorbijgangers te kijken, alsof ze de koningen van Tinnie waren, hoewel het kwijl uit hun bek liep. Het waren de grootste honden die ik ooit had gezien, en er was bijna geen plaats meer voor mijn koffer op de wagen.

‘Wat is er met het schoolgeld gebeurd?’ vroeg ik.

‘Daar kijk je naar.’

Pa legde uit dat hij de honden van een fokker in Zweden had gekocht en naar New Mexico had laten verschepen. Het waren niet zomaar honden, het waren Deense doggen, adellijke honden met een stamboom. In vroeger tijden hielden koningen Deense doggen om op wilde zwijnen te jagen. Aan zo’n hond had je nog eens wat, zei pa, en je kreeg er aanzien door. Een garantie voor succes. En geloof het of niet, niemand ten westen van de Mississippi had zo’n hond, dat had hij nagetrokken. Deze vier, ging hij verder, hadden hem achthonderd dollar gekost, maar als hij de pups eenmaal ging verkopen, zouden we de investering in een mum van tijd terugverdienen. Daarna zou elke pup pure winst opleveren.

‘Dus je hebt die honden van mijn schoolgeld gekocht?’

‘Geen grote mond, jongedame.’ Pa was even stil voordat hij eraan toevoegde: ‘Je hoefde niet naar school om goede manieren te leren. Het was geldverspilling. Ik kan je alles leren wat je moet weten, en je moeder doet wel iets aan je manieren.’

‘Heb je Buster ook van school gehaald?’

‘Nee. Hij is een jongen en hij heeft het diploma nodig om carrière te maken.’ Hij duwde de honden opzij om plaats te maken voor mijn koffer. ‘Bovendien,’ zei hij, ‘hebben we je nodig op de ranch.’

TIJDENS DE TERUGWEG NAAR de ranch was mijn vader vrijwel voortdurend aan het woord. Hij ratelde maar door over het bijzondere karakter van zijn honden en dat er al mensen naar hadden geïnformeerd. Ik zat daar maar, en probeerde mijn oren te sluiten voor pa’s oeverloze gezwam over zijn onbesuisde plannen. Ik vroeg me af of hij de honden had gekocht als excuus om niet langer mijn schoolgeld te betalen, zodat ik naar huis zou moeten komen. En ik vroeg me ook af waar ik in godsnaam de deur zou kunnen vinden waar de moeder-overste het over had gehad.

In de maanden dat ik weg was geweest, was de ranch tot op zekere hoogte in verval geraakt. Op een paar plaatsen waren de planken van de hekken losgeraakt, het kippenhok was smerig, en de vloer van de schuur (die nodig geveegd moest worden) lag bezaaid met paardentuig.

Om te helpen met het werk op de boerderij had mijn vader een pachtboer genomen, Zachary Clemens en zijn vrouw en dochter. Ze woonden in een bijgebouw in een hoek van ons land. Mijn moeder voelde zich ver boven hen verheven omdat ze straatarm waren, zó arm dat ze kranten hadden bij wijze van gordijnen, zó arm dat ze, toen ze er net waren en een watermeloen kregen van mijn pa, de pitjes hadden bewaard om ze te planten en de schil hadden ingelegd.

Maar ik vond het aardige lui, vooral hun dochter Dorothy, die wist wat het was om de handen uit de mouwen te steken. Ze was een stevig gebouwde jonge vrouw met grote borsten en brede heupen, en knap om te zien ondanks een wrat op haar kin. Dorothy kon een koe villen en konijnen vangen, en ze onderhield hun eigen, omheinde moestuin, maar meestal was ze aan het werk bij de grote ketel die boven een vuur voor hun schuurtje hing; ze maakte stoofgerechten en zeep, en ze waste en verfde kleren voor mensen in Tinnie.

Pa liet de Deense doggen los rondlopen, en op een dag, een week of drie nadat ik thuis was gekomen, klopte Dorothy Clemens op onze voordeur met slecht nieuws. Ze was op de grens van ons land en dat van Old Man Pucket, onze buurman, pecannoten aan het rapen en had alle vier de honden doodgeschoten aangetroffen. Mijn vader stoof witheet van woede naar de schuur, spande een paard voor een wagen en reed naar Old Man Pucket om hem zijn vet te geven.

We waren allemaal als de dood dat het mis zou gaan, maar praten over je angst maakt het alleen maar erger, dus niemand zei een woord. Om de tijd te doden, gingen Dorothy en ik op het hek van de veekraal zitten om pecannoten te doppen totdat mijn vader terugkwam. Mijn vader was niet iemand om een paard af te beulen, maar hij had zoveel van de ruin gevergd dat het arme dier hijgend en bezweet terugkwam.

Pa vertelde ons dat Old Man Pucket zonder enige schaamte had toegegeven dat hij de Deense doggen had doodgeschoten, aangezien ze, zo had hij beweerd, zijn koeien achterna hadden gezeten, en hij was bang geweest dat ze er een zouden grijpen. Mijn vader vloekte de hele boel bij elkaar en zwoer dat hij het Old Man Pucket betaald zou zetten. Hij stormde naar binnen, kwam naar buiten met zijn geweer en sprong op de wagen.

Dorothy en ik renden naar hem toe. Ik pakte de teugels beet, terwijl mijn vader probeerde ze over de rug van het paard te leggen. De teugels kronkelden als slangen heen en weer over de rug van de ruin, en hij raakte in paniek en begon te steigeren. Dorothy, een grote, sterke vrouw, sprong op de bok, trapte op de rem en wist mijn vader het geweer afhandig te maken. ‘Je kunt niet iemand doodschieten vanwege een hond,’ zei ze. ‘Dat is altijd het begin van een vete.’

Toen ze nog in Arkansas woonden, ging ze verder, was er tijdens het werpen met hoefijzers een keer ruzie ontstaan tussen haar broer en een andere man. Haar broer had de man uiteindelijk uit zelfverdediging gedood. Vervolgens was híj weer gedood door een neef van die man. De neef was bang dat Dorothy’s vader de moord op zijn zoon zou willen wreken, en had hem bedreigd. Uiteindelijk hadden ze alles achter zich moeten laten en waren ze naar New Mexico gevlucht.

‘Mijn broer is dood en we hebben geen cent te makken,’ zei ze, ‘alleen maar omdat een ruzie over een stom spel uit de hand is gelopen.’

Ik herinnerde me die keer dat Lupe zo verstandig was geweest om het pistool te verstoppen toen mijn vader zo boos was geweest op een ketellapper. En ik wist natuurlijk dat niemand het hoofd koel genoeg had gehouden om in te grijpen toen pa’s vader ruzie had gekregen over acht dollar, een ruzie die zo hoog was opgelopen dat hij was doodgeschoten. Daar herinnerde ik mijn vader nu aan.

Uiteindelijk wisten we pa te kalmeren, maar hij bleef zitten broeden, en de volgende dag ging hij naar de stad om een aanklacht in te dienen tegen Old Man Pucket. Hij bereidde zich obsessief op de rechtszitting voor: zette zijn grieven gedetailleerd uiteen, dook in het Wetboek van Strafrecht, vroeg dierenartsen om verklaringen over de waarde van Deense doggen, schreef de politici met wie hij al jarenlang communiceerde met het verzoek of ze hem wilden steunen. Hij benoemde mij tot zijn woordvoerder tijdens het proces, en liet me mijn verklaring uitgebreid oefenen. Ook repeteerde hij de vragen die ik zou stellen aan Dorothy, die als getuige zou optreden omdat zij de dode honden had gevonden.

Op de dag van de zitting stonden we allemaal vroeg op, en na het ontbijt klommen we met zijn allen in de wagen. De reizende rechter hield hof in de lobby van het hotel, gezeten in een grote fauteuil achter een bureautje. De verschillende eisers en gedaagden leunden tegen de muren, wachtend op hun beurt.

De rechter was een broodmagere man die een stropdas en een jasje met een fluwelen kraag droeg. Hij keek iedereen van onder zijn bossige wenkbrauwen scherp aan en wekte de indruk dat hij niet met zich liet spotten. Een gerechtsdienaar kondigde elke zaak aan, waarna de rechter naar het verhaal van beide partijen luisterde en ter plekke uitspraak deed. Hij duldde geen tegenspraak.

Old Man Pucket was er, samen met een paar van zijn zoons. Het was een klein, dik mannetje, en zijn huid had de kleur van gedroogd vlees. Hij knipte zijn duimnagels nooit omdat hij ze gebruikte om dingen mee open te maken. Om zich netjes te maken voor de zitting had hij het bovenste knoopje van zijn gerafelde overhemd dichtgedaan.

Aan het eind van de ochtend was onze zaak eindelijk aan de beurt. Ik was een beetje nerveus voor de presentatie die mijn vader had voorbereid.

‘De Deense dog heeft een geschiedenis waar geen enkel ander hondenras aan kan tippen,’ begon ik.

‘Ik heb geen behoefte aan een stom geschiedenislesje,’ viel de rechter me in de rede. ‘Vertel gewoon wat je hier doet.’

Ik legde uit dat mijn vader de honden uit Zweden had geïmporteerd, met de bedoeling een hondenfokkerij te beginnen. Hij had er veel geld in geïnvesteerd, maar nog voordat de honden pups hadden kunnen krijgen, waren ze bij het hek dat ons land scheidde van dat van de Puckets dood aangetroffen.

‘Ik wil graag mijn eerste getuige oproepen,’ zei ik, maar opnieuw legde de rechter me het zwijgen op.

‘Hebt u die honden doodgeschoten?’ vroeg hij Old Man Pucket.

‘Jazeker.’

‘Waarom?’

‘Ze liepen op mijn land achter de koeien aan, en van een afstand dacht ik dat het grote wolven waren.’

Mijn vader begon te sputteren, maar de rechter gaf hem niet de kans iets te zeggen.

‘Meneer, ik kan niet verstaan wat u zegt, maar dat maakt niet uit,’ zei de rechter. ‘In een gebied waar zoveel vee rondloopt, hoort u er geen honden op na te houden die groter zijn dan wolven.’

En tegen Old Man Pucket zei hij: ‘Maar het waren waardevolle dieren, en hij verdient een schadevergoeding. Als u geen geld hebt, kunt u uw schuld in natura voldoen, met paarden of koeien.’

En dat was dat.

EEN PAAR DAGEN NA het proces kwam Old Man Pucket naar onze ranch met acht paarden achter zich aan. Pa koesterde nog steeds wrok en weigerde naar buiten te komen, dus ging ik naar hem toe toen hij de paarden naar de kraal bracht.

‘Precies zoals de rechter heeft bevolen, Miss,’ zei hij.

Zelfs al voordat Old Man Pucket de honden had doodgeschoten, hadden we meningsverschillen met hem gehad. Net als de meeste andere mensen in de streek deed hij wat hij kon om het hoofd boven water te houden. Als dat betekende dat je land van een ander moest inpikken of dat je een kreek om moest leiden naar je eigen land, dan was hij daartoe bereid. Pa had geen goed woord voor hem over, maar ik zag hem als een taaie ouwe rakker die begreep dat je soms gewoon moest doen wat nodig was zonder iemand eerst om toestemming te vragen – je kon altijd later nog je excuses aanbieden, áls het tenminste zo ver kwam.

‘Betaling aanvaard,’ zei ik, en ik gaf hem een hand. In tegenstelling tot mijn vader zag ik er de zin niet van in om vetes te koesteren met je buren; je wist nooit wanneer je iemands hulp nodig zou hebben.

Old Man Pucket overhandigde me een kwitantie met een lijst van wat elk paard volgens hem waard was, tikte toen tegen zijn hoed en zei: ‘Je zou een verdomd goeie advocaat zijn.’

Nadat Old Man Pucket weg was, kwam pa naar buiten om de paarden te inspecteren. Toen ik hem de lijst gaf, snoof hij van verontwaardiging. ‘Geen van die knollen is twintig dollar waard.’

Het was waar, Old Man Pucket had elk paard een veel te hoge waarde toegekend. Het waren acht kleine, sterke mustangs. Deze wilde paarden werden door cowboys gevangen, en dan reden ze er een dag of twee op, totdat ze het zadel enigszins accepteerden. Ik nam aan dat de dieren door de zoons van Old Man Pucket waren gevangen. Geen van de hengsten was gecastreerd. Ze waren onbe-slagen, met afgebrokkelde hoeven die nodig bijgesneden moesten worden, en hun manen en staarten zaten vol klitten. Verder waren ze doodsbang. Ze keken ons nerveus aan en vroegen zich duidelijk af welk vreselijk einde wij mensen voor hen in petto hadden.

Het probleem met dit soort half wilde paarden was dat niemand de tijd nam om ze af te richten. Cowboys die op alles met vier poten konden rijden vingen ze, en waren er trots op dat ze op hun rug konden blijven zitten, al bokten en steigerden en slingerden ze nog zo wild. Ze maakten de dieren bang door ze veel te hard de sporen te geven en te slaan met hun zweep. Hierdoor bleven ze altijd angstig en ze haatten mensen. Vaak lieten de cowboys ze weer gaan wanneer het vee eenmaal bijeen was gedreven, maar tegen die tijd waren ze een deel van het instinct dat ze in de woestijn in leven hield kwijt. Toch waren het intelligente dieren met een flinke dosis lef, en als je de tijd nam om ze af te richten waren het goede paarden.

Mijn oog viel op een ervan, een merrie. Ik had altijd een voorkeur gehad voor merries. Ze waren minder gek dan hengsten, en pittiger dan de meeste ruinen. Dit was een gevlekt paard, niet groter of kleiner dan de andere, maar zo te zien was ze minder bang en ze keek me doordringend aan, alsof ze probeerde te schatten wat voor iemand ik was. Ik dreef haar weg bij de kudde, ving haar met een lasso, en liep toen langzaam naar haar toe, mijn ogen op de grond gericht zoals ik van mijn vader had geleerd, omdat ze dan niet gaan denken dat je een roofdier bent.

Ze bleef stilstaan, en toen ik vlakbij was, tilde ik ook weer heel langzaam mijn hand op en krabde ik haar achter haar oor. Toen streek ik met mijn hand over de zijkant van haar hoofd. Ze trok haar hoofd niet weg, zoals de meeste paarden zouden hebben gedaan, en daardoor wist ik dat ze bijzonder was, geen schoonheid, met al die witte, bruine en zwarte vlekken, maar je kon merken dat ze haar hersenen gebruikte in plaats van blindelings te reageren, en ik had veel liever een slim dan een mooi paard.

‘Ze is van jou, weledelgestrenge dame,’ zei mijn vader. ‘Hoe ga je haar noemen?’

Ik bekeek de merrie nog een keer heel goed. We waren eenvoudige mensen en hielden namen graag simpel. Koeien gaven we helemaal geen namen, want het was onzin om een dier dat je of op ging eten of naar het abattoir stuurde een naam te geven. Wat andere dieren betreft hoefden we nooit lang na te denken; als een kat sokjes had, noemden we hem Sokje; als een hond rood was, noemden we hem Rooie; als een paard een bles had, noemden we het Bles.

‘Ik noem haar Patches, vlekje,’ zei ik.

‘Ik wilde dat je je school zou afmaken,’ vertelde mijn moeder me die avond, ‘maar je vader moest en zou die honden kopen. En nu hebben we alleen nog maar acht half wilde knollen.’

Ik deed heel erg mijn best om het niet zo te zien. Het geld was weg, de nonnenschool lag achter me. Ik had wat ik had, en daar moest ik het beste van zien te maken.

DE VOLGENDE DAG CASTREERDEN we de nieuwe hengsten, want als we er toch nog iets aan wilden hebben, moesten het werkpaarden worden. Het was een smerig werkje. Nadat we het paard hadden gevangen, tegen de grond hadden gewerkt en op zijn rug gedraaid, hielden ik, Dorothy, Zachary en zijn vrouw Ellie – die niet zo groot was als haar dochter maar minstens even stoer – elk een touw vast dat aan een been van het paard was gebonden. Apache bond de twee achterbenen op zijn buik, en dan trok mijn vader een jutezak over zijn hoofd en hield hij het vast, terwijl Apache achter het paard op zijn knieën ging zitten. Met een vlijmscherp mes deed hij zijn werk. Bloed spatte in het rond, het paard hinnikte hysterisch, en het liet scheten en schopte en rolde heen en weer op zijn rug.

Gelukkig was het vrij snel voorbij. Toen we het eerste paard weer loslieten, ging hij staan en wankelde hij een paar passen als een dronkenman. Ik dreef hem weg uit de veekraal, en na een tijdje zuchtte hij en boog hij zijn hoofd omlaag naar het gras alsof er niets was gebeurd.

‘Hij mist ze niet eens,’ merkte Zachary op.

‘We zouden Old Man Pucket ook moeten helpen,’ zei pa.

Iedereen grinnikte.

Ik ging aan de slag met Patches om haar goed af te richten. Wat een intelligent paard was dat! In minder dan geen tijd accepteerde ze het bit volkomen en reageerde ze op de minste aanraking van mijn sporen. Na een paar maanden begon ik haar te trainen met vee. Ze kreeg de smaak al snel te pakken en in het najaar kon ze vee bijeendrijven als de beste. Ik zei tegen mijn ouders dat ik met haar aan het werk wilde gaan op de grote ranch van de Franklins, aan de andere kant van de vallei, maar ze wilden er niet van horen, en de Franklins trouwens ook niet. Omdat ik toch graag wat geld wilde verdienen, ging ik meedoen aan paardenrennen voor amateurs, en soms kwamen Patches en ik zelfs terug met de hoofdprijs.

De volgende zomer kwam Buster terug van school, met het diploma van de lagere school op zak. Mijn ouders wilden hem op een dag naar de middelbare school laten gaan als ze er het geld voor hadden, maar veel mensen op het platteland vonden het diploma van de lagere school genoeg – het was al meer dan de meeste mensen hadden – en Buster had geen belangstelling voor de middelbare school. Hij kon goed genoeg rekenen, lezen en schrijven om een ranch te runnen, en hij zag er het nut niet van in om meer kennis op te doen. Dat zat alleen maar in de weg, vond hij.

Niet lang nadat Buster weer thuis was gekomen, kreeg ik in de gaten dat hij en Dorothy verliefd op elkaar waren. In sommige opzichten was het een merkwaardig stel, omdat zij een paar jaar ouder was dan hij en hij nog maar nauwelijks baardgroei had. Mijn moeder was in alle staten toen ze erachter kwam, maar ik vond dat Buster bofte. Hij was nogal ongemotiveerd van aard, en als hij met enig succes de ranch wilde runnen, had hij een kloeke en hardwerkende vrouw als Dorothy nodig.

Op een dag in juli reed ik op Patches naar Tinnie om kruidenierswaren te kopen en de post op te halen. Tot mijn verbazing was er een brief voor me, zo ongeveer de enige brief die ik ooit had ontvangen. Het was een brief van moeder Albertina, en ik ging op de trap van de winkel zitten om hem te lezen.

Ze bleef aan me denken, schreef ze, en ze was er nog steeds van overtuigd dat ik een uitstekende lerares zou zijn. Dat was de reden dat ze me schreef. Omdat er in Europa oorlog was uitgebroken, was er een tekort aan leraren ontstaan, vooral in afgelegen delen van het land. Als het me lukte om te slagen voor het staatsexamen dat in Santa Fe zou worden gehouden, zou ik waarschijnlijk zelfs zonder diploma, en zelfs al was ik pas vijftien, een baan kunnen krijgen. Ze waarschuwde wel dat het geen gemakkelijk examen was; vooral de wiskunde was moeilijk.

Ik was zo opgetogen dat ik me in moest houden om niet in galop terug te rijden naar de ranch, maar ik liet Patches alleen stevig draven. Onderweg bleef ik denken dat dit de deur was waar de moederoverste het over had gehad.

Mijn ouders vonden het geen goed idee. Mijn moeder hield vol dat ik een grotere kans had om te trouwen als ik in de vallei bleef, want daar stond ik bekend als de dochter van een man met een grote ranch. Daarbuiten had ik op het gebied van familie en connecties minder te bieden. Pa bleef de ene uitvlucht na de andere aanvoeren: ik was te jong om op mezelf te zijn, het was te gevaarlijk, paarden africhten was veel leuker dan ongeletterde kinderen het alfabet bijbrengen, en waarom zou ik me op laten sluiten in een klaslokaal als ik lekker buiten aan het werk kon zijn?

Ten slotte, nadat mijn pa al deze bezwaren had geopperd, vroeg hij of ik bij hem kwam zitten op de veranda. ‘Het punt is,’ zei hij, ‘ik heb je nodig.’

Dat had ik aan zien komen. ‘Dit zal nooit mijn ranch zijn. De ranch gaat naar Buster, en als Buster met Dorothy trouwt, heb jij alle hulp die je nodig hebt.’

Pa staarde naar de horizon. Het uitgestrekte, golvende landschap was groener dan anders omdat het nog niet zo lang geleden had geregend.

‘Pa, ik moet op een dag het huis uit. Ik moet mijn Levensdoel zien te vinden, zoals jij altijd zegt.’

Hij dacht er even over na. ‘Ach, barst,’ zei hij uiteindelijk. ‘Ga dat stomme examen dan maar doen.’

HET EXAMEN WAS MAKKELIJKER dan ik dacht. Ik kreeg voornamelijk vragen over woordbetekenissen, breuken en Amerikaanse geschiedenis. Een paar weken later, toen ik terug was op de ranch, kwam Buster binnen met een brief voor mij, die hij op het postkantoor had opgehaald. Mijn ouders en Helen waren er allemaal bij toen ik de brief openmaakte.

Ik was geslaagd voor het examen, en ik kreeg een baan aangeboden als invalkracht in het noorden van Arizona. Ik slaakte een kreet van blijdschap en danste juichend rond door de kamer, wapperend met de brief.

‘O nee,’ verzuchtte ma.

Buster en Helen omhelsden me, en toen keek ik naar mijn vader.

‘Zo te horen krijg je een kans,’ zei hij. ‘Dan kun je die maar beter benutten.’

De school waar ik zou beginnen was in Red Lake, Arizona, zevenhonderdvijftig kilometer naar het westen, en de enige manier om er te komen was op Patches. Ik besloot zo min mogelijk mee te nemen: een tandenborstel, schoon ondergoed, een nette jurk, een kam, een waterfles en mijn deken. Ik had geld van de prijzen die ik met paardenrennen had gewonnen. Onderweg kon ik eten inslaan, aangezien bijna alle stadjes in New Mexico en Arizona op een dag rijden van elkaar lagen.

Ik schatte dat de tocht minstens vier weken zou duren; ik kon ongeveer vijfendertig kilometer per dag afleggen en ik moest Patches af en toe een dag rust gunnen. Een fit paard was voor mij van levensbelang.

Mijn moeder vond het veel te gevaarlijk, een meisje van vijftien dat in haar eentje door de woestijn trok, en ze lag ’s nachts wakker van de zorgen. Maar ik was groot voor mijn leeftijd en fors gebouwd, en ik beloofde dat ik mijn haar onder mijn hoed zou stoppen en met een lage stem zou praten. Voor de zekerheid gaf mijn vader me een revolver waarvan de kolf was ingelegd met parelmoer. Ik begreep niet waar iedereen zich zo druk om maakte; ik zag de tocht als een lange versie van de rit naar Tinnie. Bovendien moest je doen wat je moest doen.

Begin augustus zouden Patches en ik bij het krieken van de dag vertrekken. Dorothy kwam naar ons huis om pannenkoeken te bakken voor het ontbijt, en ze verpakte er ook een paar in vetvrij papier als proviand voor onderweg. Iedereen was op, mijn ouders, Buster en Helen, en we zaten aan de lange houten tafel in de keuken, aten de pannenkoeken en dronken thee.

‘Zien we je ooit nog terug?’ vroeg Helen.

‘Natuurlijk,’ zei ik.

‘Wanneer?’

Daar had ik niet over nagedacht, en ik besefte dat ik dat ook niet wilde. ‘Dat weet ik nog niet.’

‘Ze komt heus weer terug,’ zei pa. ‘Ze zal het leven op de ranch missen. Ze heeft paardenbloed in haar aderen.’

Na het ontbijt bracht ik Patches naar de schuur. Pa kwam me achterna, en terwijl ik Patches zadelde, stortte hij een lawine van adviezen over me uit – hopen op het beste en voorbereid zijn op het ergste, geen geld lenen of uitlenen aan een ander, ik moest mijn hoofd hooghouden, mijn neus schoon en mijn kruit droog, en als je moet schieten, zorg dan dat je raak schiet en vooral dat je als eerste schiet.

‘Ik red me heus wel, pa,’ zei ik. ‘En jij ook.’

‘Dat weet ik toch.’

Ik zwaaide me in het zadel en reed naar het huis. De lucht begon van grijs naar blauw te verkleuren, en zelfs zo vroeg was het al warm. Zo te zien zou het een stoffige, bloedhete dag worden.

Iedereen behalve mijn moeder stond op de veranda aan de voorkant, maar ik kon zien dat ze vanuit de slaapkamer naar me keek. Ik zwaaide naar iedereen en begon aan mijn lange reis.