VI

DE SCHOOLJUF

images

Lily Casey voor een vliegles

HET WATER DAT WE tijdens de droogte hadden gekocht had een fortuin gekost, maar de Engelsen wisten dat je het in de veefokkerij alleen op de lange termijn vol kon houden als je genoeg geld had om slechte tijden te doorstaan en je slag te slaan als het meezat. Ze zagen de droogte, en alle faillissementen die er het gevolg van waren, zelfs als een goede gelegenheid om te kopen. Zo dacht Jim er ook over. Al hadden we nog zoveel land, hij besefte dat we nog meer land nodig zouden hebben – land met eigen water – wilde de ranch een volgende periode van droogte kunnen doorstaan. Hij overtuigde de investeerders ervan om de aangrenzende ranch te kopen, Hackberry. Een deel van het land bestond uit heuvelachtig terrein met een natuurlijke bron die het hele jaar door water gaf, en op de vlakte was een diepe put met een windmolen die water omhoogpompte naar de watertroggen voor het vee.

Jim was van plan om de kudde in de winter op Hackberry te laten grazen en het vee dan in de zomer terug te drijven naar het hoge plateau rond Big Jim. De twee ranches samen besloegen 72.000 hectare. Het was een enorme lap grond – de grootste van Arizona – en in goede jaren zouden we om en nabij de duizend stuks vee kunnen verkopen. Toen de Engelsen die aantallen zagen, waren ze graag bereid om het geld voor Hackberry op te hoesten.

De eerste keer dat we naar Hackberry reden, was ik op slag verliefd. De ranch lag in de vallei, tussen de Peacock- en de Walapai-bergen in, en dan was er die bron in de granieten heuvels. Het huis, genesteld in een holte, was een voormalige dancing die was afgebroken, naar deze plek vervoerd en daar weer was opgebouwd. Er lag mooi linoleum op de vloer en aan de muren hingen teksten als VERBODEN TE VLOEKEN en VECHTEN DOEN WE BUITEN.

De eerste keer dat ik de windmolen zag, dronk ik uit de put, water dat van heel diep onder de grond kwam en tienduizenden jaren moest hebben gewacht om door mij te worden geproefd. Het water uit die put smaakte zoeter dan de duurste Franse likeur. Sommige mensen die rijk zijn geworden zeggen dat ze zwemmen in het geld; ik voelde me ook heel rijk, zwemmend in water. De tijd dat we ons in het zweet hadden gewerkt om olievaten met water naar de ranch te slepen was voorgoed voorbij.

Nadat de Engelsen Hackberry hadden gekocht, reed Jim in de pickup helemaal naar Los Angeles, en hij kwam terug met een laadbak vol loden pijpen van een halve duim doorsnede. De bron was anderhalve kilometer bij het huis vandaan, en over die hele afstand legden we een pijpleiding aan. We verbonden het ene stuk pijp met het andere met repen binnenband, die we vastzetten met ijzerdraad. Het verdiende geen schoonheidsprijs, maar we hadden wel een voortdurende aanvoer van bronwater bij onze achterdeur. Je hoefde de tapkraan maar open te draaien en er stroomde koel, kristalhelder water uit de leiding.

Naast de kraan hing een metalen beker, en elke keer als je terugkwam van een stoffige rit door de hitte was het een feest om die beker met heerlijk koud water te vullen, en het restje over je hoofd uit te gieten als je dorst was gelest.

In het najaar brachten we de kudde naar Hackberry en daar bleven we tot het voorjaar. Ik had altijd van felle kleuren gehouden, en op Hackberry ging ik me helemaal te buiten. Ik schilderde elke kamer in een andere kleur – roze, blauw en geel – legde Navajo-kleden op de vloeren, en met een stapel volle boekjes met groene zegeltjes die ik door de jaren heen bij S&H had gespaard kocht ik gordijnen van rood fluweel.

Rosemary hield nog meer van de kleuren dan ik. Zo klein als ze was, legde ze al artistiek talent aan de dag; ze maakte goed lijkende tekeningetjes zonder haar potlood ook maar één keer van het papier op te tillen. Allebei de kinderen vonden het geweldig op Hackberry, en we genoten allemaal van de groene bergen, de seringen, de paradijsvogels en de lariksen rond de kippenren. Van de bergen liep een aantal diepe ravijnen omlaag, en als het had geregend, renden de kinderen en ik omhoog om vanaf de rand van zo’n ravijn juichend naar het kolkende water te kijken, dat met zo’n bulderend geweld omlaag kwam dat de grond onder onze voeten ervan trilde.

Ook het verhaal over Hackberry’s geesten vonden de kinderen fascinerend. Jaren geleden was er brand uitgebroken in het huis toen er twee kinderen binnen waren. De moeder was naar binnen gerend en had het jongetje in veiligheid gebracht, waarna ze terug was gegaan om haar kleine meisje te halen. Ze kwamen allebei om in de vlammen en het jongetje stond naar hun kreten te luisteren. Een paar maanden later zat het jongetje op zijn schommel, en hij schommelde hoger en hoger, pompend met zijn benen. Zo probeerde hij in de hemel te komen om bij zijn moeder en zusje te zijn, maar hij zwaaide zo ver omhoog dat hij van de schommel viel en ook doodging.

Volgens de verhalen waarden ze alle drie rond op de ranch. In plaats van bang te zijn voor deze geesten, bleef Rosemary naar ze zoeken. Soms zwierf ze ’s nachts rond en riep ze hun namen, en altijd als ze een plotseling geluid hoorde – een lynx in de verte, geritsel in de takken van de lariksen, olievaten die met een knal uitzetten in de hitte – raakte ze helemaal opgewonden omdat ze dacht dat het de geesten waren. Vooral de geest van het jongetje boeide haar mateloos, en ze wilde hem uitleggen dat alles in orde was, nu hij bij zijn moeder en zusje was, en dat ze samen naar de hemel konden gaan.

Al vanaf het moment dat we naar de nieuwe ranch waren verhuisd, hadden Jim en ik het erover gehad om Hackberry op een dag te kopen, maar we hadden onze handen vol aan het dagelijkse werk en kopen leek haast een utopie. Toch was ik vastbesloten om mijn droom te verwezenlijken, al helemaal toen we eenmaal op Hackberry woonden, een prachtige ranch met voldoende water.

We hadden geld nodig. We zouden geen schulden meer maken, dat nam ik me heilig voor; we zouden deze plek niet kwijtraken zoals het huis en het pompstation in Ash Fork. Ik maakte berekeningen en kwam tot de conclusie dat het over tien jaar moest lukken, op voorwaarde dat ik geld ging verdienen en we zo zuinig mogelijk leefden, elk dubbeltje wel tien keer omdraaiden totdat goeie ouwe Abe Lincoln er duizelig van werd.

We waren altijd zuinig geweest – Jim verdiende veel geld voor de Engelsen, maar hij verdiende met niet meer dan stuivers tegelijk, hergebruikte spijkers en oud prikkeldraad, en hij maakte hekpalen van jonge boompjes in plaats van kant-en-klare te kopen. We gooiden nooit iets weg. We bewaarden stukjes hout voor als we wiggen nodig hadden. Wanneer onze oude hemden tot op de draad versleten waren, knipten we de knopen eraf om ze te bewaren, en de hemden gebruikten we als poetslappen of ik gaf ze aan een naaister in Seligman die er patchwork dekens van maakte.

Nu verzon ik nieuwe manieren om geld te besparen. Van sinaasappelkratten maakten we stoeltjes voor de kinderen. Rosemary maakte haar tekeningen op gebruikte papieren zakjes – aan twee kanten – en ze verfde op oude planken. We dronken uit conservenblikken met ijzerdraad als oor. Ik reed zo vaak mogelijk achter vrachtwagens aan, zodat ik werd meegezogen door de slipstream en benzine bespaarde.

Verder bedacht ik allerlei manieren om aan geld te komen, die niet altijd even succesvol waren. Ik verkocht huis-aan-huis encyclopedieën, maar dat liep niet, want er was weinig behoefte aan bij de boerenknechten in Yavapai County. Wel lukte het heel aardig om buren over te halen bestellingen bij Montgomery Ward te plaatsen, en daar hoefde ik niet eens trucs als vuil naar binnen gooien voor te gebruiken, zoals de lapzwans met wie ik ooit getrouwd was geweest had gedaan. Verder bleef ik tot ’s avonds laat op om korte verhalen over cowboys en revolverhelden te schrijven voor pulpbladen – onder het pseudoniem Legs LeRoy, want het leek me onwaarschijnlijk dat die bladen cowboyverhalen geschreven door een vrouw zouden willen – maar ik vond geen kopers. Ik verzamelde oud metaal in de Chevy en verkocht het per kilo. Ook begon ik te pokeren met de cowboys, maar daar maakte Jim een einde aan nadat ik van een paar van hen hun laatste geld had gewonnen. ‘We betalen ze toch al niet genoeg,’ zei hij. ‘We kunnen het weinige dat ze krijgen niet inpikken.’

In het weekend reed ik met de kinderen over Highway 66, en ik liet ze flessen oprapen die mensen uit het raam van hun auto hadden gegooid. Rosemary deed de ene kant van de weg, Little Jim de andere, allebei met een juten zak. Het statiegeld was twee cent voor colaflesjes, vijf cent voor roomflessen, tien cent voor melkflessen en een kwartje voor vierliterflessen frisdrank. Op een dag haalden we een keer dertig dollar aan statiegeld op.

Soms stopten er auto’s en vroegen de mensen of we pech hadden. ‘Hebben jullie hulp nodig?’ riepen ze.

‘Nee hoor, we vermaken ons prima,’ zei ik dan. ‘Hebben jullie misschien lege flessen?’

Rosemary genoot van dit soort juttersexpedities. Op een dag waren we met ons vieren op bezoek bij onze buren, de Hutters. Na het eten liepen we terug naar de Chevy, die naast de schuur stond, en Rosemary zag in een olievat dat ze als vuilnisvat gebruikten een fles. Ze rende erheen.

‘Lily, dit begint een beetje uit de hand te lopen,’ zei Jim. ‘We zijn niet zo arm dat onze dochter in andermans vuilnis moet graaien naar een fles waar twee cent statiegeld op zit.’

Rosemary hield de fles omhoog. ‘Het is er geen van twee cent, pap,’ zei ze. ‘Deze is wel tien cent.’

‘Goed zo,’ zei ik, en tegen Jim: ‘Tien cent tikt aan. En bovendien probeer ik ze vindingrijkheid bij te brengen.’

INMIDDELS WAS IK BIJNA negenendertig, en er was nog steeds één ding dat ik altijd had willen doen. Op een dag in de zomer reden Jim en ik met de kinderen in de Rammelkast naar Mohave County, waar Jim een fokstier wilde bekijken die hij overwoog te kopen. We kwamen langs een ranch met een klein vliegtuigje dat vlak achter het hek stond. Achter de voorruit hing een handgeschreven bordje VLIEGLES $5.

‘Dat is voor mij,’ zei ik.

Ik vroeg Jim om te stoppen, zodat we naar het vliegtuig konden kijken. Er pasten twee mensen in de open cockpit, achter elkaar. De groene verf was vaal geworden, er zaten roestringen rond de klinknagels en het roer kraakte in de wind.

Ik dacht aan de eerste keer dat ik een vliegtuig had gezien, toen ik op Patches terugreed naar huis uit Red Lake. Ik hield van Patches, maar dat was een lange rit geweest, en mijn achterste had zwaar te lijden gehad. In een vliegtuig zou je die afstand in een wip hebben afgelegd.

Een man kwam uit een schuur achter het vliegtuig en hij liep op zijn gemak naar ons toe. Hij had een verweerd gezicht, er bungelde een sigaret tussen zijn lippen en een vliegeniersbril was op zijn voorhoofd geschoven. Hij leunde met zijn ellebogen in Jims open raampje en vroeg: ‘Wil je haar leren kennen?’

Ik boog me opzij over de versnellingspook. ‘Niet hij,’ zei ik. ‘Ik.’

‘Wow,’ zei de vliegenier. ‘Ik heb nog nooit een vrouw lesgegeven.’ Hij keek naar Jim. ‘Denk je dat het dametje het aandurft?’

‘Noem me geen “dametje”,’ zei ik. ‘Ik tem wilde paarden. Ik brandmerk stieren. Ik heb een ranch met tientallen geschifte cowboys die voor me werken, en ik win van ze allemaal met poker. Ik laat me niet door een of andere dropveter vertellen dat ik te bescheten ben om in die roestbak te vliegen.’

De vliegenier staarde me even aan, en Jim gaf hem een klopje op zijn arm. ‘Er is nog nooit iemand geweest die een weddenschap van haar heeft gewonnen.’

‘Dat verbaast me niks,’ zei de vliegenier. Hij pakte een nieuwe sigaret en stak hem aan met de vorige. ‘Dame, ik bewonder je lef. Kom, dan gaan we de lucht in.’

De vliegenier haalde een overall voor me, een leren vliegenierspet en een bril. Nadat ik me had verkleed, liep hij samen met me om het vliegtuig heen. Hij controleerde de stijlen, wees het rolroer aan, legde de eerste beginselen uit, zoals opwaartse druk en staart-wind, en liet me zien hoe de stuurknuppel van de copiloot bediend moest worden. Kennelijk vond hij theorie niet interessant, want al snel klom hij aan boord en hij liet mij op de stoel achter hem plaatsnemen. Toen ik instapte, besefte ik dat de romp helemaal niet van metaal was, maar van canvas. Dat vliegtuigje was een erg wankel geval.

Toen taxieden we over een hobbelig pad en meerderden we geleidelijk vaart. Het hobbelen hield op, en eerst had ik niet eens in de gaten dat we in de lucht waren, zo gladjes ging het, maar toen zag ik de grond onder ons verdwijnen en wist ik dat we vlogen.

We cirkelden rond. De kinderen renden wild zwaaiend heen en weer, en zelfs Jim wapperde enthousiast met zijn hoed. Ik boog me opzij en zwaaide terug. De lucht was koningsblauw, en naarmate we hoger klommen, zag ik het weidse, golvende landschap van Arizona dat zich naar alle kanten uitstrekte, met in het oosten de Mogollon Rim, en in het verre westen, voorbij de kronkelende rivier, de Rockies, waar een paar dunne wolken boven zweefden. Route 66 liep als een lang lint door de woestijn, en ik zag een paar minuscule auto’s rijden. Ik was in Arizona aan vergezichten gewend geraakt, maar nu ik de aarde zo ver beneden me zag, kreeg ik het gevoel dat ik tegelijk heel groot en heel ver weg was, alsof ik voor het eerst van mijn leven de hele wereld kon zien – ik stelde me voor dat engelen op deze manier op ons neerkeken.

De vliegenier bestuurde het toestel bijna de hele les zelf, maar door mijn hand op de stuurknuppel te houden, kon ik volgen hoe hij opzij helde in een bocht, hoger klom en dook. Tegen het einde mocht ik het overnemen, en na een paar haperingen waar mijn hart van stil ging staan, lukte het me om het toestel een lange, gave bocht te laten maken, totdat we recht op de zon af vlogen.

Na de les bedankte ik de vliegenier, ik betaalde hem, en beloofde dat ik terug zou komen. Toen we terugliepen naar de auto zei Rosemary: ‘Ik dacht dat we zuinig moesten doen.’

‘Geld verdienen is nog belangrijker dan geld besparen,’ zei ik, ‘en soms moet je geld uitgeven om het te kunnen verdienen.’ Als ik mijn vliegbrevet haalde, legde ik uit, zou ik geld kunnen verdienen door velden te besproeien en post te bezorgen en rijke mensen rond te vliegen. ‘Deze les was een investering,’ zei ik. ‘Een investering in mezelf.’

HET LEEK ME GEWELDIG om als freelancepiloot de kost te verdienen, maar ik wist dat het een tijd zou duren om mijn vliegbrevet te halen, en we zaten te springen om geld. Uiteindelijk besloot ik mijn best verkoopbare talent – lesgeven – van stal te halen om extra geld te verdienen. Ik schreef Grady Gammage, die me ooit aan de baan in Red Lake had geholpen, om te vragen of hij wist of er ergens vacatures waren.

Hij schreef terug dat er een vacature was in een stadje dat Main Street heette. Het was in de Arizona Strip, en daar zou ik welkom zijn, schreef hij, omdat Main Street zo afgelegen was en, voegde hij er eerlijkheidshalve aan toe, zo zonderling dat geen enkele gediplomeerde leraar er les wilde geven. De mensen in die contreien, legde hij uit, waren bijna allemaal polygame mormonen, die zich in die uithoek hadden teruggetrokken om geen last te hebben van een bemoeizuchtige overheid.

Mij deerde het niet dat het stadje afgelegen of zonderling was, en wat mormonen betreft, ik was zelf met een mormoon getrouwd, dus ik wist wel raad met een stel polygame excentriekelingen. Ik schreef Grady Gammage terug dat ik de baan graag wilde hebben.

Het lag voor de hand om Rosemary en Little Jim mee te nemen, dus op een dag aan het eind van de zomer stouwden we onze bagage in de Rammelkast, die het nog wel deed maar op zijn laatste benen liep, en zetten we koers naar de Arizona Strip. Jim volgde in de Chevy om ons te helpen als we er eenmaal waren.

De Arizona Strip lag in de noordwestelijke hoek van Mohave County, afgesneden van de rest van de staat door de Grand Canyon en de Coloradorivier. Om er te komen, moesten we door Nevada en Utah rijden, en toen in zuidelijke richting terug naar Arizona.

Ik wilde mijn kinderen laten zien hoe indrukwekkend de moderne technologie was, dus bezochten we de Boulder Dam, waar vier enorme turbines elektriciteit opwekten die helemaal naar Californië ging. Het was Jims idee om ook een bezoek te brengen aan een van de vervallen nederzettingen van de Hohokams, een oeroude en inmiddels uitgestorven indianenstam die grote huizen van vier verdiepingen hadden gebouwd en een complex irrigatiesysteem hadden aangelegd. We stonden een tijd naar de ingestorte zandstenen huizen te kijken, met geulen die het water rechtstreeks naar de huizen hadden geleid.

‘Wat is er met de Hohokams gebeurd, papa?’ vroeg Rosemary.

‘Ze dachten dat ze de woestijn konden cultiveren,’ zei Jim, ‘en dat werd hun ondergang. De enige manier om in de woestijn te overleven, is erkennen dat het een woestijn is.’

De Arizona Strip was inderdaad erg afgelegen, maar het landschap was prachtig. Er waren grazige hoogvlaktes met uitzicht op bergen in de verte, glinsterend van de mica, en zandstenen heuvels met ravijnen die door wind en water tot de meest wonderlijke vormen waren uitgesleten – zandlopers en spiralen en tranen. Al dat verweerde gesteente, gedurende tienduizenden jaren korrel voor korrel gevormd, gaf je het gevoel dat deze plek door een heel erg geduldige God was geschapen.

Het stadje was zo klein dat het op de meeste landkaarten niet eens voorkwam. De hoofdstraat van Main Street, dat ook hoofdstraat betekent, was tevens de enige straat, met aan weerszijden een paar haveloze huizen, één winkel waar van alles te koop was, en de school, die een uitbouw had voor de leraar. Het was een piepklein hokje met twee ramen en een eenpersoonsbed waar we met zijn drieën in moesten slapen. Het water in de ton buiten de keuken krioelde van de kikkervisjes. ‘Zo weten we in elk geval dat het niet giftig is,’ zei Jim. ‘Hou gewoon je tanden op elkaar als je water drinkt.’

Veel mensen in de streek hielden schapen, maar het land was zo ongeveer kaalgegraasd, en de armoede waarin de mensen leefden was schokkend. Niemand had een auto. In plaats daarvan reden ze met paard en wagen of, als ze te arm waren om een zadel te kunnen kopen, op een paard met alleen een deken over de rug. Er waren mensen die in een kippenhok woonden. De vrouwen droegen kapjes, en de kinderen kwamen blootsvoets naar school, gekleed in overalls of jurken die van voederzakken waren gemaakt. Hun ondergoed – als ze al ondergoed droegen – was ook van voederzakken gemaakt. Sommige mormonen kregen tijdens een rituele kerkdienst ceremoniële onderkleding aangemeten, en aangezien men geloofde dat die kleding hen beschermde tegen het kwaad waren er gevatte mensen die het mormoons wonderondergoed noemden.

In het begin waren de mensen in Main Street beleefd maar wel afstandelijk tegen ons, maar toen bekend werd dat mijn man de zoon was van de grote Lot Smith, die samen met Brigham Young tegen de troepen van de noordelijke staten had gevochten en Tuba City had gesticht en acht vrouwen en tweeënvijftig kinderen had gehad, sloegen ze onmiddellijk om. Vanaf dat moment werden we als hoogwaardigheidsbekleders behandeld.

Ik had dertig leerlingen van alle leeftijden, en ze waren stuk voor stuk even lief en goed opgevoed. Omdat ze uit polygame gezinnen kwamen, waren ze allemaal op de een of andere manier familie van elkaar, en ze hadden het over hun ‘andere mama’s’ en hun ‘dubbele’ neven en nichten. De meisjes waren idolaat van Rosemary, die nu zes was, en Little Jim, nu vier. Ze vertroetelden hen, kamden hun haar, trokken hun mooie kleren aan; ze waren net kleine moedertjes. De meisjes stonden allemaal vermeld in het ‘Joy Book’, wat betekende dat ze huwbaar waren, en ze wachtten allemaal op de dag dat hun ‘oom’ zou bepalen met wie ze gingen trouwen.

De huizen waar ze woonden, ontdekte ik, waren in feite een soort broedplaatsen, met soms wel zeven vrouwen van wie werd verwacht dat ze elk jaar een kind baarden. Volgens de visie van de mormonen had God de aarde bevolkt met schepsels naar zijn beeld, dus als de mormonen in de voetsporen van God wilden treden, moesten ze zoveel mogelijk kinderen krijgen om hun eigen hemelse wereld in het hiernamaals te bevolken. De meisjes leerden van jongs af aan om volgzaam en onderdanig te zijn. In de eerste paar maanden dat ik er was, verdwenen er een paar meisjes van dertien uit mijn klas, waar ik uit opmaakte dat ze waren uitgehuwelijkt.

Rosemary vond het mateloos interessant, de kinderen met hun vele moeders en de vaders met al die vrouwen, en ze bleef me vragen om het uit te leggen. Vooral het mormoonse ondergoed fascineerde haar en ze vroeg me of het echt waar was dat het mormonen bijzondere krachten verleende.

‘Dat geloven zij,’ antwoordde ik, ‘maar daarom hoeft het nog niet waar te zijn.’

‘Waarom geloven ze er dan in?’

‘Amerika is een vrij land,’ zei ik, ‘en dat betekent dat mensen vrij zijn om in alles te geloven wat ze maar willen, ook als het apekool is.’

‘Dus als ze niet willen hoeven ze het niet te geloven?’

‘Precies.’

‘Maar weten ze dat wel?’

Wat een slimme meid.

Voor mij was dat uiteindelijk de kern van de zaak. Je was vrij om voor slavernij te kiezen, maar het was alleen een vrije keus als je wist wat de alternatieven waren. Ik nam me voor om de meisjes te leren dat er meer was tussen hemel en aarde dan alleen Main Street en dat het geen wet van Meden en Perzen was dat ze fokmerries werden met een jurk van voederzakken.

Natuurlijk besteedde ik het grootste deel van mijn tijd aan lezen en schrijven en rekenen, maar ik doorspekte mijn lessen ook met verhalen over de verpleging en het onderwijs, de vele mogelijkheden in de grote steden, de beginselen van het staatsrecht en de dingen die Amelia Earhart en Eleanor Roosevelt deden. Ik vertelde hun dat ik, toen ik niet veel ouder was dan zij, wilde paarden temde. Ik vertelde over Chicago en mijn vliegles. Al die dingen konden zij ook doen, zei ik, als ze maar genoeg lef hadden.

Sommige kinderen – zowel jongens en meisjes – vonden het duidelijk nogal schokkend allemaal, maar een flink aantal luisterde oprecht geboeid naar mijn verhalen.

Ik was nog niet eens zo lang in Main Street, toen ik bezoek kreeg van oom Eli, de patriarch van de plaatselijke gemeenschap. Hij had een lange grijze baard, borstelige wenkbrauwen en een arendsneus. Ik gaf hem een beker water met kikkervisjes, en onder het praten bleef hij telkens op mijn hand kloppen. ‘Schooljuffie’ noemde hij me.

Sommige moeders, zei hij, hadden hem verteld dat hun dochtertjes thuiskwamen van school met verhalen over suffragettes en vrouwen die in vliegtuigen vlogen. Ik moest goed begrijpen, benadrukte hij, dat hij en zijn mensen naar deze streek waren gekomen omdat ze de buitenwereld vaarwel wilden zeggen, en ik haalde die buitenwereld naar hun eigen klaslokaal, ik leerde de kinderen dingen die hun ouders als gevaarlijk en zelfs godslasterlijk beschouwden. Het was mijn taak, ging hij verder, om de kinderen goed genoeg te leren lezen en rekenen om een huishouden te kunnen bestieren en volgens het Boek der Mormonen te leven.

‘Schooljuffie, je bereidt die meisjes niet voor op hun leven, je maakt ze van streek en je brengt ze in de war. Er wordt in de klas niet meer over wereldse zaken gepraat.’

‘Hoor eens, oom,’ zei ik, ‘ik werk niet voor u. Ik ben in dienst van de staat Arizona. Ik laat me door u niet vertellen hoe ik mijn werk moet doen. Het is mijn taak om de kinderen een opleiding te geven, en het hoort erbij dat ik ze vertel hoe het er in het echte leven aan toe gaat.’

Ooms glimlach week geen moment van zijn gezicht. Rosemary zat aan de tafel te tekenen, en hij liep naar haar toe en aaide over haar hoofd. ‘Wat ben je aan het tekenen?’ vroeg hij.

‘Mijn mama toen ze op Red Devil reed,’ antwoordde ze. Het was een van haar lievelingsverhalen over mij, en ze maakte er vaak tekeningen van. Ze keek omhoog naar oom Eli. ‘Vroeger was mijn vader mormoon.’

‘Maar nu niet meer?’

‘Nee. Hij heeft een ranch.’

‘Dan is hij de weg kwijt.’

‘Papa raakt nooit de weg kwijt, en hij heeft zelfs geen kompas nodig. Hij moest van mama alleen zijn wonderondergoed wegdoen. Draagt u wonderondergoed?’

‘Wij noemen het tempelkleding,’ zei oom. ‘Nog een paar jaartjes, en jij gaat een man heel erg gelukkig maken, dat zie ik nu al. Zal ik je in het Joy Book zetten?’

‘Geen sprake van,’ zei ik. ‘En val haar niet lastig met die praatjes van u.’

‘Wij zijn uitgepraat,’ zei hij tegen mij. ‘Als je niet doet wat ik zeg, zullen we je allemaal mijden als de duivel.’

DE VOLGENDE DAG GAF ik een bijzonder gepassioneerde les over politieke en religieuze vrijheid, en ik vertelde over landen met een totalitair regime waar iedereen werd gedwongen om in hetzelfde te geloven. In Amerika daarentegen, waren mensen vrij om te denken wat ze wilden en ze mochten hun hart achternagaan wat het geloof betreft. ‘Het is te vergelijken met van die prachtige warenhuizen in Chicago,’ zei ik. ‘Je kunt diverse jurken passen om te zien welke je het beste staat.’

Toen ik die avond het afwaswater naar buiten gooide, stond oom Eli op het erf met zijn armen over elkaar naar me te kijken.

‘Goeienavond,’ zei ik.

Hij gaf geen antwoord, bleef me alleen aanstaren alsof hij me het boze oog wilde bezorgen.

De volgende avond was ik het avondeten aan het maken, en toen ik opkeek stond hij er weer, pal voor het raam, en hij staarde me van onder zijn borstelige wenkbrauwen met dezelfde onheilspellende uitdrukking aan.

‘Wat wil hij, mam?’ vroeg Rosemary.

‘O, hij probeert me net zo lang aan te staren totdat ik wegkijk.’

We hadden geen gordijnen voor de ramen, maar de volgende avond naaide ik een paar voederzakken aan elkaar en die hing ik op. Die avond werd er op de deur geklopt. Toen ik opendeed, stond ik oog in oog met oom Eli.

‘Wat moet je?’ vroeg ik.

Hij staarde me alleen aan, en ik deed de deur dicht. Weer werd er geklopt, langzaam en aanhoudend. Ik ging naar de kamer waar we sliepen en laadde mijn revolver met de parelmoeren kolf. Oom Eli klopte nog steeds op de deur. Ik deed open en bracht tegelijkertijd mijn arm omhoog, zodat hij recht in de loop staarde toen hij me zag.

De laatste keer dat ik mijn revolver op iemand had gericht, was in Ash Fork, toen die dronkenlap Helen een dode hoer had genoemd omdat ik hem geen drank wilde verkopen. Ik had destijds niet geschoten, maar dit keer richtte ik net links van oom Eli’s gezicht en haalde ik de trekker over.

Toen het schot weerklonk, slaakte oom Eli een kreet van schrik en instinctief stak hij zijn handen omhoog. De kogel was vlak langs zijn oor gefloten, maar de loop was zo dichtbij geweest dat zijn gezicht onder het kruit zat. Sprakeloos staarde hij me aan.

‘De volgende keer kun je beter je wonderondergoed aandoen,’ zei ik, ‘want dan schiet ik raak.’

Twee dagen later kwam de sheriff naar de school. Het was een vriendelijke boerenzoon met een bierbuik. Een onderzoek instellen naar een schooljuf die op een polygame patriarch had geschoten was niet iets wat hij elke dag deed, en hij leek zich er geen raad mee te weten.

‘We hebben een klacht ontvangen, mevrouw. U schijnt op een van de inwoners van de stad te hebben geschoten.’

‘Er was een indringer die me bedreigde, en ik verdedigde mezelf en mijn kinderen. Ik vind het geen enkel probleem om voor de rechter te verschijnen en precies uit te leggen wat er is gebeurd.’

De sheriff zuchtte. ‘Wij, de mensen hier, hebben liever dat meningsverschillen onderling worden opgelost. Maar als u het niet kunt vinden met de mensen hier, en u zou niet de eerste zijn, hoort u hier misschien niet thuis.’

Na dit gesprek wist ik dat het slechts een kwestie van tijd zou zijn. Ik bleef lesgeven in Main Street, vertelde de meisjes wat ze volgens mij over de wereld moesten weten, maar ik kreeg geen uitnodigingen meer om te komen eten, en een heel stel ouders haalde hun kinderen van school. In de lente kreeg ik een brief van het districtshoofd van Mohave County, waarin hij schreef dat het hem geen goed idee leek als ik na de zomervakantie terugkwam naar Main Street.

IK ZAT WEER ZONDER werk, waar ik behoorlijk de pest over in had, want ik had in het belang van mijn leerlingen gehandeld. Gelukkig kwam er die zomer een baan vrij in Palm Springs, een klein stadje in een Walapai-reservaat ongeveer honderd kilometer van de ranch. Het betaalde vijftig dollar per maand, maar ze betaalden een aanvullende tien dollar voor een parttimehuisbewaarder, tien dollar per maand voor een buschauffeur, en nog eens tien dollar voor iemand die een warme lunch maakte voor de kinderen. Ik liet weten dat ik het allemaal wilde doen, wat tachtig dollar per maand betekende, en het merendeel van dat geld zouden we kunnen sparen.

De oude schoolbus had het begeven, dus had de gemeente ook geld beschikbaar gesteld om een nieuwe te kopen – of in elk geval een vervoermiddel – en ik ging op zoek. Bij een handelaar in tweedehandsauto’s in Kingman vond ik het ideale voertuig: een verschrikkelijk chique donkerblauwe lijkwagen. Aangezien er alleen een voorbank in zat, kon je achterin een hele troep kinderen kwijt. Ik kocht een potje zilververf en schilderde op de beide zijkanten in grote blokletters SCHOOLBUS.

De mensen in die streek, onder wie mijn man, waren behoorlijk rechtlijnig, en ondanks mijn mooie zilveren tekst bleven ze het allemaal de lijkwagen noemen.

‘Het is geen lijkwagen,’ zei ik tegen Jim, ‘het is een schoolbus.’

‘Als je op de zij van een varken het woord “hond” schildert, wordt dat varken echt geen hond,’ betoogde hij.

Daar zat wat in, dus na een tijdje noemde ik mijn bus ook de lijkwagen.

Ik stond elke ochtend om vier uur op, en ik reed ongeveer driehonderd kilometer per dag tussen de ranch en Palm Springs. Op de heenweg haalde ik kinderen op bij hun huizen verspreid door het hele district, en dan ging ik naar school. Ik gaf de hele groep in mijn eentje les. Na school bracht ik ze allemaal weer thuis, en dan ging ik terug naar Palm Springs om mijn baantje als huisbewaarder te doen, en pas daarna ging ik weer naar huis. Ik besteedde het klaarmaken van de lunch voor vijf dollar per week uit aan onze buurvrouw Mrs. Hutter; ze maakte grote pannen stoofvlees, die ik meenam naar de school. Ik maakte heel erg lange dagen, maar ik genoot van het werk, en ik had al snel een aardig sommetje gespaard.

Rosemary was inmiddels zeven en Little Jim was vijf, dus ik nam ze ’s ochtends mee en de rest van de dag zaten ze bij me in de klas. Rosemary vond het verschrikkelijk om les te krijgen van haar moeder, vooral omdat ik haar soms in bijzijn van de hele klas een paar rake tikken gaf, niet alleen om een voorbeeld te stellen maar ook om te laten zien dat ze niet op een uitzonderingsbehandeling hoefde te rekenen. Little Jim was ook een lastpak, en hij kreeg ook wel eens tikken, hoewel billenkoek die twee deugnieten er nooit van weerhield om opnieuw kattenkwaad uit te halen.

Ik wilde niet dat Rosemary en Little Jim vriendjes werden met andere schoolkinderen, want die zouden dan een voorkeursbehandeling verwachten. En zo niet, dan zouden de andere kinderen toch denken dat ik ze had gematst als ze goede cijfers haalden. ‘Ik moet zorgen dat ik net zo ben als Caesars vrouw,’ zei ik tegen mijn kinderen. ‘Ik moet boven elke verdenking verheven zijn.’

Ik moest twee ritten maken om alle kinderen op te halen. Ik liet Rosemary, Little Jim en de kinderen uit het stadje Yampi achter op school om vervolgens de kinderen uit Pica op te halen. Toen ik op een ochtend terugkwam op school lag Little Jim op zijn rug op mijn bureau, compleet buiten westen. De andere kinderen legden uit dat hij van de schommel was gevallen toen hij had geprobeerd helemaal naar de hemel te schommelen, net als het jongetje van wie de geest rondwaarde op de ranch.

Ik wist me geen raad. Little Jim moest naar het ziekenhuis, maar het dichtstbijzijnde was in Kingman, ruim vijftig kilometer van de school, en ik kon de kinderen niet al die tijd alleen laten. Ik propte zoveel mogelijk kinderen achter in de lijkwagen en liet de rest op de treeplanken staan, met hun handen rond de openstaande raampjes geklemd. Rosemary zat naast me met haar bewusteloze broertje op schoot. Ik ging op weg om alle kinderen thuis te brengen, eerst naar Yampi en toen naar Pica. De kinderen die op de treeplanken stonden hadden de grootste lol, ze joelden en gilden alsof het een kermisattractie was. Daarna reed ik naar Kingman.

We jakkerden over Route 66, toen Little Jim plotseling ging zitten. ‘Waar ben ik?’ vroeg hij.

Rosemary vond het geweldig grappig en ze barstte in schaterlachen uit, maar ik was woest. Ik wilde nog steeds met Little Jim naar het ziekenhuis, maar hij hield vol dat hem niets mankeerde. Om het te bewijzen ging hij zelfs op de voorbank staan en maakte hij een dansje, en dat maakte mij nog kwader. Ik had helemaal voor niets als een gek rondgereden, ik had mijn leerlingen voor niets naar huis gebracht, en ik was bang dat ik op mijn salaris zou worden gekort omdat ik die dag geen les had gegeven.

‘We gaan de kinderen gewoon weer allemaal ophalen,’ zei ik.

‘Maar ze zijn al thuis,’ protesteerde Rosemary. ‘Ze zijn aan het spelen en ze hebben vast geen zin om terug te komen.’

‘Je kunt in dit leven niet zomaar doen waar je zin in hebt, dat heb ik al zo vaak gezegd.’

Rosemary trok een pruillip. Toen begon ze te klagen dat ze zich niet lekker voelde, dat ze duizelig was en naar huis wilde.

‘O, dus nu ben jij opeens ziek?’ zei ik.

‘Ja, echt, mama.’

‘Oké, dan breng ik je naar het ziekenhuis,’ zei ik.

‘Ik wil gewoon naar huis.’

‘Geen woord meer,’ zei ik. ‘Als je ziek bent, hoef je niet vertroeteld te worden, dan moet je behandeld worden.’ Dat bleef ik herhalen, telkens als ze protesteerde.

Ik reed rechtstreeks naar het ziekenhuis in Kingman. Nadat ik een van de zusters had verteld dat mijn dochter probeerde te spijbelen, sprak ik af dat Rosemary een nacht in het ziekenhuis zou blijven, in haar eentje op een kamer, zodat ze na kon denken over het vertellen van leugens en de consequenties ervan. Als ik er een dag salaris bij inschoot, moest er toch in elk geval iemand een lesje leren van het hele gedoe.

‘Ben je weer beter?’ vroeg ik Rosemary toen ik haar de volgende dag ophaalde.

‘Ja,’ zei ze.

En daar lieten we het bij. Maar ze probeerde nooit meer te spijbelen.

OP EEN ZATERDAGOCHTEND DAT najaar ging ik naar buiten, en ik keek naar de lijkwagen die naast de schuur stond. Dat ding stond daar maar te staan, en ik bedacht dat dat eigenlijk doodzonde was. In tegenstelling tot een paard had een auto niet van tijd tot tijd een rustdag nodig. Als ik de lijkwagen in het weekend voor me kon laten werken, zou dat, na aftrek van de benzine, pure winst zijn. Ik besloot een taxiservice te beginnen.

Op de zijkanten van de lijkwagen, onder het woordje SCHOOLBUS, schilderde ik met dezelfde zilververf: EN TAXI. Jim kwam op het idee om in de achterbak een paar bankjes van oude rijtuigen vast te zetten voor als ik betalende klanten had.

Er stonden in dat deel van Arizona nou niet bepaald drommen mensen aan de kant van de weg op een taxi te wachten, maar er waren wel mensen die zelf geen auto hadden en af en toe naar de rechtbank in Kingman moesten of die in Flagstaff van de trein wilden worden gehaald, en dat waren mijn klanten. Ze boekten me van tevoren bij hulpsheriff Johnson in Seligman, en ik ging om de paar dagen langs op zijn kantoor om te informeren of ik klanten had.

Het meeste geld ging naar onze spaarpot, maar ik hield een deel apart om af en toe een vliegles te nemen.

Ik kon autorijden als de beste. Rijden in de stad vond ik niet leuk, met al die stoplichten en verkeersborden en verkeersagenten, maar op het platteland was ik in mijn element. Ik kende alle snelle routes en de kleine weggetjes als mijn broekzak, en zo nodig dook ik zonder aarzelen de alsemstruiken in en hobbelde ik dwars over het land. Er stoven dan vaak geschrokken roadrunners uit het struikgewas.

Als we vast kwamen te zitten in een greppel wanneer ik de school-kinderen rondreed, liet ik ze uitstappen en duwen terwijl we in koor weesgegroetjes zeiden. ‘Duw en bid!’ brulde ik dan, mijn handen rond het stuur geklemd en mijn voet op het gaspedaal, terwijl zand en steentjes opspatten achter de snel draaiende wielen en de auto slippend vrijkwam uit de greppel. Van mijn betalende klanten verwachtte ik ook dat ze hielpen duwen als we vast kwamen te zitten. Die hoefden van mij geen weesgegroetjes te zeggen, maar ik bezigde dezelfde aanmoediging: ‘Duw en bid!’

Toen Jim dat hoorde, zei hij: ‘Waarschijnlijk moet je dat ook op de lijkwagen schilderen.’

Op een weekend in december logeerden er drie dames uit Brooklyn bij onze buurvrouw Mrs. Hutter – de vrouw die kookte voor de schoolkinderen en die hun nicht was, en ze huurden mij in voor een bezoek aan de Grand Canyon. Ik laadde een grote picknickmand in de lijkwagen en nam Rosemary mee.

Ik had verwacht dat de meisjes uit de grote stad stoer en slim zouden zijn, misschien waren het zelfs wel socialisten, maar in plaats daarvan waren het allemaal trutjes met te veel make-up. Ze klaagden onafgebroken over de hitte, de oncomfortabele bankjes in de lijkwagen en het feit dat er in de hele staat niet één plek was waar ze lekkere custard konden krijgen. Ze praatten met een heel zwaar accent, en de verleiding was groot om hun abominabele uitspraak te corrigeren, maar ik hield me in.

Terwijl ik een luchtig gesprek gaande probeerde te houden en toeristische informatie gaf – het stadje Jerome was genoemd naar Winston Churchills familie van moederskant – bleven zij dingen zeggen als: ‘Maar wat dóén jelui hier?’ en: ‘Hoe kunnen jelui nou léven zonder elektriciteit?’

Ze zaagden ook eindeloos door over Kerstmis in New York, de boom voor het Rockefeller Center, de etalages van Macy’s, de cadeaus, de lichtjes, de kinderen die in de rij stonden voor een babbeltje met de Kerstman.

‘Wat heb jij dit jaar van de Kerstman gekregen?’ vroeg een van de dames aan Rosemary.

‘Wie is de Kerstman?’ vroeg ze.

‘Je hebt toch wel van de Kerstman gehoord?’ De vrouwen konden hun oren niet geloven.

‘We doen hier niet aan dat soort dingen,’ zei ik.

‘Maar dat is doodzonde!’

‘Nou, wie is de Kerstman?’ drong Rosemary aan.

‘Santa Claus,’ zei ik. ‘De beschermheilige van de warenhuizen.’

In de buurt van Picacho Butte zag ik opeens dat de auto de hele tijd op de handrem had gestaan, en zonder iets te zeggen deed ik hem zo onopvallend mogelijk omlaag. Dat was net toen we een afdaling maakten van het plateau. De lijkwagen begon vaart te meerderen, en toen ik het rempedaal intrapte, ondervond ik geen enkele weerstand. De remmen deden het niet.

Ik begon zigzaggend te rijden, van de weg af en terug, in de hoop dat het zand en de steentjes in de berm ons af zouden remmen. De vrouwen uit Brooklyn raakten helemaal over hun toeren, vroegen wat er aan de hand was, riepen dat ik langzamer moest gaan rijden en eisten dat ik ze liet uitstappen. ‘Stop, stoppen!’

‘Kom op, meiden, rustig blijven,’ zei ik. ‘De taxi is een beetje op hol geslagen, maar alles is onder controle. Ik vind er wel wat op.’

Ik keek opzij naar Rosemary, die me met grote ogen aanstaarde, en ik knipoogde naar haar om haar te laten zien dat we de grootste lol hadden. Dat kleine ding grijnsde. Ze was echt nergens bang voor, in tegenstelling tot de opgedirkte gillende dametjes achterin.

Maar het zwenken had de auto niet afgeremd, en ik besefte dat er in deze situatie drastischer maatregelen nodig waren. We bereikten een stuk weg dat in de helling van de berg was uitgegraven. Aan onze ene kant ging het omlaag, aan de andere omhoog.

‘Wie is er in voor avontuur?’ schreeuwde ik.

‘Ikke!’ riep Rosemary, maar de dames bleven kermen.

‘Hou je goed vast!’ riep ik.

Ik stuurde de auto van de weg af en tegen de helling op, hobbelend door kuilen en over stenen. De helling was steil, zodat we inderdaad vaart minderden, maar tegelijkertijd helden we ook opzij, en toen rolden we omver en landden we op het dak, precies zoals mijn bedoeling was geweest.

We maakten allemaal een buiteling, maar niemand was ernstig gewond, en we krabbelden door de open raampjes naar buiten. De dames waren in alle staten, vervloekten mijn roekeloze manier van rijden en dreigden me aan te klagen en te laten arresteren, of in elk geval te zorgen dat ik mijn rijbewijs kwijtraakte. ‘We waren er bijna geweest, en dat is jouw schuld!’

‘De kant van jullie ondergoed is misschien losgeraakt, maar meer is er niet gebeurd,’ zei ik. ‘In plaats van tegen mij tekeer te gaan, zouden jullie me dankbaar moeten zijn, want door mijn handigheid heb ik jullie leven gered. Als je paardrijdt, moet je kunnen vallen, en als je autorijdt, moet je over de kop kunnen gaan.’

DIE TUTTEN UIT BROOKLYN waren watjes, maar ze zetten me wel aan het denken over Kerstmis. De meeste pioniers en ranchers hadden geen tijd en geen geld om cadeaus te geven en bomen op te tuigen; ze zagen Kerstmis als net zoiets als de drooglegging, een krankzinnige afwijking uit het oosten waar ze niets mee te maken wilden hebben. Een paar jaar daarvoor had een stel missionarissen geprobeerd indruk te maken op de Navajo’s om ze te bekeren, en ze hadden een Kerstman met zakken vol cadeautjes uit een vliegtuig laten springen. Zijn parachute ging niet open, en hij landde met een dreun voor de verzamelde indianen, waarmee voor hen – en de meeste andere mensen uit de streek – was bewezen dat we beter zo weinig mogelijk met de guitige Kerstman te maken konden hebben.

Toch vroeg ik me af of ik de kinderen niet van een feestelijke gebeurtenis beroofde. Die week kocht ik moderne elektrische kerstverlichting in Kingman, en in het Commercial Center in Seligman wat simpel speelgoed.

Op kerstochtend liet ik Jim op het dak klimmen, en hij rinkelde met een sliert belletjes van een oude koets, terwijl ik de kinderen uitlegde dat het de Kerstman was met zijn vliegende rendier. Hij kwam alle kinderen van de wereld cadeautjes brengen die hij en zijn elven samen hadden gemaakt in zijn huis op de Noordpool.

Rosemary keek eerst niet-begrijpend, toen weifelend, en uiteindelijk schudde ze grijnzend haar hoofd. ‘Wat sla je nou allemaal voor onzin uit, mam?’ zei ze. ‘Elke idioot weet dat rendieren niet kunnen vliegen.’

‘Het zijn magische rendieren, suffie,’ zei ik. Ik legde uit dat de Kerstman zelf ook magisch was, en dat hij daarom op één avond bij alle kinderen van de wereld langs kon gaan om een sok vol cadeautjes te brengen. Toen hield ik twee sokken omhoog, een voor Rosemary en een voor Little Jim.

Rosemary had een sinaasappel, een handvol hazelnoten, een rolletje zuurtjes en een netje met drie kaatsballen. ‘Deze komen helemaal niet van de Noordpool,’ zei ze terwijl ze de ballen bekeek. ‘Ze zijn van het Commercial Center. Ik heb ze zelf gezien.’

Ik liep naar het raam en stak mijn hoofd naar buiten. ‘Kom maar weer omlaag, Jim,’ brulde ik. ‘Ze trappen er niet in.’

Hoewel ik de kinderen niet van het bestaan van de Kerstman kon overtuigen, waren ze helemaal gek van opwinding over de kerstverlichting. We reden met zijn allen naar de heuvels en hakten een kleine dennenboom om die de kinderen hadden gekozen. Jim groef een gat in de grond op het erf, en daar zetten we de boom in. We stampten de aarde goed aan en hingen de slinger met lampjes aan de takken. De hele middag dansten Rosemary en Little Jim rondjes om de boom en ze riepen naar de zon dat hij maar snel onder moest gaan.

Toen het eenmaal donker was, haalden we de cowboys uit de slaapbarak en zette Jim de lijkwagen naast de boom. Hij opende de motorkap, verbond een kabel met de accu, en terwijl we allemaal om de boom heen stonden, hield hij de kabel en het snoer van de lichtjes boven zijn hoofd en bracht hij ze met een zwierig gebaar bij elkaar. De boom lichtte op, en we slaakten allemaal kreten van bewondering bij het zien van de rode, gele, groene, witte en blauwe lampjes die flonkerden in de koude nacht, de enige lichtjes in de wijde omtrek van de aardedonkere ranch.

‘Het is toverij!’ gilde Rosemary.

Veel van de cowboys hadden nog nooit elektrisch licht gezien, en een aantal nam hun hoed af en hield die tegen hun borst.

En die New Yorkse tutten dachten dat wij boerenkinkels niet wisten hoe je Kerstmis vierde.

IN MIJN TWEEDE JAAR in Palm Springs had ik vijfentwintig leerlingen in mijn klas. Zes van hen – bijna een kwart van de hele klas – waren kinderen van hulpsheriff Johnson, een broodmagere kettingroker met een gleufhoed en een hangsnor. Tot op zekere hoogte mocht ik Johnson wel. Hij zag kleine overtredingen door de vingers en gunde mensen het voordeel van de twijfel zolang ze maar erkenden dat hij het gezag was en bepaalde wat goed en fout was. Maar hij kon je hard aanpakken als je een meningsverschil met hem had. Hij had dertien kinderen in totaal, en aangezien hun vader het wettelijk gezag vertegenwoordigde, deden ze alles waar ze zin in hadden; ze lieten autobanden leeglopen, ze gooiden zevenklappers in het gat van wc-hokjes en ze bonden de babysitter een hele nacht lang vast aan een boom.

Een van de kinderen was Johnny Johnson, die een paar jaar ouder was dan Rosemary. Ik had al sinds het eerste jaar dat ik lesgaf in Palm Springs mijn handen vol aan hem. Misschien kwam het doordat hij oudere broers had die elkaar vieze verhalen over meisjes vertelden, hoe dan ook, Johnny kon zijn handen niet thuishouden – die jongen was een rokkenjager in de dop. Hij had Rosemary op haar mond gezoend, iets wat ik een paar dagen erna van een andere leerling hoorde. Rosemary zei dat ze het gewoon smerig had gevonden, maar niet iets waar het joch voor gestraft zou moeten worden. Johnny noemde Rosemary en de andere leerlingen gemene klikspanen en zei dat ik niets kon bewijzen.

Het was te onbeduidend om hem voor de inquisitie te slepen, maar de kwestie zat me nog steeds niet lekker toen dat rotjoch een paar weken later tijdens de les zijn hand onder de jurk van Rosita stak, een lief Mexicaans meisje. Die jongen moest leren zijn smerige tengels thuis te houden, dus ik legde mijn boek neer, liep naar hem toe en gaf hem een harde klap in zijn gezicht. Hij keek me aan, met ogen die uitpuilden van schrik, haalde uit en gaf mij een klap in mijn gezicht terug.

In eerste instantie was ik sprakeloos. Langzaam kroop er een glimlach over Johnny’s gezicht. Die snotaap dacht dat ik er niet van terug had. Ik sleurde hem overeind, smeet hem tegen de muur en gaf hem een paar fikse tikken. Hij kroop als een bal in elkaar op de vloer, en ik pakte mijn liniaal en sloeg hem ermee op zijn achterste.

‘U krijgt er spijt van!’ bleef hij krijsen. ‘U krijgt er spijt van!’

Het kon me niet schelen. Iemand moest Johnny Johnson een lesje leren dat hij nooit meer zou vergeten, en dat kon je niet op het schoolbord schrijven, je moest het uit hem slaan. Bovendien was hij duidelijk op weg om net zo’n achterbakse smeerlap te worden als mijn eerste man en de producent die Helen had verleid, en hij moest leren dat je meisjes niet zomaar ongestraft kunt mishandelen. Vandaar dat ik hem bleef slaan, misschien langer en harder dan nodig was, maar het schonk me eerlijk gezegd grote voldoening.

DE VOLGENDE DAG KWAM hulpsheriff Johnson naar de school, precies zoals ik had verwacht.

‘Ik ben niet gekomen om een babbeltje te maken,’ zei hij. ‘Ik ben gekomen om je te laten weten dat je met je tengels van mijn zoon af moet blijven. Gesnopen?’

‘Jullie hulpsheriffs denken misschien dat je in Yavapai County de dienst uitmaakt, maar ik ben de baas in mijn eigen klas,’ zei ik, ‘en als kinderen zich in mijn klas misdragen, straf ik ze op de manier die mij het beste lijkt. Gesnopen?’

Toen Jim die avond thuiskwam, vertelde ik hem wat er was gebeurd.

‘Het begint bijna voorspelbaar te worden,’ zei hij.

‘Wat bedoel je?’

‘Dit soort confrontaties. Het is een patroon geworden.’

‘Het wordt een patroon dat ik voor mezelf opkom, of dat ik met me laat sollen.’

Hulpsheriff Johnson kon me niet op staande voet ontslaan omdat het niet mee zou vallen om halverwege het jaar een vervanger voor me te vinden, maar een paar maanden later kreeg ik weer zo’n verrekte brief met de mededeling dat mijn contract niet verlengd zou worden. Tegen die tijd was ik de tel kwijt van het aantal keren dat ik was ontslagen, en ik had er mijn buik van vol.

De dag dat ik de brief kreeg, zat ik aan de keukentafel om over mijn situatie na te denken. Als ik het nog een keer zou meemaken, zou ik weer precies hetzelfde doen. Ik zat niet fout. De regels deugden niet. Ik was een verdomd goede lerares en ik had gedaan wat nodig was, niet alleen voor Rosita maar ook voor Johnny Johnson, die op zijn nummer gezet moest worden voordat hij echt in de problemen zou raken. Intussen was ik wel voor de zoveelste keer ontslagen, en ik kon er niets aan doen.

Terwijl ik zat te piekeren, kwam Rosemary de keuken binnen. Toen ze me zag, kreeg haar gezicht een geschrokken uitdrukking en ze kwam naar me toe om over mijn arm te aaien. ‘Niet huilen, mama,’ zei ze. ‘Hou op met huilen alsjeblieft.’

Toen pas besefte ik dat er tranen over mijn wangen liepen. Ik herinnerde me dat ik als klein meisje een keer heel erg van streek was geweest toen ik mijn moeder had zien huilen. Ik had het gevoel dat ik mijn dochter op een vreselijke manier in de steek liet doordat ze me zo slap en meelijwekkend had gezien, en ik was woest op mezelf.

‘Ik huil niet,’ zei ik, ‘ik heb alleen een stofje in mijn oog.’ Ik duwde haar hand weg. ‘Want ik ben niet slap. Daar hoef je nooit bang voor te zijn. Je moeder is geen slappeling.’

Resoluut stond ik op, ik liep naar buiten naar de houtstapel, en ik begon als een waanzinnige te hakken, terwijl Rosemary toekeek. Ik zette de houtblokken een voor een overeind op het hakblok en liet de bijl met alle kracht die ik in me had neerkomen, zodat de witte houtsplinters in het rond vlogen. Het was bijna net zo bevredigend als het pak rammel dat ik Johnny Johnson had gegeven.

HULPSHERIFF JOHNSON ZORGDE ER wel voor dat iedereen wist dat ik was ontslagen, en hij maakte er ook geen geheim van dat hij er persoonlijk voor had gezorgd. Als ik in de Commercial Central mensen tegenkwam, durfden ze me niet zoals gewoonlijk te vragen hoe het op school ging, en dan vielen er gespannen stiltes – iedereen die ooit zijn congé heeft gekregen weet wat ik bedoel.

Ik was echter vastbesloten om iedereen te laten zien dat hulp-sheriff Johnson me niet klein had gekregen. Ik zon nog op de manier waarop, toen werd aangekondigd dat er in Kingham een bijzondere première van Gejaagd door de wind zou worden gehouden. Ik besloot erheen te gaan, in de mooiste jurk die ze in de wijde omtrek ooit hadden gezien.

Gejaagd door de wind was na de Bijbel veruit mijn meest geliefde boek, en ik vond dat je er minstens evenveel lessen uit kon trekken. Ik had het gelezen toen het net uit was, en toen had ik het nog een keer gelezen, van voor naar achter. Ook had ik het bijna helemaal aan Rosemary voorgelezen. Scarlett O’Hara was een meisje naar mijn hart. Ze was pittig en brutaal, ze wist wat ze wilde en ze liet zich door niets en niemand een strobreed in de weg leggen.

Net als de meeste mensen in de streek keek ik al jaren naar de film uit. Het was de duurste film die er ooit was gemaakt – helemaal opgenomen in technicolor – en kranten en tijdschriften hadden bol gestaan van alle details over de casting en de productie. Nu de film eindelijk af was, hield de studio door het hele land premières, ook in Kingham, en een kaartje kostte vijf dollar – een astronomisch bedrag vergeleken bij de stuiver die een bioscoopkaartje normaal gesproken kostte.

Voor de première moesten dames een baljurk aan en heren een smoking, of in elk geval hun zondagse goed. Aangezien ik nooit een baljurk had bezeten en niet van plan was er een kapitaal aan uit te geven – het kaartje was al duur genoeg – besloot ik aan Scarlett zelf een voorbeeld te nemen: ik zou mijn eigen jurk maken van de gordijnen in de woonkamer. Gordijnen in een slaapkamer waren nuttig, vond ik, maar in de woonkamer had je ze eigenlijk niet nodig. De gordijnen van rood fluweel die ik van zegeltjes had gekocht hingen daar maar te hangen en stoffig te worden, en ze begonnen vaal te worden door de felle zon. En rood was mijn lievelingskleur.

Mijn jurk zou niet zo’n getailleerd geval met een wespentaille worden waar Scarlett in moest worden geregen. Ik wilde wel een lange jurk, maar dan eenvoudig en ruimvallend, eerder Grieks dan vooroorlogs. Ik leende de naaimachine van mijn buurvrouw Mrs. Hutter, die een ervaren coupeuse was. Ze hielp me met het ontwerpen van het patroon en het afspelden bij de pasbeurten, maar ik zette de jurk helemaal zelf in elkaar. Als ceintuur gebruikte ik het gordijnkoord.

Ik had geen passpiegel waarin ik mezelf van hoofd tot voeten kon zien, maar toen ik de jurk voor het eerst aantrok, wist ik meteen dat het, al zeg ik het zelf, een meesterwerk was.

‘Je ziet eruit als een filmster,’ zei Rosemary.

‘Dat is heel veel jurk,’ zei Jim. ‘Ze zien jou vast niet over het hoofd.’

Jim weigerde mee te gaan. Hij had een hekel aan films. We waren wel eens naar westerns geweest, en hij was zelfs een keer halverwege weggelopen omdat hij zich mateloos ergerde aan de manier waarop het cowboyleven werd afgeschilderd. In zijn ogen was het allemaal nep: cowboys die zingend rond het kampvuur zaten als ze zogenaamd de hele dag keihard hadden gewerkt, in de kraal trucjes deden met lasso’s in plaats van hekken te repareren, de schone witte hoeden die ze droegen, de vesten met franje en de beenbeschermers van schapenvacht, maar vooral dat ze van de daken op hun paard sprongen.

‘Zo is het in het echt helemaal niet,’ zei hij.

‘Natuurlijk niet,’ zei ik. ‘Wie wil er nou goed geld betalen om stinkend smerige cowboys te zien? Je gaat naar de film om het echte leven even te kunnen vergeten.’

‘Gangsters zullen ook wel klagen over gangsterfilms,’ gaf hij toe.

Jim stemde er wel in toe om voor mijn chauffeur te spelen toen ik naar de première ging, in de lijkwagen – een beetje gebutst na de salto met de New Yorkse tutten. Toen we voor de bioscoop stopten, verdrongen de mensen zich op het trottoir om een glimp op te vangen van de bioscoopbezoekers in hun mooiste kleren. Hulpsheriff Johnson stond vooraan in zijn uniform om het verkeer te regelen. Jim kroop achter het stuur vandaan en hield het portier van de lijkwagen voor me open. Ik stapte uit op de rode loper, minzaam zwaaiend naar de meute – en naar hulpsheriff Johnson – terwijl de flitslampen van de fotografen voortdurend klikten.