Alles is werkelijk gebeurd

Willem Elsschot, een van de grootste schrijvers uit het Nederlandse taalgebied, heeft nooit zijn middelbare school afgemaakt. Nu is dat op zichzelf niet zo bijzonder. Ook Simon Carmiggelt, Harry Mulisch, Cees Nooteboom en Jeroen Brouwers hebben nooit in een eindexamenzaaltje moeten zweten. Maar van hen heeft alleen Elsschot zijn treurige schooljaren te boek gesteld; in Een Ontgoocheling, het tragikomische verhaal over Kareltje De Keizers mislukte carrière aan het Koninklijk Atheneum in Antwerpen.

Twee jaar voor zijn dood kwamen twee leerlingen van dit Atheneum de inmiddels beroemde schrijver opzoeken voor een interview in de schoolkrant. ‘Alles is werkelijk gebeurd,’ bekende Elsschot, ‘de feiten in het Atheneum en de rest... Een Ontgoocheling, dat is werkelijk een stuk van mijn leven.’

Het Verzameld werk van Willem Elsschot bevat elf romans en novellen en tweeëntwintig gedichten. Ze laten zich lezen als de autobiografie van de schrijver. ‘Ik heb alleen maar dagboeken bijgehouden,’ zei hij er, al te bescheiden, zelf van.

In deze Salamander staan de twee puur Antwerpse verhalen van Elsschot bij elkaar. In Een Ontgoocheling (1921) vindt men de jonge Elsschot, in Het Dwaallicht (1946) de inmiddels vijftig jaar oudere auteur. Hij gaat schuil in het personage van Frans Laarmans, die met drie donkere zeelieden door nachtelijk Antwerpen dwaalt, op zoek naar de mysterieuze Maria van Dam.

Beide verhalen bezitten de weemoedige, melancholieke toon die ook in Elsschots overige werk te vinden is. Elsschots sympathie ligt bij de zwakken en de verschoppelingen: bij Kareltje De Keizer, bij vader De Keizer die door intriges onttroond wordt als voorzitter van zijn kaartclubje (er is in dit verhaal dus sprake van een dubbele ontgoocheling), bij de drie ‘rijstkakkers’ tenslotte die volledig ontheemd door een guur Antwerpen dwalen.

Overigens heeft de zoektocht, zoals die beschreven wordt in Het Dwaallicht, werkelijk plaatsgevonden. Zelfs het telefoonnummer van het politiebureau was juist. En toen dat nummer veranderde, paste Elsschot het aan in de definitieve editie van het Verzameld werk, dat in 1957 voor het eerst verscheen.

Elsschots oeuvre beslaat in totaal slechts 750 bladzijden. Daarin ligt het geheim van zijn groot schrijverschap besloten: zijn bondige, zeer directe stijl, die ogenschijnlijk heel eenvoudig is, maar waarachter een grote emotionaliteit schuilgaat. Hoe gemakkelijk men Elsschot ook leest, het schrijven ging hem moeizaam af. Hij heeft er mooie uitspraken over gedaan:

‘Ik schrijf zeer moeilijk en iedere bladzijde staat vol krabbels en verbeteringen. Als de definitieve redactie van mijn boek getypt is, vind en verbeter ik gewoonlijk nog een paar honderd wendingen of woorden, die beter of juister konden zijn. Men moet juist weten wat men moet zeggen, maar men moet ook juist weten hoe men het moet zeggen. Van twee nuances is er maar één de juiste, en als ze alle twee juist zijn, is er maar één de mooiste. Die moet men kiezen. Gewoonlijk is het de kortste.

Ik schrijf gewoonlijk het verhaal tot het slot door. Er is maar één ding dat mij bezighoudt en wel de idee die ik wil uitbeelden. Ik kan dan ook nooit bij voorbaat zeggen welke intriges zullen voorkomen. Als het verhaal geschreven is, begint het werk pas. Ik schrap veel en tracht altijd de meest beeldende uitdrukking te vinden. Het komt ook voor dat ik hele hoofdstukken toevoeg. Dat is bijvoorbeeld gebeurd in Het Dwaallicht met het hoofdstuk waarin het gesprek over de godsdienst voorkomt. Voor het overige tracht ik alles te vermijden wat de gang van het verhaal afleidt van de oplossing.

Mijn letterkundige arbeid is zeker geen verpozing, veeleer een marteling waaraan ik mij helaas af en toe niet kan onttrekken. Het is als malaria, als een driedaagse koorts die een mens periodiek overvalt.

Ik had misschien meer kunnen schrijven, doch ik heb het niet geprobeerd omdat een auteur één of hoogstens twee boeken tijdens een bepaalde periode van zijn leven kan voortbrengen.’

En op de beruchte vraag waaróm hij eigenlijk schreef, had Elsschot een eenvoudig antwoord: ‘Ik schrijf enkel en alleen om klassiek proza voort te brengen, dat mooi is en mooi zal blijven.’

 

Willem Elsschot werd als Alfons De Ridder op 7 mei 1882 in Antwerpen geboren. Zijn vader was bakker aan de De Keyserlei; zijn moeder droeg de zorgen van een groot gezin en deelde ’s ochtends brood uit aan de verschoppelingen die zich bij de winkel kwamen melden. Aan haar zou Elsschot een aantal prachtige gedichten wijden.

Alfons De Ridder doorliep de lagere school zeer voorspoedig, maar de hoop van zijn ouders dat hij het tot dokter of advocaat zou brengen vervloog algauw nadat hij tot het Koninklijk Atheneum was toegelaten. Bij Nederlands, geschiedenis, aardrijkskunde en gymnastiek deed De Ridder met de besten mee, maar bij Latijn, Frans en rekenen liet hij het afweten. Deze vakken werden in het Frans onderwezen en die taal had hij, in tegenstelling tot de kinderen uit de hogere milieus, van huis uit niet meegekregen. Hij doubleerde in de eerste klas, in de tweede klas, bracht toen nog een jaar en drie maanden door op de niet-Latijnse afdeling, voordat hij uiteindelijk op zijn zestiende wegens baldadig gedrag van school gestuurd werd.

Toch waren zijn schooljaren niet helemaal verloren: door zijn leraar Nederlands, de dichter Pol de Mont, was zijn liefde voor de Nederlandse taal en de literatuur gegroeid. Met een paar vrienden richtte hij het leesclubje Flandria op, waarvan de leden hun zakgeld bij elkaar legden om oorspronkelijk Nederlandse boeken te kopen. Ook via De Mont werd Alfons De Ridder een vurig aanhanger van de Vlaamse Beweging, die de Franse overheersing in politiek en cultuur wilde terugdringen.

Drie jaar lang zwierf Alfons De Ridder door de stad; hij had af en toe een baantje als loopjongen, maar zijn werkelijke passies waren toch de kroegen en de poëzie. Hij schreef gedichten in de stijl van de Tachtigers en publiceerde die in het tijdschrift Alvoorder, dat hij samen met bevriende schilders en dichters had opgericht.

In 1901 kwam er een einde aan het zorgeloze bestaan van de jonge De Ridder. Hij werd vader van een zoon, Walter. Het schuldgevoel was groot: hoe kon hij zijn vriendin, Fine, en het kind ooit onderhouden?

Op voorspraak van zijn broer Karel, de stadsdokter, werd hij zonder enig diploma toegelaten tot de Handelshogeschool in Antwerpen. Binnen vier jaar voltooide hij daar zijn studie, met een examen in het Frans en met de hoogste onderscheidingen! Hij vervulde betrekkingen in Antwerpen en in Parijs, alwaar hij verbleef in een familiepension dat hij in zijn eerste roman, Villa des Roses (1913), zou beschrijven.

Vanuit Parijs verhuisde De Ridder naar Rotterdam. Hij was benoemd tot chef-correspondent van de Werf Gusto te Schiedam. In Rotterdam bracht hij, zoals hij later steeds verklaarde, de mooiste jaren van zijn leven door. In augustus 1908 huwde hij zijn Fine en liet haar met de inmiddels zevenjarige Walter naar Nederland overkomen. Spoedig kwamen er meer kinderen bij.

In Rotterdam schreef De Ridder zijn eerste belangrijke literaire werken: sociaal bewogen gedichten als ‘De baggerman’ en ‘Bij het doodsbed van een kind’ en het hardvochtige gedicht ‘Het huwelijk’. En hij schreef in twee weken tijd, op aandringen van zijn collega Anna van der Tak, die altijd zo om zijn verhalen moest lachen, Villa des Roses. Op 1 september 1910 voltooide hij het boek. Pas drie jaar later werd het uitgegeven, maar niet onder zijn eigen naam: er was inmiddels een schrijver met de naam André De Ridder opgestaan. Daarom koos Alfons De Ridder een pseudoniem: Willem Elsschot, naar het bosrijke gebied Helschot, waar hij zijn studievakanties had doorgebracht.

Villa des Roses werd door Nederlandse critici als Willem Kloos en Frans Coenen heel gunstig besproken; in Vlaanderen, waar Elsschot zich inmiddels weer met zijn gezin had gevestigd, werd het boek genegeerd door de katholieke kritiek. Vooral de beschrijving van een abortus werd als schokkend ervaren. Desondanks werd het boek, met vijf andere, genomineerd voor een staatsprijs voor het Vlaamse proza.

Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 pakte ongunstig uit voor Elsschots prille carrière in de literatuur. De contacten met zijn Nederlandse uitgever werden verbroken. De novelle Een Ontgoocheling uit 1914 en de roman De Verlossing uit 1916 konden voorlopig niet in boekvorm uitkomen. Toen dat uiteindelijk in 1921 toch nog gebeurde, kende bijna niemand de naam Willem Elsschot meer. Een Ontgoocheling werd helemaal niet gerecenseerd. Het was verschenen bij een kleine Antwerpse uitgever, die geen publiciteit voor zijn boeken maakte. De verlossing, waarin een vrijdenker een pastoor vermoordt, werd in het katholieke Vlaanderen meteen op de lijst van verboden boeken gezet. In Nederland werd het nauwelijks besproken.

Nog één keer probeerde Elsschot het met de roman Lijmen uit 1924, een van de sleutelboeken uit zijn oeuvre. In deze roman introduceert Elsschot het personage Frans Laarmans, een Vlaamse idealist die langzaam maar zeker onder invloed komt van Ch. A. Boorman. Deze is directeur-generaal van het Algemeen Wereldtijdschrift voor Financien, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen. Achter de façade van dit Wereldtijdschrift gaat een zwendelaffaire schuil, die door Elsschot met een schitterend sarcasme beschreven wordt. Met het boek geeft hij ook zichzelf bloot: de idealistische Laarmans is in de handen van het kapitalisme gevallen.

Ook Lijmen, dat in 1924 bij een kleine Antwerpse uitgever verscheen, werd nauwelijks opgemerkt. In Nederland was het boek zelfs niet verkrijgbaar. Voorlopig was Elsschot uitgeschreven; hij stortte zich volledig op zijn werk in het reclamebureau, dat hij vanaf 1918 met een compagnon runde.

In 1933 begint de tweede, succesvolle periode in de schrijversloopbaan van Willem Elsschot. Het beslissende zetje daartoe werd gegeven door de Nederlandse schrijver Jan Greshoff, die bij een ontmoeting met Elsschot een exemplaar van Lijmen uit de kast haalde en hoofdschuddend vaststelde dat dit boek ook alweer tien jaar oud was.

Dat liet Elsschot niet op zich zitten. In veertien dagen schreef hij de roman Kaas. Stof had hij inmiddels weer genoeg. Hij was helemaal opnieuw begonnen met een eigen reclamebureau. In Kaas voert Elsschot wederom Frans Laarmans op. Hij beschrijft de tragiek van een man die een vak gaat uitoefenen, kaashandelaar, dat helemaal in strijd is met zijn karakter, zijn aanleg en temperament. Ook dit boek is weer een brok uit Elsschots leven, de uitdrukking van zijn walging van reclame en handel. In een interview verklaarde hij zich nader: ‘Omdat publiciteit een te abstract onderwerp was om over te schrijven heb ik kaas genomen. Het heeft vorm, kleur, het ruikt en het stinkt soms. Ik had ook vis kunnen nemen.’

Kaas werd als feuilleton gepubliceerd in het belangrijke literaire tijdschrift Forum. Vooral Menno ter Braak was gecharmeerd van zijn krachtige, persoonlijke stijl en stimuleerde hem, samen met Greshoff, tot het schrijven van een reeks korte romans, waarin steeds Frans Laarmans de hoofdfiguur is: Tsjip (1934), Pensioen (1937), Het Been (1938, vervolg op Lijmen), De Leeuwentemmer (1940, vervolg op Tsjip), Het Tankschip (1941) en Het Dwaallicht (1946).

Voor het eerst werden Elsschots boeken goed verkocht, niet in de laatste plaats omdat hij een goede Nederlandse uitgever had gevonden. Ook in Vlaanderen begon de waardering voor Elsschots werk op gang te komen. Maar de meest enthousiaste lezers waren toch uit Nederland afkomstig.

 

Vic van de Reijt