VI

Nu die hinderlijke klanten in rook zijn opgegaan, bestel ik een tweede borrel, want ik zal nog even blijven omdat hier een lekkere kachel brandt die wij dubbel en dwars verdiend hebben. En vóór de nakende scheiding ons weer tot vreemden maakt, wil ik nog wat luisteren naar Ali’s vriendelijke stem. Ik vraag dus maar uit welke streek van Indië zij afkomstig zijn en nu blijkt dat zij niet uit het land van Fathma komen maar uit Afghanistan.

‘Kaboul?’

Neen, niet uit de hoofdstad. Zij horen thuis in het hooggebergte bij de grens van Turkistan.

Of hun sultan een brave kerel is?

‘Dat weet ik niet,’ lacht hij. ‘Voor kleine vogels is het geraadzaam buiten het bereik van de adelaar te blijven.’

Ik verklaar nu dat wij hier een koning hebben, net zo goed als in Engeland.

‘Och,’ troost Ali, ‘overal is er wat.’

Als ik vraag of zijn land mooi is zegt hij geestdriftig ja. Waarom zij dan gaan varen in plaats van in hun bergen te blijven?

‘Wij moeten eten.’

Of zij getrouwd zijn?

Hijzelf niet. Bij ons in de bergen zijn vrouwen en schapen duur. Eerst nog een tijd op zee om geld te vergaren. Maar deze is getrouwd. En hij wijst naar die het dichtst bij hem zit. Hij is een beetje licht in het hoofd. Eerst getrouwd en dan gaan varen. En omdat Ali zeker vindt dat het ongelooflijk klinken moet, dwingt hij zijn kameraad in mijn bijzijn schuld te bekennen, want het mannetje knikt lamentabel ja en laat dan het donkere hoofd zinken.

Ik wil ook weten wat hij van onze plaatselijke vrouwen denkt, waar ik zo trots op ben.

‘De vrouwen die langs alle kusten de zeeman liefde verkopen, verschillen alleen van kleur, Sir. Hier zijn zij licht, voorbij Gibraltar bruin en vanaf Aden vinden wij onze eigen extra donkere soort terug, doch overal zijn zij even erg op geld belust, zodat wij nooit weten waar onze pondjes te steken. Maar deze’ – en hij staart nadenkend op het primitieve schrift – ‘deze is heel anders. Als zonneschijn in dit nevelig land, zodat allen op het achterdek hun werk lieten rusten om te zien hoe die handen de zakken verstelden, hoe zij bij het luik gezeten was alsof zij blijven zou, hoe vlug en vrolijk het ging, zonder hulp en zonder iets te vragen, het flitsen van de naald, het lachen van haar mond en de schittering van die tanden als zij het touw doorbeet. Om niet te spreken van alles waar mannen in de eerste plaats naar kijken. Hield ik dit papier niet in de hand, ik zou denken dat ik gedroomd heb. Ik vaar nu al zestien jaar en dit is de eerste parel, Sir. Ja, een parel, er is geen ander woord. En waarom onder deze grijze lucht die de mensen onvindbaar maakt? Wij weten het niet. Ik heb u reeds gezegd wat wij haar gegeven hebben en misschien vindt u dat wij meer hadden kunnen doen, maar zeelieden moeten rekenen en ons loon laat het niet toe, zodat wij aan onze vriend, die getrouwd en een beetje licht in het hoofd is, het sjaaltje vergoed hebben dat hij in Bombay voor zijn vrouw had gekocht en dat hij haar zonder na te denken gebracht had, omdat nadenken in haar bijzijn zo moeilijk was. Niet iedereen kan onder het geven ook aan zichzelf denken, opdat de geest de hand zou remmen.’

Hij wendt zich, voor een of andere confirmatie, tot zijn twee kameraden, want die keffen gedecideerd iets terug, waarna alle drie zwijgend op de tafel neerkijken.

Om de drukkende stemming te breken, vraag ik wat of hun godsdienst is, maar de overgang is zeker te radicaal, want hij schijnt niet goed te begrijpen.

Ik zal dan maar proberen mijn woorden in beeld te brengen en teken een zittende Boeddha met zijn lotusbloem, oorlellen tot aan zijn schouders en een navel als een starend oog. Dan vraag ik of dit het beeld is van hem in wie zij geloven.

Met één blik heeft Ali begrepen, geeft mijn tekening door en vertaalt mijn woorden voor zijn vrienden, zoals hij telkens doet als hij een vraag de moeite waard vindt.

‘No, Sir, wij zijn van Mohammed,’ zegt hij met klem, waarbij zijn makkers bevestigend knikken. En hij ontmaakt zich van mijn heidense schets door die weer naar mij toe te schuiven.

‘Allah?’

‘Ja, Allah,’ zegt hij zacht, als vreesde hij dat de heilige naam bij Kortenaar besmet kon worden.

‘Goed?’

‘Het enig goede, zegt men.’

Om nu ook wat van mij te vertellen, anders zou het iets van een verhoor krijgen, deel ik hem mede dat wij hier christenen zijn, doch die benaming schijnt hij weer niet te begrijpen.

Op Boeddha’s keerzijde teken ik nu onze Christus aan zijn kruis, met alle gebruikelijke attributen, zoals kroon, bittere mond en uitpuilende ribben.

Zij laten dieper medelijden blijken dan van enig christen ooit kan uitgaan en Ali zegt ‘arme man’. Hij had er al meer in de stad zien hangen en ze telkens hartgrondig beklaagd.

‘Wordt dat hier veel gedaan?’ vraagt hij, waarop ik hem terechtwijs, zeggend dat dit onze God is, onze Allah.

Hij vertaalt op staande voet, zo merkwaardig vindt hij mijn voorlichting, en nu bekijken alle drie onze kruisdrager met intense nieuwsgierigheid.

‘Waarom heeft hij dat laten doen?’ vraagt Ali, ‘en wie heeft het aangedurfd?’

Als ik zeg, dat hij het zelf zo gewild heeft, zie ik dat zij sprakeloos van verstomming zijn.

Aan ophelderen valt niet te denken, want zij staan voor dezelfde muur waar ik reeds een halve eeuw langsloop zonder een deur te vinden en ik zit dan ook met onze mensgod lelijk in de war tegenover de abstracte eenheid van hun Allah. Maar ik kan rectificeren en verklaar dat het nu niet direct God zelf is maar diens zoon. Dat blijkt echter olie in het vuur te zijn, want niet zodra heeft Ali vertolkt of er komt animo in mijn Afghanen. Vooral het getrouwde mannetje is aan het woord en als zijn betoog eindelijk stokt, zet Ali als een axioma voorop dat er dus ook een vrouw moet zijn, wat ik toegeef.

‘En nog meer jongens of meisjes?’ vraagt hij nieuwsgierig.

‘Neen, slechts één zoon.’

‘Zeer eigenaardig,’ zegt hij hoofdschuddend. ‘Hij heeft de vorm van een mens en moest dus tastbaar zijn, zodat zij die durfden, de hand konden geven aan de schepper van het heelal.’

Het dringt zich op dat ook God de Vader nu onverwijld in beeld gebracht wordt, want die is toch het oerbegrip dat, als zodanig, mijn Afghanen met de rest zou kunnen verzoenen, maar ik aarzel tussen naakt of gekleed, joviaal of dreigend, met of zonder baard. Bovendien behoorde de Heilige Geest ingeschakeld te worden, want na mijn onvolledige voorstelling van ons godsbegrip konden zij wel aan een soort gezin denken dat nog steeds daadwerkelijk hier of daar op aarde metterwoon gevestigd is. Ik vrees echter dat die derde persoon hen nog meer verbijsteren zou en bovendien zie ik in dat mijn Engels voor die taak tekort zou schieten.

Nu liefde en godsdienst achter de rug zijn kan toch de beweging niet genegeerd worden die overal op aarde de harten in beroering brengt en ik vraag dus of zij van het communisme al iets gehoord hebben.

‘Enkelen uit onze streek zijn de noordergrens wel eens overgetrokken en een paar zijn ginder gebleven. Soms komt ook een of andere reiziger uit dat grote land en vertelt, bij het vuur, van de profeet die al jaren in een glazen graf ligt zonder tot stof te vergaan en die de prediker was van de nieuwe godsdienst zonder God, waarbij allen gelijk zijn in vrouwen en schapen, in voeding en kleding, in woning en geld. En niet alleen later in de schoot van Allah, want dat leert men ons al lang, maar reeds hier op aarde, wat óók niet te versmaden is.’

De kern is hem dus niet ontsnapt, hoe zwart hij ook ziet.

‘Zeker, reeds hier op aarde, van de geboorte tot in het graf. Denkt u dat Mohammed er iets op tegen had? Of wilde hij dat het gelijk zijn pas beginnen zou na de dood?’

Ali antwoordt niet dadelijk maar raadpleegt zijn vrienden, waarbij ik de indruk krijg dat hun conversatie omzichtiger is dan toen wij het over de vrouwen hadden of over de samenstelling van onze westerse God. Eindelijk komt een wedervraag.

‘Had uw man aan het kruis er iets op tegen?’ Meteen word ik gewaar dat onze vriendschap tijdelijk in de lucht hangt en dat wij momenteel nog slechts als diplomaten tegenover elkander gezeten zijn. Ik moet dan ook dadelijk repliceren, anders wordt aan verdere toenadering de pas afgesneden.

‘Zover ik weet heeft hij nooit iets in dien aard gezegd. Integendeel, hij wilde de groten kleiner en de kleinen groter maken en vooral dat een ieder de rotte plekken van zijn ziel afzocht, maar toch sprak hij vooral over het leven hiernamaals, dus in de schoot van zijn vader. Dáár pas zou men loon naar werken krijgen.’

‘Dat was ook minder gevaarlijk, want zelfs predikers moeten de machtigen naar de ogen kijken. En die bezitten liever op aarde. Hij was misschien voorzichtig?’

‘Althans, hij sprak in bedekte termen. Maar hij leefde ook onder gevaarlijke mensen.’

‘En toch niet voorzichtig genoeg,’ overweegt Ali, die blijkbaar terugdenkt aan het kruis en de uitpuilende ribben. ‘Niet alles gezegd en toch te veel? Maar het is zeker heel lang geleden en voordat alles gezegd is moeten velen het woord voeren. Eerst hebben de ouden voor het hiernamaals gepredikt en nu de nieuwen voor dit leven op aarde. Zij vullen elkander aan, want eenzelfde man kan niet het eerste en laatste woord spreken.’

‘En Mohammed?’ Want ik zou willen dat hij kleur bekende.

‘Onze grote profeet is nog voorzichtiger geweest. Die is tenminste in leven gebleven tot Allah hem riep. Maar ook hij kan er niets op tegen hebben, dunkt mij, dat de gelijkheid reeds een aanvang neemt in het gedeelte van ons bestaan waarvan wij het zekerst zijn, want men moet soms lang wachten en veel verduren voor men in zijn schoot opgenomen wordt, nietwaar, Sir? Maar wat te doen met medemensen als onze sultan en de koning van Engeland?’

‘Begraven onder geld, indien zij toestemmen.’

‘Maar als zij niet toestemmen?’

Ik open mijn handen en steek hem die vragend toe, iets dat van noord- tot zuidpool zeggen wil: ‘Ja, wat dan?’

Ali aarzelt wel even als een hond voor het water, maar waagt toch de sprong, want in de lucht omlijnt hij, met zijn fameuze wijsvinger, een strop en rukt dan aan een onzichtbaar koord.

Ik vraag hem of hij geen andere middelen kent, want mij dunkt dat die nieuwbakken volkscommissaris al te korte metten maakt.

Hij denkt waarachtig na doch schijnt geen surrogaat te vinden.

‘Zonder geweld zal het niet gaan,’ concludeert hij, ‘want de groten hebben de macht, maar de kleinen zijn talrijk en tegen de mieren is geen tijger bestand. De mieren zijn echter blind, terwijl de mens beeft voor de dood, want al gelooft hij ook, weten doet hij niet. Men heeft ons de aarde gegeven als een boomgaard waarin het oogsten ons eigen werk zou zijn, dus heeft de mens het gelijk zijn in handen. En toch zullen veel kleinen Allah zien voordat al het werk gedaan is.’

Opeens maakt hij een zwenking, als werd het hem te warm en vraagt met al de schijnbare belangstelling van een minister of ikzelf nog niet aan trouwen gedacht heb, waarop ik royaal erken dat ik er niet veel beter aan toe ben dan zijn kameraad die eerst trouwde en toen ging varen.

‘Ook heb ik het meisje van de zakken alleen voor u gezocht en voor uw twee vrienden,’ verzeker ik met nadruk, als een verdachte die de rechter vooruitloopt. En ik moet mij weerhouden om er geen eed op te doen.

‘Dat weten wij,’ stelt Ali mij gerust. En geen glimp op zijn gelaat wekt enig vermoeden dat zijn verzekering slechts een uitdrukking is van wellevendheid.

‘En of ik ook kinderen heb?’

‘Zes,’ geef ik toe, want nu zij schijnen te geloven in de reinheid van mijn bedoelingen, kunnen die kinderen er nog wel bij.

Hij brengt zijn kijkende vrienden op de hoogte en uit hun mimiek blijkt, dat zij het een prestatie vinden die mijn aanzien ten goede komt.

‘Allemaal dochters?’ vraagt hij behoedzaam.

De beste kerel durft blijkbaar niet van zonen spreken, als vreesde hij dat het woord mij smarten zou, indien Allah mij geen mannelijke nakomelingen gegund mocht hebben.

Als ik hem de verzekering geef dat er drie jongens onder zijn, pakken zij hun glazen beet en drinken geestdriftig hun laatste kliekje water op, als een huldeblijk aan mijn geslacht.

‘Een vrouw, drie zonen en drie dochters,’ overweegt hij. ‘Niet alleen hebt u veel macht in dit land, maar u bent ook een gelukkig man, wat nog beter is, Sir, want een machtig man moet steeds de strop voor ogen hebben, terwijl een gelukkig man door niemand kan worden gedeerd.’ En na even mijn derde borrel te hebben aangekeken, die door Kortenaar onder mijn neus wordt neergezet:

‘Waarom drinkt u dan het sterke vocht?’

Ik voel mij als getrapt, maar mijn aangeboren schuchterheid verhindert mij te bekennen dat ik het lust, zodat ik mij gedwongen zie er iets uit te flappen.

‘Wanneer het in ons land koud en vochtig is zoals vanavond,’ verzeker ik aarzelend, doch hij schijnt dadelijk met mijn verklaring in te stemmen.

‘U gebruikt het dus niet om uw hoofd te doen draaien, zoals de meesten hier, maar als een medicijn. Dat dacht ik wel. Uw man aan het kruis zou het zeker evenmin goedkeuren als Allah, nietwaar?’

De heilige naam doet hem even wegzinken, voert hem terug tot onze theologische gedachtewisseling, want na een hele poos legt hij zijn hand eerbiedig op de mijne en kijkt mij ernstig aan.

‘Sir,’ zegt hij, ‘onze Allah heeft geen zoon, geen vrouw, geen vader en geen moeder. Hij is alleen. En nooit zal iemand hem tekenen, want wie hem zien wil, moet eerst sterven.’

Na zulk een belijdenis valt er niets meer te zeggen. Zij is een waardig slotakkoord voor onze Aziatische symfonie en het wordt stilaan tijd dat ik weer aan huis ga denken, want als ik mij niet haast is mijn nachttram weg. Bovendien krijg ik medelijden met de baas die ons vanachter zijn schenkbank droefgeestig staat aan te kijken, wachtend op onze verdwijning die het signaal zal geven voor de terugkeer van zijn geachte clientèle.

Als hij komt ontvangen heb ik de grootste moeite om te beletten dat Ali betaalt, terwijl hun zes armen als een inktvis in de weer zijn om ook ieder contact tussen mij en de waard te verhinderen. Het getrouwde mannetje mompelt nog iets, waarop Ali beweert dat hij, die al het werk heeft gedaan, ook beloond dient te worden, maar als blanke man krijg ik ten slotte het laatste woord.

‘En toch moet zij hier wonen, Kortenaartje,’ probeer ik nog even als hij de pasmunt brengt, doch de man geeft geen antwoord, als een die weet dat met praten niets te verdienen is.

Intussen wordt onder mijn drie kameraden nog steeds gedebatteerd, alsof zij met de afloop geen genoegen konden nemen.

‘Indien u nog trek hebt, drink dan een laatste glas voor onze rekening,’ stelt Ali voor, maar om mijn reputatie niet te verbeuren verklaar ik dat men van het sterke vocht geen misbruik maken moet.

Ali raapt zijn talisman van de tafel op, draait het ding een paar keer om als wist hij niet goed wat hij ermee doen zou en bergt het dan toch maar op in een van de compartimenten van zijn staatsiejas.

‘Misschien komt het later nog te pas,’ meent hij, ‘indien de omstandigheden dan gunstiger zijn.’

Het meisje is lediggezogen, de borsten slordig opgeborgen, zodat de blanke huid ons door de blouse tegenschittert. Als wij haar genaken blijft Ali staan als een nieuwe Melchior en staart in gedachten op het wicht dat met gebalde knuistjes sluimert, terwijl een straaltje zog, dat zich een weg baant over zijn wang, behoedzaam door de moeder wordt opgevangen. Ook zijn twee vrienden, die achter hem op hun tenen staan, kijken schuchter naar het wurmpje voor wie de poort des levens zopas ontsloten werd.

‘Dit is de beste tijd,’ verklaart hij. ‘Hier, in Afghanistan en in de hele wereld. Moge Allah hem beschermen en dat ook de nieuwe godsdienst zijn deel moge zijn.’

‘Kijk naar iets anders, lelijke loeder,’ snauwt de meid. En met een ruk keert zij hem de rug toe als om haar kind voor het boze oog te behoeden. Ali, die van haar Vlaams geen woord verstaat, knikt goedkeurend.

‘U vergeet uw boeket, mijnheer,’ roept Kortenaar mij na.

‘The flowers,’ herhaal ik als een echo, want zelf weet ik er geen raad mee.

‘Voor de jonge moeder,’ besluit Ali. ‘Eens een kind, geschenken schaars.’ Hij neemt de bloemen in ontvangst en legt ze omzichtig naast de schuwe meid op een tafel, waarbij de tronie van de waard een glimlach afgeeft die mij huiveren doet.

Met een laatste blik neemt hij afscheid van de desolate kroeg, van Kortenaar, van de jonge moeder en haar zuigeling en maakt dan de deur open met de statigheid van een hogepriester.

Vóór ons ligt de leeggestorven stad als een ruïne in het maanlicht en ik zal dus nog een eindje meelopen, anders konden zij verdwalen.

‘Toch jammer dat wij het meisje van de sigarettendoos niet gevonden hebben.’ Want al schijnen zij er min of meer overheen te zijn, mij zit Maria nog altijd dwars.

‘Ja,’ geeft hij toe. ‘Maar zij is als een beeld dat men in ’t water ziet. Als men het grijpen wil is er niets. Of zoals de lichten in het moeras. Men kan ze nalopen, doch men achterhaalt ze niet. Maar u hebt uw best gedaan, Sir,’ erkent hij goedkeurend. En op een woord van hem wordt zijn mening door de twee anderen met gebaren beaamd, zo overvloedig als was ik Haroun Al-Rachid in eigen persoon.

‘Gelooft u werkelijk in de man aan het kruis, Sir?’ vraagt Ali.

‘In onze luchtstreek wordt algemeen in hem geloofd.’

‘Dan is hij het misschien die beschikt heeft dat u haar niet ontmoeten zoudt omdat u goed maar hartstochtelijk bent en het meisje alleraardigst.’

Wil hij mij onder zijn vaderlijke bescherming nemen of is het een perfide insinuatie. Ik zal maar vast beschutting zoeken onder het vaandel van mijn gezin.

‘Ik zegde u toch dat ik getrouwd ben en zes kinderen heb?’

‘Juist daarom. Al hebt u niets meer te verlangen, het meisje is al te aardig en het vlees is zwak.’

‘Maar uw kameraad die een beetje licht in het hoofd is, die is toch óók getrouwd? Eerst getrouwd en dan gaan varen, hebt u verteld. En die is niettemin op haar verliefd? En wat mij betreft, ik ken haar immers niet eens?’

‘Dat u haar niet kent, verandert niets aan de zaak, integendeel, want hoe aardig zij ook is, de geest maakt alles nog mooier. En wat mijn getrouwde vriend betreft, Allah is groot en aan varende lieden wordt veel vergeven.’

‘Hard is het zeemansleven,’ erken ik tegemoetkomend. ‘Het zwaarste werk, ook bij storm en onweer, is hun deel.’

‘Neen, Sir,’ zegt Ali lachend, ‘zo erg is het heus niet. De mensen aan wal verbeelden zich allerlei dingen. Maar er zijn geen vrouwen aan boord, ziet u, terwijl u dagelijks kunt beschikken over de moeder van uw zes kinderen. En om u niet zwaarder te belasten heeft wellicht de man aan het kruis het spoor van het meisje uitgewist of haar onzichtbaar gemaakt, zodat wij haar niet kunnen ontdekken, ook niet met uw hulp en die van de grote superintendent van de politie die de woning kent van alle mensen, want wie zichzelf aan een kruis doet nagelen moet een machtig tovenaar zijn. Indien het zijn werk is, dan heeft hij wijs gehandeld want wij hebben geen gelegenheid gehad u te waarschuwen, dat u des te meer op uw hoede moet zijn omdat zij van uw volk is, zodat de vloed van woorden allicht de hindernissen zou wegspoelen.’

‘Misschien zien jullie haar nog wel eens terug,’ zeg ik bij wijze van afleiding, om aan die godslastering een eind te maken.

‘Misschien, bij een volgende reis, indien er dan weer zakken te verstellen zijn. Voor ons, mensen, is de toekomst een gesloten boek.’

En Ali maakt met de hand een vage beweging die duidelijk zegt dat Allah hierover beslissen zal.

Eigenlijk is onze cyclus niet afgesloten, want nog steeds heb ik de Lange Ridderstraat heimelijk in portefeuille. Zal ik? Het is vlak in de buurt, maar de straat schijnt mij opeens veraf te liggen, eindeloos ver, zo ver als enige plaats waar de dingen zijn die men nooit bereiken zal.

Wij zijn intussen bij de werf aangeland. Als zij die volgen komen zij fataal bij hun Dehli Castle terecht en kunnen naar kooi. Verdwalen is nu uitgesloten want hun weg is afgebakend door een stoet van mastodonten die sluimerend aan de kade liggen.

Nu het scheidingsuur slaat denk ik terug aan het bureau van politie en aan die blik van hem toen hij opkeek vanonder zijn zwarte helm. En alsof onze omgang nog jaren duren moest, spreek ik de hoop uit dat hij mij nooit meer verloochenen zal.

Hij denkt na als een die zijn geweten onderzoekt om niet lichtvaardig van antwoord te dienen.

‘Verloochend heb ik u niet,’ zegt hij zacht. ‘Mijn geest heeft gewankeld maar niet mijn hart.’

Ik wens hem nu een voorspoedige thuisreis. En om het afscheid op te vrolijken zeg ik dat zijn getrouwde kameraad ginder niet te veel van het meisje vertellen moet, wegens het vrouwtje dat hij moest laten zitten om naar zee te gaan.

‘Dat zal hij niet doen,’ verzekert Ali. ‘Al is hij licht, toch heeft hij een zeer voorzichtige tong.’

En na een ogenblik stilte, want ik heb niets meer te zeggen:

‘Zoals voor een ieder de tijd komt waarop hij sterven moet, Sir, zo is het nu voor ons de tijd om u te verlaten. Ik wens u vreugde en gezondheid in dit natte land en ook dat het aantal van uw zonen nog mag aangroeien, dan wordt u na uw dood niet vergeten. Wij hebben aandachtig toegekeken bij alles wat u gedaan hebt, want in den vreemde moet men evenzeer op zijn hoede zijn als de dieren in de wildernis en wij hebben gezien dat u het zo goed met ons meent alsof wij broeders waren, al behoren wij niet eens tot uw volk. Niet alleen hebt u geen beloning willen aanvaarden, maar u hebt zelf het water en het sterke vocht betaald en ik heb hard moeten werken vóór ik het geld van de bloemen kon teruggeven. En dat alles omdat u wist dat wij niet bekend zijn in deze havenstad. Ja, wij hebben alles begrepen. Ik ben u dankbaar en zo zijn ook mijn vrienden, al kunnen zij zelf niet spreken. Komt u ooit in verre landen, dan hoop ik dat uw man aan het kruis iemand op uw weg zendt die zo lang met u medegaat als u met ons hebt gedaan, zonder te zeggen het regent te hard, want een hulpvaardige vreemdeling is een vuurbaak in de nacht. En wat nu het meisje betreft. Mocht u haar ontmoeten, Sir, zeg haar dan dat wij bij de man van de vogelkooien geweest zijn die eerst haar brief op de grond legde en toen niet wilde spreken, bij de superintendent die zelf de bloemen opraapte en ook bij de man die slechts glazen spoelt en liedjes zingt, dus dat wij alles gedaan hebben wat vier mensen bij nacht in een stad als deze kunnen doen. En dat zij moet uitkijken naar de Dehli Castle, want die komt zeker terug indien het schip gespaard blijft. Wordt zij niet aan boord gestuurd, dat zij dan uit zichzelf komt, tot op het achterschip bij het luik, waar een van ons drieën haar zal opwachten. Aan nieuwe geschenken zal het niet ontbreken, al hebben de eerste tot niets gediend. Maar pas op uzelf, want men kan moeilijk van haar weg. Het is daarom voorzichtig te spreken zonder haar aan te raken.’

Ik doe hem nog eens opmerken dat ik haar, helaas, niet ken.

‘Maar u weet al de woorden die op het papier staan, zodat u vragen kunt. En aan de haven kan men zich niet vergissen, want onder de zakkenmeisjes is er geen tweede als zij, zo zeker als Allah de enige ware, almachtige God is.’

Even staat hij bewegingloos, naar de grond starend, als in twijfel of hij nog iets zeggen of doen zou, scharrelt dan tussen jas en voering en biedt mij opnieuw die doos sigaretten aan.

‘Nu onze wegen uiteenlopen, kunt u het niet weigeren.’

Ik neem het geschenk in ontvangst en geef hem de verzekering dat ik het bewaren zal als een aandenken.

‘Neen,’ raadt hij, ‘u moet ze oproken, anders drogen zij uit. Ware vrienden hebben geen pand tot gedachtenis nodig.’

Deze woorden, die de allerlaatste zijn, bezegelen onze kortstondige broederschap.

Nog een handdruk en zij stappen op. En nu zij alleen zijn, lopen zij weer in nationale volgorde, met Ali aan de spits. Onder de eerste lantaarn blijven zij staan, als wisten zij dat ik hen zou nakijken, wuiven mij een laatste vaarwel toe en slinken dan spoedig tot mieren in ’t verschiet van de eindeloze werf.

Om naar huis te gaan moet ik nu eigenlijk door de Lange Ridderstraat en het zou niet te verantwoorden zijn indien ik ervoor uit de weg ging. Mij dunkt dat ik geen misdadiger ben en ik zal er dan ook dóórlopen al brak ik er de nek.

Een bekende hoek om en zij ligt vóór mij: een strook maanlicht en daarnaast een schaduwbank. Hoe laat mag het wel zijn?

Van al de straten van onze oude stad komt deze mij het meest rampzalig voor. Geslachten van proletariërs hebben hier onvermoeid gewoekerd en gestonken, in krotten die nog slechts ten koste van een geweldige inspanning in verticale stand blijven. Er is niemand te zien, niets te horen op dit ontijdig uur. En uit de oude riolen stijgt een walm op waar ik wee van word.

Eenenzeventig is een wrakke deur en een venstermuil waarvan de helft met planken dichtgespijkerd is. Van het vaal gelaat hangt het pleister in lappen naar beneden en uit een afloopbuis, die uitsteekt als een galg, leken moeizaam de laatste tranen van de regenvlaag die mij belet heeft mijn stamkroeg op te zoeken.

Zal jij het bestaan te kloppen aan dit heiligdom om in Ali’s naam Maria op te eisen die vanochtend aan boord was van de Dehli Castle, voor de zakken? Want hier is het, mijn hele wezen is er zeker van.

Kom, oude sater, het is genoeg. Laat haar in vrede genieten van haar laatste sigaretten, dromen van haar sjaaltje en van haar pot gember. En loop door, dan wordt u wellicht de geilheid niet aangerekend die bij deze nachtelijke klopjacht uw stut is geweest.

Nu vooral niet gaan kniezen en niet mee naar Bombay, niet meer op zoek naar het nestje van Fathma, maar gauw naar huis met mijn krant om weer plaats te nemen in de kring van die waar ik aan gebonden ben en die mij vervelen, onuitsprekelijk.

En opnieuw aan Ali denkend, schiet mij een liedje uit mijn jeugd te binnen:

 

Adieu, adieu,

I can no longer stay with you,

I hang my harp on a weeping willow-tree

and may the world go well with thee.

 

Ja, broeders, dat het u goed mag gaan in de wereld. Dat Allah uw pad moge effenen en u behoeden op zee, om u terug te voeren naar uw bergen als de tijd gekomen zal zijn. En wat Maria en Fathma betreft, laten wij niet wanhopen, want de wil des Heren is immers ondoorgrondelijk.

 

 

Antwerpen, 1946