III

In Den Broedermin durfde De Keizer de aangelegenheid niet ter sprake brengen, want zijn schaamte over de afloop van ’t studeren op het gymnasium stond in verhouding tot het aantal glazen die de Lustige Whistspelers reeds op Kareltjes promoveren geledigd hadden. De jongen mocht dan ook ’s zondags niet meer met zijn vader mee en toen een der leden na een week of drie bij ’t whisten vroeg wat er met Kareltje aan de hand was mompelde De Keizer iets over Grieks en veel huiswerk.

‘Ze laten die kinderen veel te hard werken,’ zei de secretaris. ‘Het is gewoon belachelijk.’

‘Als jij ’t zegt, zal ’t wel waar wezen’ sarde Dubois. ‘Is er voor ieder jaar dan geen programma vastgesteld dat geheel moet worden afgewerkt? Praat nou liever over dingen waar je verstand van hebt.’

Het was een ellendig wezen, die Dubois, en tóch voelde De Keizer dat hij vroeger of later voorzitter zou worden.

De secretaris bleef niettemin bij zijn opinie en vroeg, na een discussie over de moderne richting in het onderwijs, wat De Keizer ervan dacht, die dan toch iedere dag ondervond hoe zijn jongen met huiswerk overladen werd.

De Keizer, die Dubois vreesde, schipperde zo goed mogelijk tussen beider opinies door en maakte er de leden opmerkzaam op hoeveel tijd door al dat gepraat voor ’t whisten verloren ging. Hij had het benauwd, stond een ogenblik op het punt alles bekend te maken, doch vond de moed niet.

Bij zijn thuiskomst deed hij voor het laatst een aanval op Kareltje, doch stuitte weer op de Empire Tavern, die moeder hem voorhield. Toen gaf hij ’t gewonnen en begon erover te denken wat hij nu eigenlijk met de jongen zou beginnen.

Had hij vroeger slechts te kiezen gehad tussen dokter, advocaat en notaris, nu stonden er zóveel vakken voor Kareltje open dat hij geen decisie kon nemen. Ten slotte vroeg hij zijn broer om raad.

‘In jouw plaats zou ik doodeenvoudig bij de baron De Ruggegraat de Sotteghem gaan aanbellen. Wat donder. Je werkt nu al jaren voor ’t welzijn van de katholieke partij, je betaalt hoge belastingen als fabrikant, je hebt je best gedaan om hem in de Senaat te tillen en nog nooit iemand om een gunst gevraagd. Hij mag uw dikkop waarachtig wel een betrekking bezorgen op de kantoren van de Compagnie Belge Transatlantique, vind je dat óók niet?’

Ja, De Keizer begreep wel dat er kans was, al vond hij dat zijn politieke prestaties door zijn broer overdreven werden, want de Lustige Whistspelers, al was de meerderheid dan ook zeker katholiek, deden minder aan politiek dan aan kaartspelen.

‘Je bent een vod’ meende zijn broer. ‘Laat de baron zoiets zeggen, maar sla tenminste je eigen ruiten niet in. Trouwens, hij zal er zich wel voor wachten. Heb je indertijd niet meegedaan aan die manifestatie, nadat hij gekozen was en heeft hij je toen zijn naamkaartje niet gezonden met “sincères remerciements”?’

Ja, dat was wel waar, want De Keizer had het kaartje laten inlijsten. Het hing in zijn slaapkamer. Maar het was al zo lang geleden en kon hij die man nu nog gaan lastigvallen voor een betrekking?

‘Louis’ zei zijn broer ernstig ‘ik begrijp niet hoe je op die manier sigaren aan de man kunt brengen. Je had trouwens al sedert jaren een groot fabrikant kunnen zijn in plaats van een knoeier. Je moet de wereld aanpakken en in de ogen kijken, man. Enfin, ik zal de baron gaan opzoeken en je zal wel zien.’

‘Je moet het schriftelijk aanvragen’ zei zijn broer een paar dagen nadien. ‘Hij wil natuurlijk een brief in handen hebben waaruit blijkt dat je een beroep op hem gedaan hebt. Dan is hij inééns effen.’

De Keizer deed zoals hem gezegd werd en na een week kwam er een antwoord van de Compagnie Belge Transatlantique, geadresseerd aan ‘Monsieur Charles De Keizer’, met het bericht dat deze op proef als kantoorjongen was aangenomen.

Het hele huis was in rep en roer en moeder was de volgende maandag al van zessen klaar om de laatste schikkingen te treffen voor Kareltje in zee zou gaan.

‘Hier is de vestiaire, jongeheer,’ zei een lange portier met schitterende knopen.

Kareltje hing zijn vergulde schoolpet aan een kapstok en keek vanuit de vestiaire de fris gedweilde gang in, die ongerept lag te blinken in ’t morgenlicht.

Even voor negen kwam een bediende opzetten, kort daarop zes tegelijk en toen inééns een leger van mannen, jongens en meisjes die de vestiaire overstroomden.

‘Zeg, je poten van mijn kapstok houden, hoor’ zei een jongen van een jaar of vijftien. Meteen pakte het mannetje de mooie pet beet, smeet ze in een hoek en hing zijn eigen hoed op de plaats die Kareltje een ogenblik bezet had. De jongen bleef dan nog doortrekken aan een sigaret, tot al de anderen weg waren, blies een laatste wolk door zijn neus en smakte toen het stompje tegen de marmeren vloer.

‘Is u ook van de Compagnie Belge Transatlantique?’ waagde Kareltje.

‘Ja, we zijn allemaal van de Beltransat,’ luidde het antwoord. ‘Jij ook?’

Hij ging boven ’t gloeiende stompje staan, mikte aandachtig en liet een bel speeksel op het vuur vallen.

‘Van wat?’ vroeg Kareltje.

‘Van de Beltransat.’

Kareltje zei dat hij eigenlijk kantoorjongen was op de Compagnie Belge Transatlantique.

‘Ik ook’ zei de ander. ‘En ik heet Stockmans. En als het waar is wat je zegt, hang dan je pet aan een kapstok en kom mee.’

Een ogenblik later stapte Kareltje achter Stockmans door de grote kantoorzaal.

‘Kijk’ zei Stockmans. ‘Hier is je plaats. Je bent al de derde sedert een maand. Zó moet je brieven kopiëren.’

Stockmans woonde in ’t weeshuis, wat te zien was aan zijn pak en zijn schoenen. Hij was niet alleen ruim voorzien van sigaretten maar ook van chocolade en van geld.

‘Zie je die centen?’ vroeg hij zacht aan Kareltje, een handvol geld uit zijn zak halend.

‘Ja’ zei deze.

‘Kan je zwijgen?’ vroeg de jongen weer.

En zonder op antwoord te wachten:

‘Dat komt van de postzegels. Zal ik je wel leren, want nu moet jij de postzegelkas houden. Maar mij de helft geven hoor, of je zal wat zien...’

‘Kijk’ zei Stockmans, een la opentrekkend. ‘Hier heb je ze.’ En hij haalde een kaft tevoorschijn waarin grote bladen postzegels zaten van allerlei kleur en waarde.

‘Ken je aardrijkskunde?’

‘Dat gaat nogal’ verzekerde Kareltje.

‘Goed. Je krijgt iedere avond vier- à vijfhonderd brieven te frankeren en in te schrijven, waarvan zowat de helft voor het buitenland. Een stuk of dertig van die buitenlanders moet je in je boek – hier, dit boek – inschrijven met een of twee port meer dan je er opplakt en die postzegels steek je in je zak. Kijk.’

Hij sloeg zijn boek open en wees enkele posten aan:

 

Dumortier, Paris frs 0.75

Alvarez, Barcelona frs 1.50

 

‘Die Dumortier is met vijftig centimes verzonden en Alvarez met een frank. Je hebt aangetekende bakbeesten, met veel bijlagen, waar je wel een hele frank kan opzetten zonder dat het kwaad kan. Als het port drie frank bedraagt schrijf dan gerust vier in.’

‘Stockmans!’ klonk het gebiedend.

‘Die lange heer roept je’ onderbrak Kareltje.

‘Laat hem verrekken. Hij komt wel naar ons toe indien hij ons nodig heeft’ zei Stockmans. ‘Alles bij elkaar kan je een frank of twaalf per dag bijverdienen. Je houdt natuurlijk je postzegels tot je er voor je kas kopen moet en dan lever je zo ’t gespaarde weer in. Wij kopen hier gewoonlijk om de vier dagen duizend postzegels voor ’t buitenland en evenveel voor ’t binnenland en daar moet jij voor naar ’t postkantoor. Nou, je koopt er negenhonderd, zal ik maar zeggen, en dat maakt dan duizend met je eigen voorraad.’

‘Ja, dat klopt’ zei Kareltje, die de uiteenzetting aandachtig volgde.

‘Indien je er soms niet wijs uit wordt,’ verklaarde Stockmans, ‘verkoop ze dan maar aan mij, tegen de helft van de waarde, dan heb ik alvast mijn aandeel. Ik zet ze dan wel af in de Express Bar.’

Het lawaai groeide met de minuut en om half tien was de Beltransat in volle gang. De schrijfmachines ratelden als aflopende wekkers, een zestal telefoons gingen tegelijk aan ’t bellen en vanuit afzonderlijke hokken werd door chefs gebulderd als aan boord van een schip tijdens een storm.

‘Kom nu maar mee’ zei Stockmans, die enige brieven uit een mandje nam en in zijn zak stopte.

Toen zij buiten waren stak hij een sigaret op, presenteerde er een aan Kareltje en zei dat zij nu de haven gingen afkarweien.

‘Even kijken.’

Hij scheurde al de brieven open die in zijn zak zaten en keek de inhoud na.

‘Deze vier zijn te ver. Zend die maar met de post, dat weten zij op kantoor tóch niet. En nu trakteer ik met een biertje in de Express Bar.’

‘Hier’ zei Stockmans even later. En hij maakte de deur open van een café waar een zestal jongens van zijn slag bij de toonbank stonden te dobbelen.

Het gezelschap groette Stockmans met een hartelijk ‘ha! Beltransat!’ waarop Stockmans teruggroette door de namen te noemen van de zes grote firma’s waaraan zijn vrienden verbonden waren als kantoorjongens. Daarna stelde hij Kareltje voor als zijn opvolger, er bijvoegend dat hij reeds op de hoogte was van het postzegeltraktaat.

‘Heb je er geen te koop?’ vroeg de Lloyd Rhénan, een knul van een jaar of veertien. ‘Ik neem er direct honderd van tien centimes.’

Maar Stockmans zei dat ze nu geen tijd hadden. Trouwens, vijfcentspostzegels waren hem te min, die verhandelde hij immers allang niet meer.

Hij gaf aan twee van de jongens brieven mee voor hun firma’s, om de boodschappen uit te sparen, nam zelf drie brieven voor de Beltransat in ontvangst, betaalde en nam Kareltje mede naar de kantoren die hij voortaan iedere dag te bezoeken had.

‘Deze namiddag ga je de cognossementen van de Beltransat afhalen vóór je naar kantoor komt’ zei Stockmans toen zij weer op weg waren naar de Compagnie Belge Transatlantique. ‘Zorg dat je tegen half zes klaar bent, dan zal ik nog even de brieven voor je kopiëren en de postzegels inschrijven. Ga eerst naar de Chargeurs Belges, dan naar de Société Nationale de Navigation, dan naar de Eastern, dan naar de “P. and O.” en eindelijk naar de Canadian, Furness en White Star. De drie laatste zitten in één gebouw.’ En Stockmans sprong op een tram, vóórdat Kareltje verder uitleg kon vragen.

’s Middags aan tafel, was er niets uit te krijgen, verdiept als hij was in ’t zoeken naar de naam van de dingen die hij dadelijk op al die kantoren halen moest. Maar wat hij ook zocht, cognossementen daar kon hij niet meer opkomen. Een paar keer had hij de uitgang te pakken en even later de eerste lettergreep, maar het woord, als een geheel, was en bleef zoek. Hij ging daarom toch eerst maar even naar kantoor en trof er Stockmans aan, verdiept in ’t tellen van postzegels, en in ’t retoucheren van zijn kasboek, dat niet volkomen klopte.

‘Marcheert het?’ vroeg Kareltje.

‘Wat moet je?’ vroeg Stockmans terug. ‘Ik heb je toch gezegd...’

‘Je moet niet boos wezen’ zalfde Kareltje, ‘maar ik weet heus niet meer hoe die dingen heten.’

‘Welke dingen?’

‘Die ’k afhalen moet op die kantoren.’

‘Cognossementen’ zei Stockmans. ‘Schrijf het op.’

Kareltje vroeg wat dat eigenlijk waren.

‘Och, knul, wat komt er dát nu op aan.’

‘Vandaag’ vervolgde Stockmans ‘is de opbrengst van de postzegelkas nog voor mij, want ik schrijf nog in. Maar vanaf morgen delen wij. Ben je t’akkoord?’ En hij keek Kareltje zó in de ogen dat deze het jawoord dadelijk vallen liet.

‘Nu’ zei de weesjongen, ‘die cognossementen zijn grote vellen papier waarop de kapitein erkent dat hij de rommel aan boord heeft genomen. Wij zenden die aan onze klanten die dan ginder ver de goederen kunnen krijgen tegen inlevering van hun cognossement. Zonder cognossement krijgen zij niets, nog niet eens een monster.’

‘Eén enkel cognossement is soms miljoenen waard, vader’ vervolgde hij. ‘Konden wij die maar verhandelen, in plaats van postzegels. En schiet nu op of je bent nog om zes uur niet terug. Dring overal de bezoekers opzij, steek je hoofd – jij hebt tenminste een hoofd – gerust door ’t loket en roep maar “de cognossementen van de Beltransat!” Ze geven je dan dadelijk de papieren. En die breng je mee.’

‘Hier kan nog wat bij’ besloot hij. En hij veranderde in zijn boek een port van twee frank in twee frank vijfenzeventig.

Kareltje deed zoals Stockmans gezegd had en kreeg werkelijk op ieder kantoor een pakje grote vellen, met veel tekst, vlaggen en stempels, die hij alle in de binnenzak van zijn jas opborg. Zijn voorraad groeide snel aan en na zijn bezoek aan de White Star had hij minstens een paar honderd stuks bij elkaar. Toen keerde hij langzaam terug naar de Beltransat, denkend aan de postzegelkas en aan de voordelen en risico’s die aan de eigenaardige boekhouding van Stockmans verbonden waren. Dat afronden van de werkelijk betaalde porten maakte geen deel uit van ’t officieel programma van de Beltransat, daar was hij zeker van, en het was nu maar de vraag of zijn drie voorgangers de zak gekregen hadden omdat zij te zwaar hadden afgerond, dan wel omdat zij op ’t voorstel van Stockmans, om te delen, niet waren ingegaan. Hij zou nog wel zien. Maar in ieder geval speet het hem nu dat hij zijn jawoord zo lichtvaardig cadeau had gegeven, zonder van zijn kant een en ander te bedingen. Zó innig voelde hij zich beledigd door de geleden nederlaag, dat hij plotseling het koopmansberoep geheel overzag, en toen hij de Beltransat binnenging was hij vastbesloten op zijn gegeven woord eenvoudig terug te komen en een tegenvoorstel te doen, waardoor hij slechts tijdelijk tot het afstaan van een deel in de winst gebonden zou blijven. Dadelijk keek Stockmans hem achterdochtig aan; hij scheen te merken dat er iets niet in orde was.

‘Als je me durft te verneuken, snotjongen’ dreigde ’t weeskind gedecideerd.

‘Stockmans! les connaissements!’ klonk het luid vanuit een glazen kooi.

‘Vooruit, geef mij de cognossementen’ zei Stockmans.

Kareltje tastte in zijn jaszak, doch vond niets. De cognossementen waren weg. Hij zocht in zijn andere zakken, keek achter zich, doch van de papieren was geen spoor te bekennen.

‘Vooruit’ drong Stockmans ongeduldig aan. ‘Dadelijk krijg ik op mijn kop.’

‘Ik heb ze verloren, geloof ik’ stamelde Kareltje.

Stockmans, die toch door ’t houden van de postzegelkas bewezen had waarachtige moed te bezitten, werd bleek als de dood.

‘Wát zeg je, kerel, verloren? De cog-nos-se-men-ten?’

‘Luister’ vervolgde hij zacht, na even op enige verklaring gewacht te hebben ‘ga ze zoeken, jongen, al moest je de hele haven onderstboven keren. En indien je ze niet vindt, dan... ja, wat er dán gebeurt dat mag God weten. Kom dan liefst niet terug. Spring dan maar in de Schelde en verzuip.’

‘Stockmans!’ klonk het weer. En Kareltje zag een man die opstond en hem aankeek.

Kareltje liep het kantoor uit en keerde op zijn stappen terug in de richting van de haven, speurend of hij de papieren niet vond. Hij ging eerst naar de White Star, de Furness en de Canadian, die hij ’t laatst bezocht had, doch niemand wist van zijn cognossementen iets af. Tussen de Canadian en de P. and O. had hij een uur tevoren even op een hoek gestaan omdat er een vliegmachine aan de lucht was. Misschien was hij zijn bundel dáár wel kwijtgeraakt. Nu was er een meid het trottoir aan ’t schrobben en Kareltje bedacht dat die zijn verwenste papieren wel gevonden kon hebben.

Hij bleef op een paar stappen van ’t begoten terrein staan en zei toen ‘juffrouw’, waarop de meid het schrobben staakte en hem aankeek.

‘Hebt u mijn cognossementen soms niet gevonden?’ vroeg Kareltje, een stap nader komend.

De meid knelde haar bezem vaster in haar rode vuisten en nam een dreigende houding aan.

‘Laat mij met rust, en loop door, snotjongen, of ik roep’ dreigde zij.

Kareltje trok behoedzaam terug, stak de straat over en ging door naar de P. and O. Company.

‘Smeerlap!’ riep de meid hem na.

Het was al donker toen hij de Chargeurs Belges bereikte, waarvan hij de kantoren verlaten vond. De portier, die voor de straatdeur een pijp stond te roken, volgde hem op een afstand tot op de eerste verdieping, zeker om te zien wat hij zo ontijdig nog kwam uitvoeren.

Hij zou de cognossementen dus niet terugvinden, en toen hij daar zeker van was welde ’t bloed hem naar ’t gezicht. Toch dacht hij er geen ogenblik aan in de Schelde te springen. Even vatte hij ’t voornemen op de politie te waarschuwen. Doch hij vond ten slotte dat een jongen als hij maar beter deed niet met vuur te spelen.

Wat er ook verder gebeuren mocht, in geen geval zou hij ooit nog een voet zetten in de Beltransat, dat stond nu vast. En meteen voelde hij zich lichter worden en blies de wind der vrijheid hem in ’t gezicht.

’s Anderendaags keerde hij terug naar het park en ging weer bij zijn pruimende vrienden zitten, die met belangstelling vroegen waarom hij daags tevoren niet gekomen was. En Kareltje, die voelde dat hij die mensen verloochenen zou indien hij bekende gewerkt te hebben, zei dat hij ziek was geweest. Allen betuigden hun deelneming en twee werden bijna slaags omdat beiden erop stonden dat de verloren zoon zijn eerste pruim uit hun tabaksbuil zou nemen.

Ten derden dage kwam moeder aan zijn bed staan en vroeg zacht wat er gebeurd was. Zij had het bezoek gehad van een brutale weesjongen die tweehonderd cognossementen gereclameerd had.

Kareltje vertelde nu maar wat er was voorgevallen en voorkwam verder gezanik door te verklaren dat hij zich liever verdrinken ging dan terug te keren naar Beltransat.

‘Maar wat zal vader zeggen?’ merkte moeder op.

Kareltje zei dat het hem niets kon schelen, om moeder te doen beseffen hoe vast zijn besluit stond wat de Beltransat betrof, en gaf haar de raad de zaak met De Keizers broer te bespreken, die er wel iets op vinden zou. Kareltje had vertrouwen in zijn oom omdat die iets in zich had dat deed denken aan zijn vrienden uit het park.

‘’t Is daar niks voor Karel, op dat kantoor’ zei De Keizers broer na een paar dagen.

‘Naar ik hoor loopt het spoedig mis met die hele Compagnie Belge Transatlantique. Maak er verduiveld een drukker van.’

‘Dat is zo’n raar vak,’ meende De Keizer.

‘Drukker,’ herhaalde zijn broer. ‘Ze worden allemaal rijk. Je kent toch die rooie Pauwels wel? Twintig jaar geleden kwam hij naar de stad zonder een cent op zak. Hij kan zijn naam niet schrijven. En nu rijdt hij in een auto, en groet van verre met de hand zonder zijn hoed af te nemen.’

Dit gaf de doorslag en Kareltje werd overgeleverd aan een drukker.

Toevallig had een van De Keizers kennissen schoolgegaan met een mijnheer Albert, die nu directeur was van een grote drukkerszaak, waar Kareltje zijn diensten mocht komen aanbieden.

Na een tijd gedwaald te hebben door gangen en op trappen, vond hij het kantoor der directie waar mijnheer Albert, een piepjong ventje met cosmetiek aan zijn haar, aan een grandioos Amerikaans bureau zat te werken.

Naast hem, aan een tafel, met papier vóór zich en een potlood in de hand, zat een blond meisje dat ijverig stenografeerde wat hij haar voorzei. Zij was voor en achter gedecolleteerd en had een zwart fluwelen lint door haar lokken gevlochten.

‘Voulez-vous relire, mademoiselle Delavie?’

Er kwam een opwaartse deining in ’t slanke lichaam, alsof het zwol en spartelde in de al te nauwe blouse. Zij liet haar nat mondje even openhangen en sloeg toen aan, als een nachtegaal:

Messieurs Paling & Co., en ville. Nous avons dûment noté votre estimée commande du 17 ct. La composition, la composition...

Bij ‘composition’ bleef zij steken.

‘Voyons, mademoiselle...’ waagde mijnheer Albert. En hij dicteerde opnieuw:

La composition sera entièrement exécutée à la main, à l’exclusion de la linotype, en caractères droits et italiques Sorbonne No. 10.

En weer verzocht hij haar om op te lezen.

La composition sera entièrement, entièrement, entièrement...’ zong zij wanhopig.

‘Il faudrait faire tous les jours un peu de sténographie, mademoiselle’ raadde mijnheer Albert.

Entièrement’ zuchtte zij.

Zij trok een rimpeltje tussen haar wenkbrauwen, zette een bittere mond en rekte haar zwanenhals als om het blonde hoofd boven water te houden. Toen wierp zij haar potlood woest op de tafel, rukte een kanten lapje uit haar taille en viel aan ’t wenen.

‘Ils m’embêtent tous’ snikte zij.

‘Allons, allons, il ne faut pas perdre courage’ zong mijnheer Albert terug.

Hij kwam naast haar staan en streelde troostend de halfnaakte schouder.

‘Revenez tout à l’heure mademoiselle’ kwam het suizend van zijn vooruitgestoken lippen en hij ging weer zitten, met een schuine blik op Kareltje, die roerloos bij de deur stond.

‘Ben jij dinges?’ vroeg hij eindelijk, steeds doorschrijvend en tevens met de linkerhand een telefoontoestel grijpend, want er werd gebeld.

‘Ja mijnheer,’ zei Kareltje.

‘Hallo, hallo.’

‘......’

‘La maison Poortmans Dechesne & Co.’

‘......’

‘Ah, c’est monsieur Modard. Bonjour monsieur Modard, bonjour.’

‘......’

‘Cette circulaire? Oui, monsieur Modard, je l’ai en main. Elle vient d’arriver, monsieur Modard.’

‘......’

‘Vous désirez que cornedbeef soit entièrement en majuscules, monsieur Modard?’

‘......’

‘Mais non, mais non, pas le moins du monde, monsieur Modard. Certainement. Cela sera fait de suite et vous aurez encore ce soir la nouvelle épreuve, monsieur Modard. Toujours à vos ordres, monsieur Modard.’

‘......’

‘Mais parfaitement. Bonjour, monsieur Modard, bonjour.’

Mijnheer Albert belde af en drukte tweemaal op een knop. Dadelijk daarop hoorde Kareltje in de verte deuren toeklappen en de lichte tred van iemand die door een gang kwam aanrennen. Toen verscheen een chique, gewichtig uitziende oude heer, met een bundel papieren onder de arm. Onhoorbaar sloot hij de deur en naderde tot op een paar stappen van het Amerikaans bureau.

Mijnheer Albert ging nog een tijd met werken door, legde toen zijn pen neer, leunde achterover in zijn stoel en begon de oude heer te fixeren, zijn neusgaten opensperrend. De man werd onder die blik zichtbaar onlekker. Hij frommelde aan zijn manchetten, streek even over zijn grijs baardje en liet een document vallen, dat hij weer opraapte. Mijnheer Albert bleef hem in d’ogen kijken.

‘Abruti’ verklaarde hij na een lange poos.

De oude heer zweeg, blijkbaar bewust dat dit nog maar een begin was.

‘Combien gagnes-tu au juste?’ vroeg mijnheer Albert, na hem nog een tijdlang te hebben aangekeken.

‘Trois cents francs monsieur’ zei ’t mannetje verontschuldigend en met iets in zijn stem als ‘dat weet u immers toch óók wel’.

Mijnheer Albert scheen iets te berekenen.

‘Tiens, regarde cela, imbécile.’ En hij schoof de man een velletje toe dat deze aannam en doorkeek.

‘Eh bien?’ vroeg mijnheer Albert ongeduldig.

‘Je ne vois cependant pas, monsieur.’

‘Je ne vois cependant pas, monsieur’ zei mijnheer Albert hem na, precies hetzelfde gezicht trekkend als de oude heer. ‘Le titre nom de Dieu, le titre.’

Het heertje keek opnieuw.

‘Tu ne vois donc pas, animal, qu’il faut mettre cornedbeef entièrement en majuscules?’

‘Oui monsieur, cela fera peut-être meilleur effet. L’atelier aura sans doute pensé...’

‘Les pensées sont des rosées et les chats pissent dessus. Fichez-moi le camp et faites changer, triple brute.’

Het heertje vertrok met de circulaire en zijn bundel documenten.

‘Hier, voor mijnheer Gorremans’ zei mijnheer Albert, Kareltje een wissel in de hand stoppend. ‘Laten accepteren. En tegelijk informeren of de snuiter solide is.’

De jongen nam de papieren reep aan, doch durfde verder geen vin verroeren.

‘Waar wacht je op?’ vroeg mijnheer Albert die alweer bezig was iets uit te rekenen.

‘Ik ken mijnheer Gorremans niet, mijnheer,’ piepte Kareltje.

Mijnheer Albert keek hem verrast aan.

‘O ja, nou dat is dan in orde hoor,’ ging hij vriendelijk voort, hem de wissel weer uit de hand nemend. ‘Later misschien op kantoor, maar eerst wat praktische opleiding in de werkplaats, dan zal je een man worden. Je mag ook de wagen besturen, maar niet te wild. Wees donderdagochtend om 7 uur present bij de ingang der zettersafdeling, deur 4. En zorg dat je een lange broek aan hebt.’

En toen Kareltje bij de deur was:

‘Laarmans heet je, is ’t niet?’

‘Neen mijnheer, ik heet De Keizer.’

In een oogwenk was Kareltje buiten. Even voor de uitgang zag hij ’t oude heertje staan. Hij hield zijn circulaire in de hand en was bezig heftig uit te varen tegen een man met een pen achter zijn oor.

‘Tu ne vois donc pas, animal’ hoorde Kareltje hem nog net zeggen, toen hij de straatdeur opende.

Hij was blij dat hij er zo was afgekomen, maar ’t idee dat hij met de wagen mocht rijden gaf hem moed. In gedachte zat hij reeds op de hoge bok en lei de zweep over de snuivende paarden, zoals Michael Strogoff, de Koerier van de Tsaar. Thuis vlocht hij alvast dadelijk een oefenzweep, met gordijntouw.

‘Wees in godsnaam maar voorzichtig’ zei moeder. ‘Ik kan trouwens niet geloven dat ze je zomaar dadelijk alleen met paarden laten uitrijden.’

‘Mijnheer Albert heeft het gezegd’ verzekerde Kareltje.

Moeder De Keizer kocht de lange broek, doch zijn groene pet, met het gouden blazoen van ’t gymnasium, moest hij maar afdragen, want die dateerde van pas een paar weken vóór vaders onderhoud met de directeur en had frs. 4,50 gekost.

‘Doe nu je best maar’ raadde moeder hem toen hij ’s ochtends voor het eerst op stap ging, ‘en wees vooral beleefd, daar houden de mensen van. Je broek is een beetje te lang, ik zal ze vanavond wat inkorten.’

‘Ik laat daar dadelijk visitekaartjes drukken, ma,’ zei Kareltje. ‘Roze voor mij en blauwe voor Marieken. Ik zal tóch niet hoeven te betalen.’

Bezorgd als hij was om vooral die eerste morgen niet te laat te komen, stond hij reeds om kwart voor zeven bij de deur van de werkplaats, die pas om zeven uur geopend werd. Even vóór zevenen kwamen de mensen aanstappen, in groepjes van twee en drie, tot er een twintigtal bij elkaar waren. Enkelen sliepen nog half en de meesten zagen nog net zo zwart als de vorige avond. Vier zetten zich neer op de stoep en de anderen op het trottoir, terwijl Kareltje een eind verder ging staan, om de aandacht niet te trekken. Een der jongens kreeg hem echter in de gaten, want Kareltje hoorde hoe gezegd werd: ‘Jezeskristes, wat een hoofd.’ De spreker rekte zich uit, geeuwde in vier dalende tonen en sloeg de hoed van een kameraad plat, die naast hem was gezeten. Een zestal begonnen om ’t verst te spuwen.

Toen werd de deur opengemaakt en de mensen slenterden binnen, traag, de handen in de zakken, door een donkere gang, waarin een handwagen stond. Kareltje aarzelde. Zou hij die gang doorlopen of rechtsomkeert maken en naar ’t park gaan, waar de leeglopers – nu hij niet kwam – zich weer zouden afvragen wat er met hem gebeurd mocht zijn. Hij kreeg opeens een voorgevoel dat van die visitekaartjes niet veel terecht zou komen.

Daar sloeg het kwart over zevenen.

Het besef dat hij dadelijk een besluit moest nemen, deed het zweet hem uitbreken. Hij keek nog even naar zijn lange broek, en voelde aan zijn pet met het gouden blazoen, die hij zo gaarne had gedragen toen hij nog naar school ging en waarvan hij nu een afschuw had, omdat ze niet bij zijn nieuwe stand hoorde en het hem voorkwam dat ze de aandacht vestigde op zijn hoofd. Hij betwijfelde trouwens of hij ’t recht wel had die pet nog te dragen.

Zou ik? Zou ik? ’t Was hem als in ’t zwembad, wanneer hij te water moest springen. Eindelijk liep hij schoorvoetend de gang in tot bij de handwagen, waar hij staan bleef. Om zich moed te geven trok hij een lelijk gezicht in de richting der werkplaats, waarvan een paar vensters zichtbaar waren. Jammer genoeg bestond de lagere helft uit matglas, zodat hij niets kon onderscheiden, daar hij niet lang genoeg was om eroverheen te kijken.

Plotseling kreeg hij een inval en klom op de wagen, waarop niets anders lag dan een hoop zeildoek. Dát was het hoogste punt en dáár ging hij op staan.

‘Als je niet maakt dat je wegkomt...,’ klonk het, en Kareltje werd beetgepakt door een grote hand die vanonder ’t zeil tevoorschijn kwam.

‘Ik ben aangenomen’ zei Kareltje, die hevig schrikte.

‘Wat zeg je?’ vroeg de man.

‘Ik ben Karel De Keizer’ verklaarde hij nader, veronderstellend dat het personeel van zijn komst in kennis was gesteld.

Zijn naam maakte geen indruk op de man die blijkbaar in beraad stond wat hij doen zou, vasthouden of loslaten, slaan of niet slaan.

Kareltje had hem intussen herkend als de man die ’t verst gespuwd had.

‘Ik ben de nieuwe leerjongen’ lichtte hij toe, met een geruststellend lachje.

‘O’ bromde de man.

En na een poos:

‘Kom dan maar mee.’

Hij bracht Kareltje tot in de werkplaats en riep de knechts bij elkaar.

‘Hier heb je Keizer Karel, de nieuwe leerjongen’ verklaarde hij.

Kareltje nam zijn pet af, minder uit beleefdheid dan wel om ’t gouden blazoen aan de aandacht te onttrekken.

‘Dat is die kop’ zei iemand.

En tot Kareltje:

‘Stond jij om zeven uur niet bij de deur?’

Kareltje knikte.

‘Ja hoor’ erkende een tweede, na hem van dichtbij bekeken te hebben ‘hij heeft een geweldig hoofd.’

‘Een waterkop’ kraaide een bleke jongen, die niet veel groter was dan Kareltje zelf en op staande voet door de ouderen met verontwaardiging werd weggetrapt.

‘Zullen wij hem even fotograferen?’ stelde de man voor, die onder ’t zeil een dutje had gedaan.

‘Ja’ zeiden drie of vier tegelijk.

‘Zal ’t gaan, Piet?’

‘Ik geloof van wel’ zei Piet, ‘maar gauw dan.’

‘Zet het toestel klaar’ gebood de zeilman.

Piet, een geweldig lange slungel, ging voorover staan met de ellebogen op zijn knieën, als een jongen bij haasje-over, en sloeg zijn werkkiel van achteren op.

Kareltje, die er niets van begreep, doch de zaak maar half vertrouwde, werd tot vlak bij het toestel geleid, waar hij knielen moest. Klein als hij was, keek hij tegen Piets reusachtige broek op als tegen een monument.

‘Vooruit’ zei de man. ‘Kijk onder ’t doek of alles in orde is.’

Kareltje aarzelde.

‘Als ik je nou toch zeg’ en hij trok Piets kiel over Kareltjes hoofd.

‘Stilzitten en glimlachen. En dichter bij het toestel’ werd nog gecommandeerd, waarop Kareltje een krakend geluid vernam en Piet zich oprichtte.

‘Je zal er goed opstaan ventje. Met een klein hoofd,’ beweerde de man van ’t zeil.