III

Nummer vijftien blijkt een winkel te zijn waar niets anders te koop is dan vogelkooien, want wat ik ook zoek, er is geen ander artikel in voorraad. Ik moet erkennen nooit geweten te hebben, dat in onze hele stad zulk een winkel bestond, maar al ons gapen kan niets veranderen aan die ongehoorde werkelijkheid. Die kooien zullen geen injectie-apparaten worden, maar blijven wat zij zijn. Van de nederigste kooitjes tot schitterende geelkoperen kooien die minstens op papegaaien wachten, staande kooien, hangende kooien, heel de etalage vol. Een keurige, zindelijke etalage, dat moet ik toegeven, maar een eigenaardige specialiteit voor iemand als Maria Van Dam, dunkt mij.

Ik zie dat mijn zwartjes minstens even verwonderd zijn als ikzelf. Zij kijken elkander aan, wisselen een paar woorden en Ali toont mij nogmaals zijn stukje karton, want controle dringt zich op. Dus kijk ik nog even uit plichtsbesef om dan te moeten bevestigen dat de tekst volkomen klopt met het adres van deze eigenaardige winkelzaak. Kan ik het helpen, dat hier geen tingeltangel is of iets als het huisje van Fathma, met die rode lamp, dat ik in Bombay heb nagejaagd? Nu ja, tingeltangel of niet, Maria moet tevoorschijn komen, anders heeft ons lopen in die motregen geen zin gehad en het zal door die mensen nu eens niet gezegd worden dat zij vergeefs op mij een beroep hebben gedaan. Erop los, heren. Trouwens, waarom zou Maria iets met die kooien te maken hebben, waar zij zeker nog meer lak aan heeft dan wij met ons vieren. Zij kan hier best op een vliering wonen, in een kelder of in enige ruimte waar een bed kan staan, of een divan als bij Fathma.

Of ik binnen zal gaan met Ali om haar te ontbieden? Dan kunnen zijn maats zolang voor de winkelruit blijven staan en nog een tijd van de etalage genieten, want een delegatie van vier, waarvan drie zo donker als de droes, kon de bewoners wel eens doen schrikken. Die twee anderen zijn voorlopig toch niet meer dan figuranten en enige omzichtigheid kan ook hier niet schaden. Ali is tot alles bereid en wij gaan binnen. Ik sluit gauw de deur om de elektrische bel te doen zwijgen en ga wachtend bij de toonbank staan, terwijl Ali gedecideerd met zijn ruiker naderbij komt. Zijn liefde maakt hem dapper, want hij zit toch in een land van blanken waar mensen met een donkere huid niet meer in tel zijn dan een foxterriër.

Nu kan Maria ieder ogenblik verschijnen want in de grot van Lourdes is het wonder óók gebeurd. Zij zit misschien tot over de oren in haar gemberpot, moet nog even haar wenkbrauwen retoucheren, wat poeder en wat rouge bijvoegen, maar dan treedt zij ons tegemoet met een vriendelijk ‘good evening’, want zoveel Engels zal zij wel kennen. En kent zij dat niet, dan moet zij maar Vlaams spreken en dan zal ik vertolken tot de laatste hinderpaal opgeruimd is. Dat zal een niet alledaagse conversatie zijn voordat tot handelen wordt overgegaan.

In de achterkamer hoor ik eindelijk een stoel verschuiven, de deur gaat open en een dikke vrouw op jaren, zo netjes en zindelijk als de etalage, waggelt de winkel binnen. In ieder geval is dat volgens mij onze Maria niet maar op zijn best haar moeder of een tante van haar, anders ben ik de Maharadja van Allahabad. Om zeker te zijn, kijk ik mijn makker niettemin aan en vraag of dit the girl is, want met zulke jongens kan men nooit weten. Immers, al ziet zij er vijftig uit, vlees zit er wel aan.

‘No,’ zegt hij met afgrijzen in de ogen.

De vrouw, die blinkt alsof zij pas geboend was, staat nu vóór ons en deelt mij spontaan mede, dat de grote papegaaienkooi nog niet gereed is maar zonder fout maandagochtend vóór de afvaart aan boord besteld zal worden. En of wij dat aan kapitein Cunningham willen zeggen.

Ik weet niet langer of ik waak of droom. Ali zou de Kloosterstraat dus even goed kennen als ik. Maar waarom heeft hij mij dan dat stuk karton getoond. Als een lokaas om mij mee te tronen door dat hondenweer? Neen, dat kan ik niet geloven. Hij heeft de etalage immers aangegaapt alsof het de Niagara was en onderweg geen bek opengedaan over enige kooi. Toch vraag ik dadelijk of hij zo’n ding besteld heeft om mee te nemen naar zee, dus of hij hier al geweest is, maar hij ontkent energiek en drukt erop dat hij alleen for the girl komt.

Het mens schijnt Engels te verstaan want zij vraagt hem nu zelf of hij dan niet van de City of Rangoon is.

‘Neen,’ zegt Ali ‘wij zijn van de Dehli Castle.’

Voor mij is alles nu duidelijk, maar voor de kooienvrouw allerminst.

‘Zo,’ zegt zij droogjes. En wat of wij dan eigenlijk verlangen?

Ik zal nu maar met de deur in huis vallen.

‘Wilt u zo goed zijn, mevrouw, aan Maria Van Dam te zeggen, dat de heren van de Dehli Castle hier zijn en haar te vragen of zij ons ontvangen kan.’

Want de begroeting althans wil ik meemaken. Zal ik haar de bloemen toevertrouwen om die alvast aan Maria te geven als een voorbode van nog meer?

Zij kijkt mij aan als was ik een maanbewoner en vraagt dan wat ik gezegd heb, zodat ik mijn tirade herhalen moet.

‘Maria Van Dam? Die ken ik niet. Wij heten Pasmans.’

Dat zij Pasmans heet, dat is tot daar aan toe, maar dat zij onze Maria niet eens zou kennen, dat vind ik sterk. Of vertrouwt dat wijf ons niet? Want de eerste de beste kan wel beweren dat hij van de Dehli Castle komt. Dan maar bewijsstukken voorleggen.

Ik vraag aan Ali naar zijn talisman, deponeer het heilig kartonnetje vóór haar op de toonbank en wijs de tekst aan die Maria goedgevonden heeft eigenhandig te schrijven nadat de rook van haar laatste sigaret was opgetrokken, een officiële tekst die alle verdere discussie uitsluit.

‘Toon het haar even, mevrouw, dan weet zij genoeg, want zij heeft het zelf geschreven toen zij vanochtend aan boord was voor de zakken.’

‘Voor de zakken,’ zegt de zindelijke vrouw mij na, op een toon die mij een kleur doet krijgen.

Zij gaat even tot in de achterkamer, keert terug met een bril en bestudeert hoofdschuddend het stekelig monogram, eerst rechts en dan nog eens averechts, met een degelijkheid die respect afdwingt.

‘Dat kan ik niet lezen, mijnheer. En van Maria Van Dam heb ik nooit gehoord,’ verzekert zij nogmaals, het stuk karton zo behoedzaam van zich afschuivend alsof het haar melaatsheid geven kon.

Bedaard wacht zij af of zij ons nog met iets anders van dienst kan zijn, kijkt dan werktuiglijk in de richting van de straat en ontdekt blijkbaar onze twee hunkerende makkers die hun zwarte gezichten tegen de winkelruit drukken en tussen de kooien door in onze richting spieden om op ’t eerste teken hun triomfantelijke intrede te doen. Van de etalage schijnen zij hun buik vol te hebben, want hun flikkerende ogen zijn star op onze groep gericht. Het is hun aan te zien dat ieder zijn deel van Maria best zal opkunnen.

Het mens, dat nu zichtbaar achterdochtig wordt, werpt een blik op Ali, als om te controleren of hij van hetzelfde soort is als de twee die buitenstaan, of wij dus geen bende vormen die zich om strategische redenen in twee pelotons heeft verdeeld.

‘Zijn die óók bij jullie?’ vraagt zij.

En zonder op antwoord te wachten gaat zij tot bij de deur van de zitkamer, roept daar luidkeels Frans en komt dan weer achter haar toonbank staan als achter een borstwering.

Er schijnt hier tucht te heersen, want lang wachten moeten wij niet. Dadelijk hoor ik dat de trap geweldig kraakt en Frans komt binnen, rustig, de handen in de broekzakken. Hij lijkt sprekend op zijn moeder, ook wat zindelijkheid betreft, maar is zo groot en breed als onze nationale worstelkampioen. Als een zware schuit stevent hij langzaam op ons af en als hij voor anker gaat, vraagt hij met een hoofdbeweging wat er aan de hand is. Hij is blijkbaar meer een man van de daad dan van het woord. Zijn moeder wenkt met de ogen in de richting van de winkelruit en verklaart, dat volgens ons, een zekere Maria Van Dam zich hier, in het huis van de Pasmansen, genesteld zou hebben. Dat zij gezegd heeft nooit van dat meisje te hebben gehoord, maar dat wij aandringen en haar dit stuk karton, waar geen mens uit wijs kan worden, onder de neus hebben geduwd.

Principieel klopt haar rapport met de waarheid, maar onder de neus geduwd is hatelijk en overdreven, want zij kan niet ontkennen dat wij correct en beleefd geweest zijn. Maar Frans schijnt genoeg te weten en allerminst geneigd te zijn zich in ons geval te verdiepen, want hij kijkt mijn zwartjes aan als waren zij snot, smijt onze talisman tegen de vloer zonder hem een blik te gunnen en bevestigt, op een toon die geen tegenspraak duldt, dat onze bruid hem volkomen onbekend is.

Mij dunkt, dat ons niets anders rest dan de aftocht te blazen voordat Frans er ons uit helpt. Met een paar woorden dank ik moeder en zoon, Ali raapt nog gauw zijn kartonnetje op en wij verlaten het verwenste hol om op te stappen, met Ali’s replieken opnieuw in ons kielzog. Vanuit het deurgat kijkt Frans ons na.

Om de hoek blijf ik staan, verpletterd van schaamte. Ik heb me dus, voor de zoveelste maal, ingelaten met iets dat mij niet aangaat in plaats van mij af te wenden zoals redelijke wezens doen, om het fatum in zijn loop niet te hinderen. Helaas, de jaren maken mij niet wijzer en ik ben niet opgewassen tegen de aandrang van mijn onstuimig hart dat mij niet volgen wil op de glooiing van het verval. Wat moeten mijn drie vrienden van mij denken? In plaats van een geurige, smachtende fee heb ik niets anders voorgebracht dan dat afzichtelijk koppel. Moest ik mij daar het air van een generaal voor geven? En dan die ellendige bloemen. Had ik niet beter gedaan hun droom op staande voet als een adder te vertrappen en de man met de ingedeukte neus zijn gang te laten gaan? Mocht die dan niets verdienen aan het stillen van hun nooddruft? Hij droeg toch het hart op de rechte plaats, want de regen had hem dadelijk aan hun schamele plunje doen denken. Was hij dus niet de bode van de Voorzienigheid en is die Jolly Joker wel zo kwaad? Daar tenminste hadden zij allang met meisjes op de schoot gezeten in plaats van in die motregen als verdoemden een schim na te jagen. En ikzelf had al een uur thuis kunnen zijn zoals het hoort, terwijl ik nu met onreine bedoelingen en een ledige maag loop. Maar wat te doen? Ik kan dat doorweekte drietal toch niet plotseling aan zijn lot overlaten, al zie ik niet in hoe ik ze drogen kan. Het beste zou zijn, dat zij nu maar spontaan afscheid namen, dan werd een eind gemaakt aan ons bespottelijk eedverbond en dan kon ieder zijns weegs gaan als hadden wij elkander nooit gekend. Ik naar huis met die krant en zij met of zonder bloemen weer naar hun Dehli Castle of naar de eerste de beste kachel toe, want zij moeten al te zeer afgekoeld zijn om nu voor de Jolly Joker nog in aanmerking te komen. Het eerste woord moet echter door die mensen gezegd worden, anders zit ik straks bij de haard weer tegen mijzelf te wrokken. Maar geen hunner geeft enig geluid. Zij staan zwijgend naast mij als om mij niet te storen in mijn bittere overwegingen.

Daar voel ik de tengere hand van Ali die mij behoedzaam aanraakt en als ik kijk, wijst hij naar boven en zegt: ‘stars, good hope.’ Ik sla de ogen op en aanschouw een firmament dat één fonkeling is van sterren.

Vijg die ik ben. Je hebt gelijk, Ali, wij mogen niet versagen. Dat kreng heeft met mij niet afgedaan en ik zal volharden op de ingeslagen weg tot zij, al was het gebonden, aan uw willekeur is overgeleverd, tot dat sjaaltje en die pot gember gewroken zijn. Zolang de soldaten bereid blijven, kan de aanvoerder niet terugtreden.

Wat baat echter al die geestdrift, want onze stad is groot en de Maria’s zijn talrijk. Even nadenken. Het is toch niet aan te nemen dat zo’n snoes honderd percent gelogen zou hebben en het zou best kunnen zijn dat zij hier ergens in de buurt woont. Waarom niet in nummer vijftien van een andere straat bijvoorbeeld, of hier in de Kloosterstraat eenenvijftig, want er moet toch een kern in die tekst zitten die haar spontaan uit het hart is geweld. Anders kon zij wel Jeanne Goethals heten in plaats van Maria Van Dam en zoiets zou toch om wraak schreeuwen voor God. Om de kortste weg te kiezen, stel ik voor op informatie te gaan bij de politie die vlak in de buurt een filiaal heeft. Lukt het niet, dan blijft ons de troost niets onbeproefd te hebben gelaten en dan slaap ik vannacht tenminste gerust. Erop of eronder. Ik hoop van harte dat wij er het leven afbrengen.

Ali heeft mijn voorstel vertolkt en ik merk dadelijk, dat zij het onderzoeken als een gewichtig iets, want nu volgt een gespannen gedachtewisseling waar alle drie aan deelnemen.

Ja, als zij met blanke politie in aanraking komen, loopt het voor zulke zwalkers zelden goed af en ik erken gaarne dat ikzelf met weerzin beroep doe op enig onderdeel van de staat, want er zit een onderwerping in die mij steigeren doet. Bovendien, mijn zwartjes kennen mij niet en ik kan best een verkapte dienaar van de blanke massa zijn.

Zo sta ik hier terecht voor kleurlingen. Iets zonder precedent. Zij vragen zich natuurlijk af of ik zoveel vertrouwen waard ben en het is niet uitgesloten dat de uitspraak voor mij ongunstig is, dat zij mij wraken en als een gebrandmerkte naar huis sturen om op eigen krachten verder de nacht in te gaan. Vervloekt, als zij mij dat durven aandoen dan wordt hier slag geleverd, want van mijn eergevoel zal ik geen afstand doen. Ik heb al zóveel overboord gegooid, dat ik wel eens kapseizen kon bij gebrek aan zwaarte.

Al is hun taal mij zo vreemd als die van bromvliegen, toch hoor ik dat het vonnis nakend is, want die laatste geluiden kunnen slechts beknopte adviezen zijn.

Zij bekijken mij nog eens goed en Ali verklaart dan eenvoudig dat zij met mij mee zullen gaan.

Hebt dank, vrienden. Gij hebt mij een grote ontnuchtering bespaard en ik weet nu dat gij bereid zijt mij te volgen, al ging ik naar de onderwereld. Vooruit dan maar. Nu zij op mij bouwen als op hun God kan ik onmogelijk terug en ik geef het signaal tot het vertrek. Twee voorop en twee achteraan, het hart vol hoop, onder een sterrenhemel zonder motregen. Zo hebben drie Koningen óók gelopen, heel lang geleden.