I

De Keizer was sigarenfabrikant. Veel geld verdiende hij niet want hij werkte slechts met enkele mensen, had te weinig kapitaal en maakte geen reclame zodat hij niet vooruitkwam in de wereld.

De sigaren deed hij in hoofdzaak van de hand aan zijn broer, aan zijn drie zwagers, aan een paar neven van zijn vrouw, aan de huurders van vijf huizen die het eigendom waren van zijn broer, aan een oude oom en aan diens zoons, aan de leden der vereniging ‘De Lustige Whistspelers’, waarvan hij voorzitter was, aan de waard van het café ‘In den Broedermin’ waar de Lustige Whistspelers vergaderden, aan nog drie andere herbergiers bij wie hij vooral ’s zondags, maar ook wel door de week, kwam drinken, aan zijn kapper en ten slotte aan een tiental vrienden, waarvan de trouwste klant mijnheer Van Tichelen was, een slager die in de buurt woonde.

De Keizer leefde dus vooral van familieleden, vrienden en kennissen, wat geen stevige grondslag is voor een zaak. Die mensen, toch, kochten zijn sigaren deels uit medelijden en deels omdat zij niet anders durfden, want hij herkende zijn fabrikaat al uit de verte. De meesten echter rookten stiekem ook nog andere sigaren, die zij moesten uitdoven of weggooien wanneer De Keizer onverwachts bij hen op bezoek kwam, of als zij hem in de stad ontmoetten.

Het kostte De Keizer heel wat hoofdbrekens om die clientèle niet te laten verlopen, want er waren een paar weerspannigen onder, die de gedweeë meerderheid afvallig dreigden te maken.

Zo had zijn vrouw op de tram eens onwillekeurig een gesprek afgeluisterd tussen twee heren die op ’t achterbalkon stonden. De kleinste had de grote een sigaar aangeboden. Deze had een paar trekken gedaan, de rook door zijn neus geblazen en toen het woord ‘stinkstok’ uitgesproken.

‘Van De Keizer,’ zei het kleine ventje eenvoudig.

‘Dat dacht ik wel,’ had de grote geantwoord.

Madame De Keizer had een kleur gekregen, en thuisgekomen had zij haar man van het incident op de hoogte gebracht. De Keizer vroeg hoe de kerels eruitzagen en uit de persoonsbeschrijving bleek dat het twee leden van De Lustige Whistspelers waren, Vereecken en Dubois, die trouwens algemeen bekendstonden als dwarsdrijvers.

‘Op de vergadering durft die Vereecken zijn bek niet opendoen,’ zei De Keizer.

Tot zelfs met zijn familieleden kwam hij door zijn sigaren in moeilijkheden. De oudste broer van zijn vrouw had hem, na een woordenwisseling, eens ronduit gezegd dat hij genoeg had van zijn rotte sigaren en dadelijk had hij, waar De Keizer bij stond, een Tinchant opgestoken, met een bandje.

‘Een aardige man, dat broertje van jou,’ schimpte De Keizer en de twee gezinnen hadden toen maandenlang met elkander in onmin geleefd.

Het sigarenmaken onder dergelijke voorwaarden hing hem dan ook zó de keel uit, dat hij reeds bij de geboorte van zijn enige zoon gezworen had dat de jongen geen sigarenfabrikant zou worden. Toen Karel of ‘Kareltje’, zoals de jonge De Keizer genoemd werd, de lagere school bijna doorlopen had, moest echter uitgemaakt worden welk vak hij dan wél leren zou.

‘Er steekt wat in’ dacht De Keizer, Kareltjes groot hoofd beschouwend en van ’t begin af stond dan ook vast dat de jongen moest studeren. De Keizer aarzelde alleen tussen dokter, advocaat en notaris. Na lang te hebben nagedacht en ook het advies te hebben gevraagd van een paar Lustige Whistspelers, gaf hij ten slotte de voorkeur aan het advocaatschap. In de eerste plaats was het hem opgevallen dat de meeste advocaten in mooie huizen woonden. Verder begreep hij niet goed waar zij zich buiten de pleidooien eigenlijk mee onledig hielden, maar in ieder geval was hij ervan overtuigd, dat zij met zeer weinig werken schatten gelds verdienden. Dokters waren er trouwens te veel, en om notaris te worden was protectie nodig.

Toen dan was uitgemaakt dat Kareltje advocaat worden zou, deed zich echter iets voor waardoor het huiselijk gezag van De Keizer, dat tóch al niet groot was, geheel verloren ging.

Van Tichelen, de slager die van De Keizer sigaren kocht en hem vlees leverde, werd door zijn vrouw van ontrouw verdacht. Herhaaldelijk hadden buurvrouwen, die in de winkel kwamen, verteld dat het gerucht liep als zou de slager geregeld huizen van ontucht bezoeken en ten slotte ontving madame Van Tichelen een persoonlijk aan haar geadresseerde prentbriefkaart, waarvan de linkerhelft een ijverig huisvrouwtje voorstelde dat bezig was op een fornuis iets klaar te maken voor een bende brullende kinders, terwijl op de andere helft een man stond afgebeeld met twee meiden op zijn schoot, waarvan de ene zijn snor opstreek, terwijl de andere hem zijn beurs ontfutselde.

Onderaan stond gedrukt:

 

Elle doit faire taire les gosses

Pendant que monsieur fait la noce.

 

En voor het geval dat de kaart bestemd was voor iemand die geen Frans kende, stond ernaast bij wijze van vertaling:

 

Vrouwlief die kookt en wast en plast

terwijl mijnheer het geld verbrast.

 

Er was zulk een treffend contrast in de bezigheid van de vrouw op de éne en die van de man op de andere helft dat madame Van Tichelen geen rust of duur meer had en zich tot elke prijs zekerheid wilde verschaffen.

Bij de eerste gelegenheid liep zij even naar madame De Keizer toe, toonde haar de kaart en verzocht haar zaterdagavond omstreeks half tien bij haar in de winkel te komen. Zij kon dan meteen het vlees voor zondag medenemen. De slager ging iedere zaterdagavond tegen tien uur uit en madame Van Tichelen wilde hem volgen om te zien waar hij de avond ging doorbrengen. Daar zij echter niet gaarne zo laat alleen op straat liep, verzocht zij madame De Keizer met haar mee te gaan, wat deze goedvond.

’s Zaterdags, precies om half tien, kwam madame De Keizer de winkel binnen. Zij had Kareltje meegebracht, die niet naar bed had gewild.

‘Hij is bezig zich te kleden’ lichtte madame Van Tichelen in, Kareltje een schijf leverworst toestekend.

Een ogenblik later verscheen de slager, keurig geschoren.

‘Ik vrees dat het vanavond laat wordt op die vergadering, vrouwtje,’ zei hij bekommerd.

Niet zodra was de deur achter hem dichtgevallen of madame Van Tichelen sloeg een shawl om, draaide het licht uit en sloot de winkel.

Ja, daar ging hij. De twee vrouwen zagen hem nog net een zijstraat inslaan. Nadat hij een tijdlang gelopen had, ontmoette Van Tichelen een man met wie hij bleef staan praten.

‘Pa,’ zei Kareltje.

Uit het gebarenspel leidden de vrouwen af dat de slager bijna voortdurend het woord voerde en dat hij bezig was de ander van iets te overtuigen. Eindelijk schenen zij het eens te zijn, want zij gingen samen verder. Toen de twee kerels een ogenblik later voorbij een schitterend verlicht café liepen, keken de vrouwen elkaar ondervragend aan. Nu pas werd haar duidelijk wat Kareltje met zijn ‘Pa’ bedoeld had.

‘Hoe ziet zo’n jongen het zo gauw’ verwonderde zich madame Van Tichelen.

‘Neen’ ontkende moeder De Keizer, echter zonder overtuiging, ‘hij kán het niet wezen, al ziet hij er net zo uit.’

‘Net zo uit? Ben je mal? Hij is het’ verzekerde de slagersvrouw.

Het wandelen duurde nog zowat tien minuten. Eindelijk bleven Van Tichelen en De Keizer staan, discuteerden nog even en gingen toen een huis binnen, waarbij het madame De Keizer vóórkwam dat haar man door de slager als het ware voor zich uit werd geduwd.

‘De jouwe is de ergste’ merkte zij op.

‘Onzin’ zei madame Van Tichelen, ‘ze zijn aan elkaar gewaagd hoor.’

De twee vrouwen en Kareltje stonden nu vlak tegenover het huis. Ja, de kaart had niet gelogen, dat kon je buiten zó al merken. Voor het venster hing een zwaar gordijn waarachter rood, getemperd licht brandde en aan weerszijden waren spionnen aangebracht die de straat naar beide kanten bestreken. Boven de ingang brandde een lantaarn met het opschrift ‘Empire Tavern’. Door de straatdeur, die vierkant openstond, keek men in een schemerige vestibule, waarin links een verlichte deur zichtbaar was die óók alweer was bedekt met gordijntjes en die toegang moest verlenen tot het café. Het ensemble maakte een indruk van gastvrijheid en mysterie en deed denken aan lekker samenzitten bij een kachel, in een diepe sofa.

‘Een mooie boel’ fluisterde madame De Keizer.

Net toen de slagersvrouw de straat wilde oversteken om het geheel van naderbij te beschouwen, ging de deur met de gordijntjes open en een Turk kwam buiten, bevracht met een bonte stapel tafelkleden en halsdoeken, die hij boven op zijn hoofd droeg. Een kleiner assortiment hing hem over de arm. Langzaam kwam hij aanstappen, als een kameel, tot waar hij de twee vrouwen en Kareltje in ’t oog kreeg. Hij draaide bij, keek beurtelings madame De Keizer en madame Van Tichelen aan, nam een geel tafelkleed van zijn arm, vatte het bij twee tippen, liet het zwierig openvallen als een vlag die bol gaat staan voor de wind, toonde zijn prachtige tanden in zijn bruin gezicht en zweeg, als was hij zelf onder de bekoring. Toen echter niemand naar de prijs vroeg, sprak hij met een blik vol sympathie op madame De Keizer:

‘Douze francs.’

De slagersvrouw keek een andere kant uit, opdat hij weg zou gaan. Madame De Keizer daarentegen kon niet nalaten het ding even te betasten. Toen zei ze ‘deux francs’, eveneens met de bedoeling de man zodoende te doen verwijderen.

‘’t Is anders een mooi stuk’ voegde zij er spijtig aan toe, zich tot madame Van Tichelen richtend.

‘C’est bien’ zei de Turk en hij hing haar het kleed over de schouder.

Ditmaal bekeek madame De Keizer het gekochte nauwkeuriger.

‘’t Is toch maar gemeen spul’ meende zij nu.

Daar zij intussen geen aanleiding vond om de afgesloten zaak ongedaan te maken en maar liever met die zwarte vent geen ruzie kreeg, haalde zij haar portemonnee uit haar zak en betaalde. De Turk bedankte en ontvouwde dadelijk een tweede kleed, dat nog mooier was dan het reeds verkochte.

‘Quinze francs’ lichtte hij toe.

En tot de slagersvrouw:

‘Faites comme votre amie, madame.’

Ditmaal gingen de vrouwen weg.

‘Die vodden koop je in de stad voor één vijfentwintig’ beweerde madame Van Tichelen.

Zij stonden besluiteloos, nog onder de afleidende werking van het koopje.

‘Het begint te regenen,’ constateerde Kareltje.

‘Kom,’ zei eindelijk de slagersvrouw, ‘laat ons even in de vestibule gaan, misschien kan je daar wat horen.’

Zij naderden het huis en gingen op de stoep staan, op slechts een paar meters van de deur waardoor men in het café kon komen.

Vanachter de gordijntjes drong een eentonig gegons door, tussenbeide overstemd door giechelend gegil.

Plotseling werd de deur opnieuw geopend en een grote rosse meid verscheen. Zij trippelde tot op de stoep, streek haar wenkbrauwen glad met een wijsvinger die tot aan de top vol ringen zat, likte behoedzaam aan haar lippen en keek naar beide kanten de straat in zonder in het minst notitie te nemen van het drietal dat zich een paar stappen had teruggetrokken. Zij stond in een dubbele bocht, zwaar van buste en van achterste, doch naar onderen slank uitlopend. Eindelijk lichtte zij met een ontzaglijk froufrou haar rokken op en huppelde de straat uit, dicht langs de huizen lopend, met achterlating van een zwaar geparfumeerde lucht.

‘Dat wás er een,’ fluisterde Kareltje.

Toen ze de hoek óm was, namen zij haar plaats op de stoep weer in, zich stilhoudend om beter te horen.

‘Een, twee, drie, hoepla!’ klonk opeens Van Tichelens zware stem en op het gordijn, dat de deur afsloot, vertoonde zich een schaduw die in de hoogte ging en dadelijk weer neerkwam. Een gil, een bons, en daarop applaus.

‘Ik geloof dat ze gymnastiek doen,’ zei Kareltje zacht.

‘’k Zal hem gymnastieken,’ beloofde madame Van Tichelen.

Daar wipte het rosse wijf de gang weer in, tussen de twee vrouwen door springend, die haar nu in de weg stonden. Aan een lint droeg zij een kartonnen doos, als die waarin patissiers hun taartjes pakken.

‘We géven niet aan de deur,’ zei ’t mens in gebroken Vlaams en bleef een ogenblik staan, hopende daardoor de vrouwen tot weggaan te bewegen.

‘Ze geeft niet aan de deur, maar ze geeft binnen,’ begon de slagersvrouw.

‘Niet zo knijpen, verdomde Margot,’ hoorde je Van Tichelen weer, ditmaal zo duidelijk als stond hij in de vestibule, en in ’t café viel iemand zwaar tegen de glazen deur aan.

‘Knijpen maar, juffrouw, knijpen maar,’ klonk nu ook de stem van De Keizer, maar veel bedeesder en minder huiselijk dan die van de slager.

De twee vrouwen stonden in twijfel wat ze zouden doen, beseffend dat nú gehandeld moest worden of nooit.

Het rosse mens, dat zeker geen tijd te verspillen had, stiet een gerekt ‘Mada-a-a-a-me’ uit en vloog met een zwaai van haar japon naar binnen.

De laatste galm was nog niet weggestorven of daar stónd Madame al. Het was een buikige vrouw, met een snor, reeds op jaren en plechtig in ’t zwart. Zij ging met de rug tegen de gordijntjesdeur staan om de ingang alvast te versperren en keek in afwachtende houding naar madame Van Tichelen, die het dichtstbij stond.

‘Halt!’ klonk buiten een commando en dadelijk daarop:

‘In stormpas, mars!’ waarop het getrappel vernomen werd van een talrijk gezelschap dat snel naderde en een ogenblik later de gang binnendrong. Het bleek te bestaan uit een honderdtal studenten met petten op het hoofd en gewapend met knuppels. Enkelen hadden hun jas omgekeerd. Zij liepen in rijen van vier, de volle breedte van de vestibule in beslag nemend, zodat Madame het café werd binnengestuwd, terwijl de twee vrouwen en Kareltje tegen de muur werden aangedrongen.

Een stuk of tien, die er niet meer in konden komen, want de bar was vol, begonnen rond madame Van Tichelen een dans uit te voeren, terwijl een heel lange slungel die een vlag droeg, voor madame De Keizer op de knieën viel. Kareltje begon te huilen en trapte er een tegen zijn schenen.

‘Kom jongen, we gaan naar huis’ zei madame De Keizer, toen ze eindelijk weer op het trottoir stonden.

‘Geloof maar niet dat je hier politie vindt, hoor,’ hijgde de slagersvrouw, haar kleren in orde makend, want een paar van de kerels hadden haar beetgepakt.

Daar er geen tram meer was, keerden zij door de regen huiswaarts.

‘Rijtuigje?’ stelde een koetsier voor.

‘Heb je het tafelkleed nog, ma?’ vroeg Kareltje ongerust. En opeens aan zijn vader denkend:

‘Kon pa maar eens aan ieder één kist sigaren verkopen.’

Bij de hoek keerden zij zich om. Ginder, heel in de verte, weerkaatst door het natte trottoir, glom het rode licht van de Empire Tavern en klonk het onstuimig gezang der bende, telkens weer opbruisend.

‘Hoepla, Margot! En dat heeft thuis een vrouw met vijf kinderen zitten,’ zei madame Van Tichelen bitter.

Tevergeefs vertelde De Keizer de waarheid, namelijk dat dit de allereerste maal was, verder dat hij Van Tichelen geheel toevallig ontmoet had toen hij op weg was naar Den Broedermin en dat hij slechts na lang zaniken was meegegaan om de slager genoegen te doen, die dan toch sigaren van hem kocht; dat hij niet vooruit had geweten wat voor een soort café het was en eindelijk dat hij er niets had gedaan, doch alleen maar had toegekeken.

Niets kon madame De Keizer overtuigen, die met opzet luid praatte opdat hij vrezen zou dat Kareltje het zou horen, iets waar De Keizer vreselijk het land aan had.

‘Van Tichelen heeft alles betaald’ voerde de man ten slotte nog aan, zacht sprekend en de deuren sluitend.

‘Dát ontbrak er nog maar aan,’ meende zijn vrouw.