IV

Na een paar maanden begon Kareltje aan dat pesten toch te wennen, temeer daar de voorraad grappen toen al zó geslonken was, dat de hogere raad, die ’s ochtends van zeven tot half acht vergaderde, reeds een keer of drie niets nieuws meer gevonden had dat de moeite van ’t uitvoeren loonde. En in herhalingen vervallen werd algemeen versmaad als zijnde zouteloos en laag-bij-de-gronds.

Kareltje had dat spoedig gemerkt, en toen een kleine oude op een morgen voorstelde hem te fotograferen, trad hij onbevreesd op het delibererend gezelschap toe en verklaarde dat hij reeds gefotografeerd was. Dadelijk vond hij steun bij Piet, die nochtans voor toestel mocht dienen, wat de hoofdrol was, en die beaamde dat het fotograferen wel degelijk reeds de ochtend van Kareltjes indiensttreding had plaatsgehad. Piet vond op zijn beurt instemming bij de anderen, die ’t zich nu óók herinnerden, doordat Kareltje, van al de leerjongens die zij hadden meegemaakt, de enige was die zonder te huilen vanonder Piets doek tevoorschijn was gekomen. En toen de oude, die de dag van Kareltjes komst niet gewerkt had, te lang aandrong opdat men voor zijn persoonlijk genoegen tóch maar zou overgaan tot een tweede uitvoering, scheelde het weinig of hij werd zelf aan de fotografische proefneming onderworpen. Piet stond al klaar en ’t mannetje werd slechts gered door de komst van mijnheer Albert, wiens nadering vanuit een aangrenzende zaal gesignaleerd werd.

De toestand in de werkplaats werd dus mettertijd voor Kareltje wel houdbaar. Trouwens het kon er wel eens leuk toegaan ook, vooral wanneer moppen verteld werden, want die waren zó kras dat Kareltje de gemeenste verhalen van de leerlingen uit Retorica nu flauw vond.

Eén ding echter zat hem vreselijk dwars, en dat ding was de wagen. Het was een handwagen die zwart, geel en rood geverfd was, dezelfde waar hij die eerste morgen was opgeklommen om in de werkplaats te kijken en die hij zich, na de woorden van mijnheer Albert, als een janplezier had voorgesteld. Op beide sponden prijkten de firmanaam en het telefoonnummer. Vóór de wagen stond Kareltje en eronder stond Baron, een gele hond die overdag trok en ’s nachts waakte. Zijn schoften waren kaal, van ’t wrijven tegen de as, want hij was eigenlijk te groot voor de wagen. Bij iedere halte ging hij liggen, stak zijn snuit tussen de spaken van ’t wiel door, dat tegen het trottoir stond, en volgde met zijn bloedogen de mensen die langskwamen. Kareltje vertrouwde hem maar half.

Aan het uitrijden met die wagen had hij zó het land dat hij daarom alleen reeds een keer of tien op het punt had gestaan het drukkersvak op te geven. Niet dat hij te hoogmoedig was en Baron en de wagen te min vond, al was het hem tegengevallen. Maar de wagen trok de aandacht, wat trouwens de bedoeling was van het geel en rood, en van de wagen keek men naar zijn pet met het gouden blazoen van ’t gymnasium. En wanneer iemand naar zijn pet keek, dan was het Kareltje als werd hem gevraagd wat hij dacht later te zullen worden.

Zolang hij rechtdoor kon rijden ging het nogal, want hij kon dan vanuit de verte zien of er geen bekende in ’t zicht was en desnoods een zijstraat inslaan. Het omrijden van een hoek daarentegen was voor Kareltje als ’t passeren voorbij een café waar men in ’t krijt staat, want om de hoek kon hij stuiten op iemand die iets af wist van zijn vroegere advocaat-aspiraties.

Maar vooral kwelde hem de gedachte dat hij plotseling met zijn kar tegenover zijn gewezen professor van Latijn kon komen te staan, die kolonel bij de schutterij met zijn zware stem, wiens laatste woorden tot Kareltje geweest waren: ‘Grote lantaarn maar weinig licht.’

Intussen was het onmogelijk dat ontmoetingen met bekenden geheel zouden uitblijven en Kareltje hoorde dan ook op een keer een geroep van: ‘He, dikkop!’ waarop hij van achteren besprongen werd door Lepage en Van Hemelrijk, twee van zijn gewezen schoolmakkers.

Sedert hij niet meer naar school ging was Kareltjes voorkomen zó veranderd dat hij geen enkel punt van overeenkomst meer vertoonde met zijn vriendjes van voorheen. Wel droeg hij nog steeds die pet met het blazoen, doch die maakte ’t contrast nog sterker, want al was het oorspronkelijk een echte gymnasiumpet geweest, nu had geen enkele schoolgaande jongen ze nog durven dragen. Slechts op twee plekken schemerde de groene kleur nog door en ’t hele ding had die kranige, precies passende vorm aangenomen, waardoor een werkmanspet eruitziet alsof zij met lijm op het hoofd is bevestigd. Zijn handen zagen zwart, zijn nagels nog zwarter, want op schone handen kwam het niet meer aan. Zijn lange broek was echter de meest opvallende nieuwigheid en die hadden Lepage en Van Hemelrijk dan ook dadelijk gezien.

‘Lange broek, De Keizer?’ En dóór de broek knepen ze in de dijen.

‘Hou nou op’ zei Kareltje.

Hij bracht de kar tot staan en Baron ging liggen.

‘Wat ben je geworden, De Keizer?’ vroeg Lepage.

‘Drukker.’

‘Veel leuker dan schoolgaan hè?’

‘Ja, veel leuker.’

‘Krijg je daar geen spierballen van?’

‘Dat gaat nogal’ zei Kareltje.

‘Waar ga je naartoe?’

‘Die pakken bezorgen.’ En hij toonde zijn kar.

‘Meegaan?’ vroeg Lepage aan Van Hemelrijk.

Deze vond het dadelijk goed en ging vóór de wagen staan om te trekken, terwijl Lepage naast Kareltje liep om te duwen. Ze riepen maar steeds ‘vooruit’ en schreeuwden ‘stommerik!’ tegen wandelaars die op vijftig pas vóór de kar de straat overstaken. Reeds na een paar straten echter stelde Van Hemelrijk voor dat zij om de beurt op de wagen zouden gaan zitten, bij de pakken, omdat je dan een veel beter uitzicht had. Kareltje maakte eerst wat tegenwerpingen, doch liet zich in ’t eind overhalen, want ze waren nogal ver van ’t centrum en het gevaar voor een ontmoeting met iemand van Poortmans Dechesne & Co. was miniem.

‘Als ik mijnheer Albert tegenkom, dan ben ik klaar’ argumenteerde hij nog, terugdenkend aan ’t oude heertje met zijn circulaire.

‘Dan gooien we hem dit pak in zijn nek’ zei Lepage, een van de grootste pakken opnemend.

‘Vooruit dan maar’ zei Kareltje, die ’t gewonnen gaf.

Lepage en Van Hemelrijk gingen als bezetenen tekeer, telkens als ’t hun beurt was om bovenop te zitten, doch Kareltjes pret was niet onverdeeld. Hij besefte dat ’t zijn kar was, terwijl de twee anderen ‘wagentje rijden’ speelden, zoals krijgertje of voetbal.

Toch had ook hij wel plezier, vooral toen Lepage met veel overdrijving vertelde hoe zij die Latijnse professor voor de gek hielden, waar Kareltje zo ’t land aan had. Hij en Van Hemelrijk zaten nu in de vierde klasse en leerden, behalve Latijn, ook Grieks. En hij zei een Griekse buiging op, om te tonen hoeveel moeilijker het was dan Latijn.

‘Daar zou De Keizer wat van gemaakt hebben, niet?’ lachte hij tegen Van Hemelrijk. ‘Weet je nog wel die Rosa in plaats van Dominus?’

Ja, alle drie wisten ze ’t nog. Wat had die Rosa een opgang gemaakt. En wat kon De Keizer die stommiteiten leuk uitbrengen indertijd. Neen, zo’n ezel hadden zij sedert niet meer beleefd.

Ze vroegen ook hoe ’t in de drukkerij toeging en om ze lekker te maken vertelde Kareltje een ontzaglijke mop, die hij in de werkplaats gehoord had.

Lepage kwam er met opzet voor van de wagen. Beiden stonden naast Kareltje, luisterend naar hem overhellend, met open monden, en toen de slotzin kwam waar ’t om te doen was, sloegen ze hard op hun dijen en draaiden van de pret herhaaldelijk rond, op één hak. Om ’t vooral niet te vergeten vertelde Lepage het dadelijk na.

Opeens hadden Lepage en Van Hemelrijk er genoeg van en besloten een partijtje te knikkeren. Kareltje, die aan dat spel niets meer gedaan had sedert hij deel uitmaakte van Poortmans Dechesne & Co., kocht van Lepage dertig knikkers, waarna de wagen tegen het trottoir gerangeerd werd. De eerste tien minuten kreeg Kareltje op zijn kop, doch spoedig was hij ’t spel weer geheel meester, zodat hij na een tijd in ’t bezit was van honderd twintig knikkers. Zij vulden zijn broekzakken, die rammelden bij iedere stap die hij deed en twee ontzaglijke bobbels vertoonden.

‘Kopen, Lepage?’ vroeg hij, want hij zag in dat het niet raadzaam was met die dingen in de werkplaats te komen aanzetten.

Lepage ging echter op het voorstel niet in, hij was niet in ’t minst van plan weder afstand te doen van de centen.

‘Nou dan, hier heb je ze’ zei Kareltje, en hij gaf ze terug, alle honderd twintig.

Lepage en Van Hemelrijk deelden de knikkers en gingen toen naar huis, want zij hadden reeds een paar uur zoekgemaakt en moesten veel huiswerk.

Zij maakten hun handen aan de wagen zo vuil mogelijk, omdat die van De Keizer óók zwart zagen, namen afscheid en zetten ’t plotseling op een lopen, zwaaiend met hun boekentas als ging het om hun leven.

Ze zagen er met hun blote benen en spannende broek veel jonger en frisser uit dan Kareltje.

‘Op school is het toch óók wel prettig’ dacht hij, hen dromerig nakijkend.

Zijn voeten waren nat, vooral de rechter, want die ene schoen trok water, doordat de zool was losgegaan.

‘Weet jij soms waar de Jozef Kalkmansstraat is?’ vroeg hij aan een slagersjongen die langskwam.

‘Zeker’ zei deze, zonder te blijven staan.

Nu, hij wist het zelf ook wel ongeveer en had het alleen gevraagd voor meerdere zekerheid.

‘Ju Baron!’ riep hij. En hij duwde aan zijn wagen, terwijl de gele hond, jankend als in barensnood, met zijn buik laag bij de straatstenen, van links naar rechts laveerde, bij ’t inspannen van zijn grootste kracht om de weerstand van de kar te overwinnen.