V

Al lijkt die hele Maria Van Dam wel behekst, toch komt het mij voor dat zij er ditmaal aan geloven moet, anders zou dat nummer vijftien al een zeer merkwaardig toeval zijn. Om Ali op de hoogte te brengen van de stand van zaken, rapporteer ik dat de schuilplaats van Maria door die zware agent voor mij opgezocht en effectief ontdekt is.

‘U hebt veel macht in dit land, Sir,’ zegt hij bewonderend.

Hij wil dadelijk weten hoeveel het gekost heeft en meteen duikt zijn hand in zijn jasje, tastend naar de bergplaats van hun gemeenschappelijk fonds. Als ik hem de verzekering geef dat ik niets heb moeten betalen, vraagt hij of het wel echte politie is en of al die offervaardigheid geen valstrik kan verbergen.

Dat het nummer juist is gebleken maar de straat niet, schijnt hem geweldig mee te vallen.

‘Half om half,’ overweegt hij stralend, ‘dat is zeer goed. Ja, het is een alleraardigst meisje. En misschien heeft zij die andere straat bedoeld maar verkeerd geschreven? Dit is een tocht met hindernissen, Sir, als het bestijgen van de Hindoe Koesj, maar de beloning komt.’

Ik hoop van harte dat hij gelijk heeft, doch met dat al is bij de bank in het plantsoen niemand meer te zien en alleen de hemel weet hoe ver die twee gelopen zijn. Misschien wel in één adem naar de Dehli Castle, waar zij veiliger zijn dan op enig plekje in onze stad en waar zij het sjaaltje en de pot gember nog eens rustig kunnen herkauwen. Dat zal hun leren zich met onze meisjes in te laten. En nu kan ik misschien eervol ontslag krijgen, want het is niet zeker dat Ali zonder zijn vrienden tegen Maria zal willen optrekken. Als ik hem vraag wat hij van dat verzwinden denkt, schudt hij echter het hoofd, brengt de vingers aan de mond en laat een eigenaardig gefluit horen. Het klinkt anders dan ons lokaal geschuifel, maar het draagt ver, want het weerkaatst aan ’t eind van die lange straat tegen een kloostermuur. En de echo is nauwelijks weggestorven of in de nachtelijke verte vernemen wij eenzelfde geluid en na enig wachten komt dat donker gebroed door het maanlicht aandraven. Van mijn ontslag komt vooralsnog dus niets terecht. Eerst maken zij halt op enige afstand, treden dan schoorvoetend nader en monsteren mij brutaal van het hoofd tot de voeten als hadden zij niet verwacht mij terug te zien. Ik zou die wormen wel te lijf willen, maar reeds brengt Ali rapport uit over zijn wedervaren, want hij blijft een hele tijd aan het woord zonder dat zij hem onderbreken. En als hij het blijkbaar over mijn houding heeft, kijken zij bewonderend in mijn richting, met een goedkeurend hoofdknikken.

Nu ons peloton weer voltallig is, kan opgerukt worden, want de toren slaat elf. Dat Maria reeds in bed zou kunnen liggen is niet zo erg, integendeel, dat kan alles vereenvoudigen, maar ik ben er nog niet heel zeker van dat het Carlton Hotel werkelijk de laatste statie van onze kruisweg zal zijn. Gelukkig is het ditmaal niet ver, tweede rechts en eerste links, zonder zigzag of enige straat met bochten in.

Ik blijf aan de overkant staan om Kortenaars hoofdkwartier te monsteren, want ik ga niet over ijs van één nacht zoals die donkere jongens met hun kartonnetje doen.

Carlton Hotel is een schitterende naam maar die slaat als een tang op een varken, want het is een van die schurftige huizen die in alle oude steden te vinden zijn, waar geen hand meer naar uitgestoken wordt en die met knorrig gelaat in de rij staan. Veel ruimte voor reizigers kan er niet zijn want ik zie maar twee verdiepingen, drie vensters breed. Er is geen spoor van een rode lamp te bekennen als bij Fathma. Boven is alles duister en toegedekt, maar beneden is een café waar toch enig vertier schijnt te zijn, want ik hoor iets dat op muziek gelijkt. Allerminst een gelegenheid voor iemand van mijn stand, dunkt mij, hoe weinig die ook om het lijf heeft.

‘Binnengaan?’ vraag ik aarzelend, in de hoop dat mijn vrienden er het bijltje bij neer zullen leggen.

‘Daar zijn wij voor gekomen, nietwaar, Sir,’ zegt Ali. Met onze bloemen voorop geeft hij het voorbeeld en ik loop met hen mede als een vierde paria.

Eerst deins ik even terug, als een bader die worstelt tegen de vloed, zo hortend en geweldig is de hartslag van de pick-up die radeloos door de enge ruimte dwarrelt, een uitweg zoekend als een wild beest. Er drijft een dikke tabakswalm die alles omnevelt, maar na enig pinken onderscheid ik Kortenaar toch die achter zijn schenkbank staat en doet alsof hij ons niet eens opmerkt. Hij heeft een grijze kroeskop en een vale kleur, iets tussen mij en Ali in. Zijn beweeglijke oogjes speuren rusteloos rond terwijl hij neuriënd glazen spoelt, maar gevaarlijk ziet hij er niet uit en ik geloof dat de man van de kiezerslijst overdreven heeft. Naast de deur zit een jonge vrouw die een kind zoogt, over de schenkbank hangen twee deerntjes die wiegelend de pick-up begeleiden en tegen de muur zitten vier lusteloze kerels kaart te spelen. In een open ruimte dansen ingetogen twee koppels waar niemand naar kijkt. Alles bij elkaar slechts vijf meisjes, maar dan prima, althans zo op ’t eerste zicht.

Met een blik ondervraag ik Ali die dadelijk zegt dat zij niet hier is. Jammer genoeg, want dan zal zij verder gezocht moeten worden en mijn voorraad energie is bijna opgebruikt.

Als wij met onze ruiker naast de kaartspelers plaatsnemen staakt Kortenaar zijn spoelen, komt naar ons toe en vraagt hoffelijk wat ons believen zal. Ja, die man valt beslist mee. Voor mij een borrel, maar Ali en zijn vrienden bestellen water. Aandringen helpt niet, al beweer ik dat een borrel beter is omdat zij doorregend zijn, want dat schijnen zij niet eens te voelen.

Wij worden even gewikt en gewogen en dan spelen de kaarters door met één oog op het spel en één op ons gezelschap, de twee rokende meisjes gaan weer aan ’t brommen en de koppels aan ’t draaien, waarbij een van de jongens, die lange met zijn puistig gezicht, mijn stoel een trap geeft telkens als hij langs komt walsen.

Terwijl ik iets dichter bij de tafel aanschuif om uit de weg te zitten, staat Ali op en steekt het café dwars over, zeker om het bestelde water nog gauw in iets anders te gaan omzetten. Neen, hij laat Kortenaar rechts liggen en gaat voor de puistige jongen staan als een donkere David voor Goliath. Ik hoor dat hij in ’t Engels zegt dat het nu genoeg is en om beter begrepen te worden, kijkt hij naar mijn stoel en geeft de beweging van het walsen aan door met zijn expressieve wijsvinger in een denkbeeldige saus te roeren. Hij is beleefd en vol consideratie, maar niettemin spreekt uit zijn nietig figuurtje een ijzige vastberadenheid. Kortenaar houdt dan ook nogmaals met spoelen op, de kaarten worden neergelegd en het gebrom van de meisjes verstomt. Alleen de jonge vrouw bij de deur schijnt te zien noch te horen want zij laat haar kind doorzuigen als bestonden wij niet. Wat moet dat worden? En weer denk ik aan vrouw en kinderen en aan mijn pantoffels. Maar ik ben nu eenmaal ingescheept en moet varen tot wij stranden op een klip. Het is echter een goede les die vruchten dragen zal en wie mij een volgende keer meekrijgt, met of zonder talisman, dat zal een knappe jongen zijn.

Het geeft een ware opluchting dat de puistenjongen eindelijk van repliek dient.

‘Hou me vast,’ schreeuwt hij, ‘of ik sla die baviaan door de ruiten.’

Maar onverhoopt laat hij zich welgevallen, dat iemand hem neerduwt op een stoel waar hij voorlopig zitten blijft. Niet tegen zwarten, waarschuwt zijn meisje dat ontzag schijnt te hebben voor mijn donkere lijfwacht. Intussen heeft Ali weer plaatsgenomen naast zijn kameraden, als een die weet dat hij zijn zending volbracht heeft zoals het hoort en met onverstoorbare kalmte de gevolgen tegemoet ziet.

Er dient nu onverwijld gehandeld anders loopt het mis, ofwel zitten wij hier morgen nog. Ja, die vaalbleke baas moet eraan te pas komen want Maria schijnt niet uit de lucht te zullen vallen.

Als ik mij opmaak en naar de schenkbank ga, is het alsof Kortenaar mij verwacht, want hij doet zijn pick-up zwijgen en vraagt bescheiden wat wij hier eigenlijk komen zoeken. Alle leven schijnt opeens te verstarren. Met de muziek wordt het dansen, kaarten en brommen, dat weer opgeleefd was, definitief stilgelegd en er condenseert zich een spanning die tastbaar is.

Ik verhaal nu de legende van Maria Van Dam en smeek hem haar te willen roepen of ons in godsnaam toegang tot haar te willen verschaffen indien zij op ’t ogenblik in Carlton Hotel aanwezig is. Boven, hier of in de kelder, het kan mij niet donderen als er maar een eind aan komt.

‘Maria Van Dam?’ zegt hij mij slepend na. ‘Een blonde?’

Dat weet ik niet, maar ik vraag het dadelijk aan Ali die hoopvol jaknikt. En ik kan eindelijk een zucht van verlichting lozen.

‘In orde,’ verzeker ik. ‘Zo blond als korenaren. Vooruit ermee.’

Ik zie Kortenaars mondhoeken dalen terwijl zijn dikke onderlip omhooggaat en het komt mij voor dat zijn vaal gezicht er verduiveld pessimistisch gaat uitzien. Hij schudt ontmoedigend zijn kroeskop en verklaart dat hij niet gelooft haar te kennen.

Die is sterk. Of houdt die halfbloed mij voor de gek?

‘En als het nu eens een zwarte was,’ dring ik aan. Want al zag zij groen, wat zou dat hinderen, als wij haar slechts te pakken krijgen.

‘Kan je ’t met mij niet doen?’ vraagt het ene meisje dat zo-even met de pick-up meebromde. ‘Ik heet ook Maria.’

Zij heeft een vermoeid maar knap gezicht, naar schatting iets als twintig, is flink gebouwd en ziet er beslist strijdvaardig uit. Terwijl zij spreekt brengt zij spontaan mijn das in orde, die afgezakt is.

Ik krijg een kleur als ik haar doe opmerken dat het niet om mij gaat maar om niet minder dan mijn drie donkere kameraden.

‘Dat hindert niet makker,’ verzekert zij, ‘maar dan dadelijk beginnen anders wordt het voor mij te laat. En jij krijgt een pond.’

Ik een pond? Wat stelt die meid zich van mij voor? Maar ik kon het aannemen om het achteraf aan Ali te restitueren want voor die jongens zou het toch een aardige reductie betekenen. Bovendien zit er een uitkomst in het voorstel. Die nachtmerrie heeft immers lang genoeg geduurd en het wordt mij steeds duidelijker dat van de oorspronkelijke Maria niets terechtkomt. En alle schaamte afschuddend, breng ik de boodschap over, doch Ali klampt zich vast aan zijn illusie als aan een boei.

‘Deze, Sir.’ En hij toont mij weer zijn verwenste talisman.

Dan maar op goed geluk een mokerslag op Kortenaar wiens adem ik probeer te ontwijken, want hij heeft look gegeten, en opeens het woord politie gelost dat op hem werkt als een ontlading want hij wordt kruiperig, begint gejaagd in een lade te scharrelen, krijgt er een vettig register uit, verzoekt mij dan naast hem plaats te nemen achter de schenkbank en dringt eropaan dat ik het zelf door zal kijken. Nu, dat is gauw genoeg gedaan, al ben ik er vies van, want na vijf bladzijden ben ik al twee jaar teruggelopen, maar van onze kwelgeest geen spoor. Een eigenaardig hotel, dat is zeker.

‘Goed, zij staat hier niet in,’ geef ik met weerzin toe, ‘maar dit is een register voor passanten, terwijl Maria Van Dam bij de politie geboekt staat als zijnde in Carlton Hotel gedomicilieerd. Officieel ge-do-mi-ci-li-eerd, mijnheer Kortenaar. Hoe verklaart u dat?’ En ik doe mijn best om zijn apenoogjes te fixeren, maar die staan niet stil.

‘Och, mijnheer,’ sust de man gemoedelijk, ‘in deze buurt ziet men vreemde dingen. Indertijd stond hier iemand ingeschreven die nooit bestaan heeft.’

Hun dorst zal dus niet gelest worden en onze ruiker zal zijn werk niet doen. Zij zullen Maria evenmin mogen aanschouwen als ik Fathma in Bombay heb mogen zien.

Als ik achter de schenkbank uitkom is het café als bij toverslag ledig, op het zogend meisje na dat haar kind in slaap zit te zingen.

Ali heeft alles begrepen want hij bedankt mij voor al de moeite die ik mij ongevraagd gegeven heb. Naar Maria informeert hij niet eens meer, zó zeker is hij ervan dat hij en zijn vrienden het beloofde land niet zullen betreden. Hij krijgt zijn glas en doet een flinke teug als om haar definitief door te spoelen. En misschien is het beter zo, want nu rest mij van Maria tenminste de illusie terwijl toch een droom, die werkelijkheid wordt, als water tussen de vingers vervloeit.