II

Het stond zeker in de sterren geschreven, want mijn wagen wacht een hele tijd op zijn vertrekuur. Hoe het komt, besef ik niet, maar ik voel mij onbehaaglijk, als een die iets op zijn geweten heeft. Van op het balkon kijk ik werktuiglijk naar buiten waar het nu iets minder regent en opeens zie ik mijn drie zwartjes die uit de bakkerswinkel van Jonkheer komen, ieder met een broodje in de hand waar zij gretig in happen en om zich heen kijkend als om zich te oriënteren. Zij schijnen te twijfelen tussen de Reyndersstraat, die de eerste stap is op de weg des heils en de Oude Koornmarkt, die de muil is van een labyrint waar zij in kunnen ronddolen tot zij, bij ’t krieken van de dag, naar hun schip toe moeten om er hun werk weer op te nemen. Nooit vinden zij de Kloosterstraat, nooit. En al vonden zij de straat, hoe zouden zij nummer vijftien ontdekken, want voor hen moeten die cijfers van ons hiërogliefen zijn. En opeens zie ik mezelf door het hart van Bombay slenteren, lusteloos en gebroken. Het is nacht en op mijn katoenen pak valt een kille motregen. Ik dwaal straat in, straat uit, door sloppen en bazaars, zoekend naar Fathma die op mij zit te wachten onder een rode lamp, in een huisje dat genesteld moet zijn in de zevenendertigste rechts, vijftiende links, negende rechts, zevende links en dan een bochtige steeg door die ik nooit zal ontdekken. In de hand houd ik een zielig stukje karton waar niemand op reageert, want als een levende Ganges stroomt een duizendkoppige menigte aan mij voorbij zonder mij ook maar een blik te gunnen. Opgestapt met een hart vol hoop en een vlam in de ogen, sta ik nu voor de derde maal op dezelfde hoek. Het is een kringloop zonder uitkomst en ik weet nu met zekerheid dat ik Fathma niet vinden zal, dat ik haar nimmer aan het hart zal mogen drukken. Bij ’t eerste morgengloren draait zij haar trouwe lamp uit en werpt zich op haar divan, snikkend omdat die meinedige blanke man niet gekomen is.

Ik moet toegeven dat ik mij al te gemakkelijk van die jongens ontmaakt heb en mijn gesticuleren, dat nog zo goed als actueel is, komt mij reeds belachelijk voor, vooral die zigzag, want het is zeer onwaarschijnlijk dat zij mijn bedoeling begrepen hebben. En die Maria Van Dam, waarvan zij de naam zo geestdriftig in hun kartonnen blazoen voeren, wie mag dat wel zijn? Zeker een volksmeisje, want ik kan mij niet voorstellen dat drie koelies ’s avonds aan de havenkant op zoek zouden zijn naar een freule. Onder het volk vind je echter verduiveld knappe mokkels die meestal niet veel complimenten maken. En Maria is voor mij de mooiste van alle meisjesnamen. Nu dat is bijzaak, want het gaat niet om mij maar om het lot van die dolende stakkers.

Onwillekeurig spring ik van mijn tram en ga weer op mijn zwartjes toe die mij dadelijk herkennen en met een glimlach als een dageraad welkom heten.

‘Een vreemde stad,’ zegt Ali, ‘al de straten gelijken op elkander.’ Maar ik leg hem met de hand het zwijgen op en verklaar dat ik mee zal gaan tot bij het meisje van de sigarettendoos. Meteen loop ik vastberaden in de richting van de derde rechts, naast Ali, gevolgd door zijn donkere, zwijgzame kameraden.

Zo ben ik dan eindelijk de baan eens op met mensen die volkomen verschillen van de volksgenoten met wie ik gedoemd ben al mijn dagen te slijten, althans met mensen van een andere kleur, die anders lopen, anders groeten en lachen, misschien ook anders haten en beminnen, die in ieder geval van onze beroemdste medeburgers nooit hebben gehoord en voor wie onze vorsten en heiligen absoluut niet in tel zijn, dus zeer waarschijnlijk mensen naar mijn hart. En nu deze drie zo onverhoopt mijn pad hebben gekruist moet ik er onverwijld uithalen wat er uit te halen is, want onze betrekkingen zullen kortstondig van duur zijn.

Om met iets te beginnen, vraag ik of hij Maria al gezien heeft, want wie weet hoe zij aan die eigenaardige visitekaart geraakt zijn en ik wil zekerheid hebben dat zij geen fictie is maar een tastbaar iemand. Ja, hij heeft haar gezien. Of het een aardig meisje is? Very nice, verzekert hij met overtuiging. Jong? Ik reken er namelijk op, dat aan ’t eind van onze kruistocht geen oude kween voor ons zal opduiken. Ali antwoordt bevestigend maar met een matige klemtoon.

‘Een jaar of vijftien?’ Immers, onze ideeën over jong en oud kunnen zeer verschillen en ik beeld mij in, dat deze zwartjes het zo nauw niet nemen met onze zedelijkheid. Want om mij nu uit te sloven voor mensen met al de vooroordelen die in ons westers lexicon staan, daar bedank ik feestelijk voor.

‘Neen, neen,’ verzekert hij lachend, met een afwerend handgebaar. Hij draait het hoofd om en zegt iets in zijn taal, waarop ook zijn twee makkers als kinderen aan ’t lachen gaan.

‘Veertien?’

Ditmaal krijg ik een berisping van zijn bruine wijsvinger en hij verklaart nu dat zij iets als twintig moet zijn.

‘Dat is beter ook,’ zeg ik vaderlijk, al valt het mij tegen.

‘Beter voor de wet van blanke mensen,’ preciseert Ali.

Dus geen vooroordeel. Hij buigt alleen noodgedwongen voor de cerberus die onze kudde in de pas doet lopen.

Hier in, want dit is de tweede links en het einddoel is bijna in ’t zicht. Hield dat ellendige regenen nu maar op dan was alles goed, want zijn wij niet op weg naar een bruiloft? Eigenlijk behoorden wij een ruiker te kopen om daar niet met ledige handen aan te komen, maar in dit seizoen zijn er vooral chrysanten en ik weet waarlijk niet of die feestelijk genoeg zijn sedert zij vooral gebruikt worden om begrafenissen op te luisteren. Daar, naast die vanouds bekende slager, is ook sedert jaar en dag een bloemenwinkel en even kijken kan in ieder geval geen kwaad. De voorraad bestaat hoofdzakelijk uit sierplanten, maar na enig zoeken ontdek ik achteraan een mand met een soort bloemen die mij onbekend zijn maar waarvan het vurig rood de stemming van mijn kameraden uitstekend illustreert. Het is echter de vraag of bloemen wel vat hebben op iemand als Maria Van Dam en bovendien weet ik allerminst of in Indië met bloemen gewerkt wordt. Bloemen of geen bloemen. Ik krijg het benauwd van het twijfelen.

‘Some flowers for the girl?’ vraag ik aan Ali, want tenslotte zijn zij het die in dezen het laatste woord moeten spreken.

Hij pleegt overleg met zijn vrienden en zegt dan dat het goed is.

Goed is, goed is. Dat vind ik geen antwoord. Mij kan het eigenlijk geen bliksem schelen, geloof ik, want ik heb geen aandeel in de onderneming en ik vraag dus nog even of zij erop gesteld zijn of niet.

‘In ieder land moet men doen zoals de mensen die er wonen,’ beweert hij. En of ik ze dan maar kopen wil, want zij worden hier nogal eens afgezet, omdat zij met ons geld niet overweg kunnen.

Het ruikertje ziet er goed uit en is zo bescheiden van afmetingen, dat wij niet te veel opzien zullen baren bij tussenpersonen die de toegang tot Maria zouden kunnen versperren. Ali vraagt dadelijk hoeveel het gekost heeft en wil geen voet meer verzetten voor ik het geld van hem aanvaard heb. Dan pas neemt hij de bloemen in ontvangst en kunnen wij verder.

Ik wil nu weten of zij haar al lang kennen.

Neen, pas sedert vandaag. Zij was aan boord gekomen om zakken te verstellen en zij hadden haar een sjaaltje gegeven, een pot gember en zes doosjes sigaretten. Nadat zij dat alles aanvaard had, werd een afspraak gemaakt voor vanavond en toen het eerste doosje ledig was had zij naam en adres op de bodem geschreven. Dus niet langs de weg gevonden. Daar zit wel enige waarborg in.

En wie van hen nu eigenlijk op haar verliefd was. Hijzelf of welke van zijn twee volgelingen?

‘Alle drie,’ verzekert Ali.

En als ik hem even beloer, want het kon wel een geestigheid zijn, spreekt uit zijn aangezicht al de oprechtheid van een paard.

Ik kan mijn westerse onbescheidenheid niet langer in toom houden.

‘En of Maria hen werkelijk alle drie ontboden had?’

Want dat zou getuigen van een zeldzame ondernemingsgeest voor een meisje van twintig.

Ja, alle drie. Zij had van ieder wat gekregen en tot dusver generlei onderscheid gemaakt. En zij hadden geconcludeerd dat zij hen alle drie zou afkunnen.

Dat opent tenminste vooruitzichten en het lijkt pas een begin.

‘Of zij geloofden dat zij op haar post zou zijn?’

‘Natuurlijk,’ zegt Ali ‘anders had zij onze geschenken immers geweigerd?’

En zijn vertrouwen werkt zo aanstekelijk dat ik nu op mijn beurt overtuigd ben van Maria’s offervaardigheid.

‘Dit is de straat,’ verklaar ik. ‘En hier is nummer vijftien. Hier zit het aardige meisje jullie op te wachten.’

En wij maken halt om het toverpaleis te inspecteren.

Ik kon nu wel afscheid nemen, want mijn christelijke plicht is volbracht en voor de apotheose hebben zij feitelijk van mij geen bijstand nodig. Maar waarom niet blijven? Waar plaats is voor drie is ook plaats voor vier, doch ik stoot die zondige gedachte met geweld van mij af. Mijn kameraden zien er nochtans joviaal en hartelijk uit en ik heb de indruk dat zij bereid zijn Maria als koek met mij te delen. Neen, neen. Ik wil enkel bij de eerste begroeting van mijn drie Romeo’s aanwezig zijn, hun nog even mijn zegen geven en pas naar huis gaan met mijn krant en mijn stramme pikkels nadat de kroon op mijn werk is gezet.