VI

Niet zodra was het nieuws van De Keizers afsterven in Den Broedermin bekend, of de Lustige Whistspelers belegden een dringende vergadering die een feestcommissie benoemde welke zorg moest dragen dat de overleden voorzitter met staatsie ter aarde werd besteld.

‘De Lustige Whistspelers zullen tonen waartoe zij in staat zijn’ verklaarde Dubois. ‘Wij schrijven meteen een kampioenschap uit en hebben een prachtige gelegenheid om revanche te nemen na die nederlaag te Brussel. Alles kan in éne moeite doorgaan.’

Het werd dan ook groots opgezet en madame De Keizer zag met fierheid hoe beslag werd gelegd op De Keizers stoffelijk overschot door drie heren in ’t zwart en met een lint om de arm, die voor alles zorgden: versiering van de sterfkamer, een pracht van een lijkkoets, keurige lijkbidders, vijftig rijtuigen en een mis met muziek.

Waar die vijftig in plaats van vier of vijf rijtuigen toe dienen zouden, dat werd pas duidelijk op de morgen van de teraardebestelling.

Om tien uur, die ochtend, hoorde madame De Keizer lawaai.

‘’t Is een vereniging’ jubelde Kareltje, die door ’t venster keek.

Hij had een zwart hoedje gekregen, omdat zijn pet niet paste bij ’t plechtige van de begrafenis.

‘Stil jongen’ zei moeder, Marieken optillend die ook eens wilde kijken.

Een onafzienbare optocht trok langzaam de straat door in de richting van De Keizers woning.

Vooraan liep de muziekafdeling van de Brusselse ‘Association Générale des Joueurs de Whist et de Piquet’ in roodfluwelen uniform met zwierige manteltjes en korte broeken als in de tijd van Rubens. Ze hadden leuke hoedjes op met een witte pluim en speelden een dodenmars.

Achter de muziek kwamen de Lustige Whistspelers, gevolgd door een paar honderd gewone leden van de Association Générale. Achter dezen kwamen talrijke delegaties van de ‘Bond van Christelijke Kaartspelers’, eveneens uit Brussel en oorspronkelijk gevormd door reactionaire dissidenten der Association; van de Vereniging ‘Whist en Smousjas’ uit Antwerpen; van ‘Les Joyeux Whisteurs’ uit Gent; van ‘Bruges en Avant!’; van ‘Troeven Aas’ uit Mechelen en van een tiental verenigingen uit plaatsen van minder betekenis. Er waren zeven met rouwfloers omhangen vaandels en talloze grafkransen, waaronder vooral een reusachtige krans, van levende bloemen, de aandacht van de menigte trok die de trottoirs vulde en door de politie in bedwang werd gehouden. Hij werd gedragen door vier bestuursleden en was gedeeltelijk omwonden met een lint waarop gedrukt stond: ‘Het Bestuur en de Leden der Lustige Whistspelers aan hun betreurde voorzitter Louis De Keizer’. Voorop stapte een man van de begrafenisonderneming, met een steek op het hoofd en een staf in de hand, die met een plechtig gebaar de trams tot staan bracht en overal op bewonderenswaardige wijze ruim baan maakte. Toen hij bij ’t sterfhuis kwam hief hij zijn staf in de hoogte, waarop de muziek zweeg en de optocht halt maakte.

‘Ze komen binnen,’ zei Kareltje die nog steeds stond te kijken en dadelijk daarop meldde zich een delegatie aan, die uit de voorzitters der ver-tegenwoordigde verenigingen bestond.

De President van de Brusselse Association Générale hield in ’t Frans een korte toespraak tot madame De Keizer, Kareltje en De Keizers broer, waarna een man binnenkwam met een grote lijst, die hij op een tafel plaatste. Er hing een doek voor, dat Dubois opsloeg toen alles stil was.

Daar stond De Keizer, tot aan de borst levensgroot uitgetekend, een beetje verjongd en opgeblazen, met gekrulde snor en stralend van gezondheid.

Met een paar woorden werd het portret, namens de Lustige Whistspelers, door Dubois officieel aan mevrouw De Keizer overhandigd.

‘Het gelijkt sprekend,’ zei De Keizers broer.

‘Pa is magerder en heeft meer rimpels,’ vond Kareltje.

‘Nou,’ zei oom, ‘dát scheelt weinig.’

‘Zéker scheelt het weinig, héél weinig zelfs’ meende Dubois, met een wrevelige blik op de jongen.

De Keizer werd nu het huis uit gedragen.

‘Hij weegt haast niets meer’ zei moeder, ziende hoe zwierig de kist door de lijkbidders getorst werd.

Volgens lokale gewoonte bleven madame De Keizer en Marieken thuis, terwijl Kareltje, als enige zoon van de afgestorvene, door de ceremoniemeester naar de ereplaats verwezen werd, vlak achter de lijkkoets. Hij moest zijn nieuw hoedje in de hand dragen en naar de straatstenen kijken.

‘Tracht in de pas te gaan op de maat van de muziek en blijf steeds op gelijke afstand van de koets,’ waarschuwde de man met de steek nog.

Achter Kareltje kwam De Keizers broer, toen de drie broers van madame De Keizer, toen een oom, toen een paar neven, toen de vier heren met de ontzaglijke krans en eindelijk de verenigingen. De muziek liep weer voorop.

Bij de kerk deed zich een incident voor, doordat de leden der ‘Joyeux Whisteurs’ uit Gent – een beslist rode vereniging – de mis weigerden bij te wonen.

Met veel moeite werd door de meer beschaafde Brusselaars, waarvan de meesten nochtans zelf radicaal liberaal waren, van de lastige Gentenaars verkregen dat zij op de straat, uit eerbied voor de dode, gedurende de godsdienstoefening niet zouden manifesteren.

‘Voyons messieurs, soyons raisonnables’ smeekte Dubois met verkropte verontwaardiging. ‘Ne gâtez pas un pareil triomphe!’

‘Vive Gand!’ riep er een terug, zich schuilhoudend achter de anderen. De Gentenaars gingen een café binnen en belegden daar onmiddellijk een protestmeeting, waarbij een der leden op een tafel ging staan.

‘Jongens van Gent, Volk van Artevelde!’ begon hij. ‘Nous avons été trahis par les calotins, mais nous allons leur prouver que les Gantois ont encore la fierté de leurs ancêtres.’

Toen de anderen uit de kerk kwamen, gingen de Gentenaars dan ook voor de deur van ’t café staan. Uitdagend ontrolden zij hun rood vaandel en bleven toekijken tot de hele optocht voorbij was. Daarna trokken zij zingend de stad in.

Bij ’t graf werden vier redevoeringen uitgesproken: een door Dubois, een door de voorzitter der Association Générale, een door de voorzitter van de Bond der Christelijke Kaartspelers en een korte door De Keizers broer, om de aanwezigen te bedanken voor de betoonde belangstelling.

Vooral Dubois sprak mooi. Hij resumeerde prachtig De Keizers schitterende loopbaan, eerst als eenvoudig lid, spoedig als ondervoorzitter, en eindelijk jarenlang als Voorzitter der Lustige Whistspelers. Zeer delicaat verzweeg hij ’s mans gedwongen aftreden naar aanleiding van de nederlaag te Brussel en eindigde met een roerend vaarwel en met de verzekering dat De Keizer ten eeuwigen dage in aller aandenken zou blijven voortleven.

Enkelen snikten en een dronken bult uit Mechelen, die naar achteren gedrongen werd, protesteerde omdat hij niets verstaan noch zien kon.

Eindelijk werd De Keizer neergelaten in zijn kuil en Kareltje moest het eerste schopje aarde werpen. Zijn oom fluisterde hem iets in het oor waarop de jongen: ‘Rust zacht, vader’ zei en óók even aan ’t huilen ging.

Nadat de familieleden en de voornaamste personaliteiten op hun beurt een beetje aarde op de kist hadden geworpen traden de doodgravers naar voren die met grote schoppen in een oogwenk een einde aan de zaak maakten.

Toen Kareltje thuiskwam, ontmoette hij bij de deur mijnheer Willemsen, een oude man, die al vóór De Keizers aftreden geen lid meer was van De Lustige Whistspelers.

Kareltje kende hem vanuit de tijd toen hij ’s zondags ’s ochtends nog met zijn vader mee mocht gaan. Willemsen was nu bijziend en sukkelachtig en ging bijna nooit meer uit. Hij keek Kareltje goed aan en gaf hem een pats op de schouder.

‘Verduiveld, daar heb je onze advocaat. Jongens, jongens, wat ben jij groot geworden. En hoe gaat het op school?’

‘Op school? mijnheer Willemsen?’

‘Mooi zo. Dat doet me genoegen.’

Met zijn rode zakdoek wreef hij ’t water uit zijn versleten ogen en maakte toen de glazen van zijn bril schoon.

‘Complimenten aan je vader’ en rochelend wandelde hij verder.

Onthutst keek Kareltje hem na, totdat hij tussen een paar auto’s en een brouwerswagen weggezeild was.

Toen ging hij maar binnen.

Reeds in de gang, waar hij zijn nieuw hoedje onachtzaam aan de kapstok hing, werd hij een heerlijke lucht van gebraden vlees gewaar.

‘Loop eens om een kilo zout’ stotterde moeder, hem een doosje lucifers toereikend.

‘Moet ik dáármee betalen?’ vroeg hij.

‘Och’ zei moeder wrevelig.

Zij zocht een tijd, vond toen een stapeltje geld op de schoorsteen en gaf het hem, zonder tellen.

‘Mijnheer Dubois heeft het mooist gesproken, moeder’ rapporteerde hij, voor hij de keuken verliet.

‘Is ’t waar, jongen?’

En toen Kareltje haar aankeek, omdat zij zo raar praatte, zag hij dat zij met neergetrokken mondhoeken wenend de soep proefde.

 

 

Antwerpen, 1914