Den Haag, 25 april 1942

De wijn was een eersteklas rode bourgogne uit 1936 maar in tegenstelling tot de andere avonden proefde Van Reijt hem nauwelijks. Het was ook niet zijn eerste glas dat hij nu leegdronk en meteen weer vulde.

Wie was er bij Dora langs geweest? Wie wist dat hij haar kende? Die knapen van de Thomsonlaan? Teengs? Zij noemden zich immers Inlichtingendienst. Maar dan zouden ze hem naar haar gevolgd moeten zijn. En hem allang te pakken genomen.

Bovendien kwam hij nog maar nauwelijks buiten, was alleen maar één keer naar het pension aan de Nieuwe Haven gegaan om er de envelop voor Dora te brengen.

De Graaf. Een valse naam natuurlijk.

Een magere man met een bleek gezicht, had Dora gezegd. Donker haar met de scheiding in het midden. Een licht kostuum. Hij was met de auto maar in haar zenuwen had ze hem niet durven volgen om het kenteken op te nemen. Vrouwen! Had Teengs die vent soms ingeschakeld omdat ze hem zelf niet konden vinden?

Of had Dora gelogen? Dat zou niet de eerste keer zijn! Had ze Seyss-Inquart alsnog over hem ingelicht en werkte die De Graaf voor de Duitsers? Maar dat was ook niet logisch, al vertrouwde hij haar voor geen cent. Ze had zijn telefoonnummer en voor de Gestapo was het een fluitje van een cent om hem met de dood van de pastoor in verband te brengen.

Verdomme, verdomme! Nerveus schonk hij zichzelf weer bij. Kon het met de vrouw van Heering te maken hebben? De auto die hij had gepikt? Ook onzin. Al zou die auto niet uitgebrand zijn, er had niets in gelegen wat naar hem kon verwijzen. Die blinde had hem vanzelfsprekend niet gezien en Heerings vrouw had voor pampus gelegen toen hij het huis uit was gelopen. Natuurlijk zou ze zijn naam en signalement hebben doorgegeven, maar ook dat maakte niets uit; ze wist toch niet dat hij in Den Haag zat, en zeker niet hier. En trouwens, die vrouw had van niets geweten.

Hij nam een teug en staarde naar het donkere schilderij tegenover hem waarop de Maagd en het Kind hem vol genegenheid aankeken.

‘Krijg de kolere maar,’ zei hij hardop, en hij moest er zelf om lachen.

In elk geval zat hij hier goed; niemand die hem hier zocht met een broekie van een kapelaan, een Limburger die bij een tante inwoonde en tranen met tuiten had gehuild bij het lijk van de pastoor. Hij was bijna in de houding gesprongen toen hij Bernhards brief had laten zien.

‘Zijne Koninklijke Hoogheid!’

Was die vent met dat lichte kostuum soms van de recherche? Ook flauwekul, hij was er immers juist vandoor gegaan toen Dora met de politie had gedreigd. Het had dus niks van doen met die dooie pastoor. De politie had niks anders gedaan dan de dokter gebeld die een gebroken nek had geconstateerd. ‘Hij moet zich verstapt hebben en van de trap zijn gevallen. Zo te zien had de Eerwaarde nogal veel gedronken.’

Zo was het ook gegaan. Al meteen op de avond dat hij Teengs in de Thomsonlaan had gezien en zijn toevlucht tot de kolossale kerk had gezocht. Toen hij er aankwam, liep een vrouw met een hoofddoekje net de pastorie uit. Hij had gewacht tot ze weg was en een auto was gepasseerd en had toen aangebeld. Een oude priester had opengedaan.

‘Meneer pastoor, ik heb uw hulp nodig!’

Ook toen was Bernhards brief voldoende geweest.

‘Ik kom uit Engeland, ziet u. Maar de moffen zagen me op het strand. Ik denk dat de groep die me zou opvangen, gevlucht is. Zou ik hier een paar nachten kunnen blijven? In een kerk zoeken ze toch niet?’

De oude man was hem voorgegaan, een trap op.

‘Woont u hier alleen?’

‘O ja. De kapelaan woont bij zijn tante en ik moet er niet aan denken de hele avond de huishoudster om me heen te hebben. Ze is een schat, maar nogal bazig, moet u weten.’

Hij had het niet eens gepland maar gewoon in een impuls gehandeld. Boven aan de trap had hij de Beretta te voorschijn gehaald, er de priester mee in zijn nek geslagen en hem nog voor hij in elkaar zakte van de treden gegooid. Voor alle zekerheid had hij hem beneden enkele malen met zijn achterhoofd tegen de muur geslagen. Toen hij in de kleine woonkamer een open fles bourgogne en een glas had zien staan, had hij wijn over het lijk gegoten en het glas ernaast kapotgegooid.

Daarna was hij via een tussendeur de kerk binnengeslopen en had er achter het altaar zelfs een tijdje geslapen tot het zonlicht hem wakker had gemaakt. De kapelaan had de pastoor gevonden en de politie gewaarschuwd. Ze hadden de kerk ook onderzocht maar natuurlijk niets gevonden, de tas al helemaal niet die hij boven op een van de biechtstoelen had gelegd. Zelf zat hij op dat moment in Dora’s tuinhuis, waar hij de volgende dag en de nacht had doorgebracht, een nacht vol lawaai door het feestje dat Prulletje er had gegeven. In de namiddag, een zondag, had hij achter in de bomvolle kerk de requiemmis voor de pastoor meegemaakt en na afloop de jonge kapelaan aangeschoten. Was Bernhards briefje niet overtuigend genoeg, de tas op de biechtstoel des te meer. De jongen had met grote ogen geluisterd naar het verhaal dat zijn leermeester voor het verzet werkte en hem, de man die namens de prins uit Engeland was overgekomen, had geholpen.

‘Ik was bij vrienden maar die zijn gepakt en hij zou me hier onderdak geven.’

Van de spanning had de jongen bijna moeten overgeven.

Het was een perfecte schuilplaats. De kerk was dicht in afwachting van een nieuwe herder, de luiken van de pastorie waren dag en nacht gesloten, de huishoudster zat werkloos thuis en de kapelaan kon zonder dat het argwaan wekte regelmatig langskomen om hem eten en drinken te brengen. En, net zo belangrijk, de pastorie had een onverdachte telefoonlijn waarvan hij het nummer ten slotte aan Dora had doorgegeven voor noodgevallen.

Maar meer dan afwachten had hij niet gekund en daarom had hij ten slotte volgens de afspraak toch een oproep in De Telegraaf gezet, met de tekst die geen enkele argwaan zou wekken: ‘Bloemen welkom bij rk Fam. Parochie Kerk, bij voorkeur tulpen.’

Het was nooit zijn bedoeling geweest dit te doen, zeker niet sinds hij de tas in zijn bezit had maar hij had hulp nodig. Nog steeds had hij er geen idee van wat er fout kon zijn gegaan, maar als die Teengs niet voor hem was gewaarschuwd had hij allang geweten wie Anjer was! Teengs had immers gezegd enkele weken nodig te hebben om de mensen op de lijst te benaderen en Londen te informeren. Londen zou dan weer iemand hier in Nederland hebben geseind contact met hem op te nemen om Anjer te informeren.

Anjer werd genoemd in de stukken uit de tas. Op een velletje papier, gedateerd op 13 mei, stond een korte, kennelijk haastig geschreven tekst in groene inkt: ‘Alle verbindingen met D. voortaan via Anjer. B.’

De B van Bernhard, net als het handschrift. De paraaf stond ook op enkele andere paperassen, soms ook de voornaam voluit. Hij begreep lang niet alles van de stukken maar voldoende om te weten dat Fuchs indertijd gelijk had gehad dat er in hoge kringen rond Hitler verraders waren die het op een akkoordje wilden gooien met de Engelsen. Sommige namen kende hij wel. Die van prins George, de hertog van Kent, Lord Hamilton, de Duke of Gloucester en natuurlijk die van John Spencer, de journalist die aan de bar van het Weimar had gezeten met de man die de tas bij zich had. Van de Duitse namen herkende hij er maar twee: Rudolf Hess, Hitlers plaatsvervanger die nu ergens in Engeland vastzat, en Alexei Pantchoulidzew. Fuchs had indertijd gezegd dat Pantchoulidzew de minnaar van Bernhards moeder was en voor de Abwehr van Canaris werkte. Canaris zou ook een van de verraders zijn.

Het zou hem allemaal worst zijn zolang hij maar werd betaald. Fuchs had dat royaal gedaan maar sinds zijn dood en die van Nooteboom was het geen vetpot geweest. En al had de klootzak Hazelhoff hem dan flink wat geld toegestopt voor ze aan boord waren gegaan, daar was nog maar weinig van over.

Honderdduizend gulden. Bernhards enige brief tussen de stukken moest dat alleen al waard zijn.

‘Hij vindt het te veel. Hij wil eerst meer zien. Met name over Anjer, zei hij.’

Te veel! Natuurlijk wist Seyss-Inquart best dat dat niet te veel was, hij wilde gewoon méér.

Hij keek op zijn horloge waarop het even voor zevenen was.

Al de volgende dag had er een antwoord bij de oproepen gestaan: ‘Bloemen vandaag bij parochie om zeven uur.’

De tekst was dus duidelijk geweest. De kerk heette de rk Parochiekerk van de H. Familie; niemand die met de recente dood van de pastoor argwaan over zo’n tekstje zou koesteren. Als het goed was, zou de jonge kapelaan nu bloednerveus achter de kerkdeur wachten.

‘Een vriend uit het verzet, denk erom. Geen woord!’

De jongen had ademloos geknikt.

Van Reijt glimlachte naar Maria en dronk van de wijn.

Natuurlijk zou hij straks niet over de tas vertellen, de tas was van hem alleen.

De vent in het lichte kostuum had gezegd dat hij Dora morgen om zes uur zou bellen. Dat was geen probleem. Als alles goed ging, zou hij morgen om die tijd niet eens meer in Den Haag zijn, al zou Dora daar geen weet van hebben. Wel jammer want ze was beter in bed dan welke andere vrouw ook die hij had gehad, maar ze was besmet. Het was toch al de vraag of hij nog wel zaken met Seyss-Inquart wilde doen. Als Seyss het er niet voor over had, dan zeker Lippe! God nog aan toe, hier zouden al die verzetsstrijdertjes met hun portretten van Willemien en Bernhard thuis, wel even van opkijken! Een overeenkomst met Hitler buiten de regering om! Nederland als vazalstaat van het Duitse Rijk onder gezag van Bernhard op voorwaarde dat de neutraliteit zou worden gehandhaafd. Stadhouder Bernhard! Hij dronk en zag Bernhard weer voor zich op die avond dat hij kennis met hem had gemaakt in het Holland House, in het uniform van een raf-officier met de wings’, toegejuicht door al die Engelandvaarders. Ze moesten eens weten! De kruiperigheid, de onderdanigheid.

Wie was Anjer?

Want om Anjer draaide het. En Seyss-Inquart moest de naam kennen, anders zou hij er niet zo happig op zijn.

Hij schrok op van de klop op de deur achter hem, die toegang gaf tot het zijschip van de kerk.

Hij pakte de Beretta uit de zak van zijn jasje en sloop naar de deur en trok hem open terwijl hij er meteen achter ging staan. Een grote schaduw gleed over de plavuizen van de woonkamer, de schaduw van een man.

‘Pardon, is er iemand om bloemen voor de familie aan te nemen?’

Hij ademde weer in, stak het wapen weg, stapte te voorschijn en keek op naar de man die twee koppen boven hem uit torende.

Over het massieve gezicht van Tromp gleed even een geïmponeerde grijns toen hij de fles bourgogne zag. ‘Ik wist niet dat je zo graag miswijn dronk, jochie!’

Van Reijt grinnikte terug. ‘Wou je d’r soms een?’

‘Straks.’ De grijns maakte plaats voor een argwanende oogopslag. ‘Ik wil eerst weten waarom je pas zo laat contact opnam. Je bent hier verdomme al meer dan een maand!’

Van Reijt sloot de deur en draaide de sleutel om. Die vraag had hij wel verwacht en voor het antwoord erop hoefde hij nauwelijks te liegen.

‘Er is wat fout gegaan. Ze wisten wie ik was. Daarom zit ik nu hier.’

De reus kneep zijn ogen samen. ‘Wat bedoel je? Wie zijn “ze”?’

‘De mensen hier die me opwachtten. Een club die zich Inlichtingendienst noemt. Ga zitten en probeer wat zachter te praten...’

‘Inlichtingendienst?’

‘Ja.’ Van Reijt liep naar de kast en pakte een glas. ‘Een kleine groep onder leiding van een ouwe vriend van Bernhard, Teengs Gerritsen, die vroeger...’ Hij zweeg en keek verbaasd naar een blocnoteblaadje dat Tromp voor hem ophield.

‘Wat is dat?’

‘Lees maar.’

Het duurde enkele seconden voor hij besefte wat er stond.

‘Hoe kom je hieraan?’

‘Dus je weet wat het betekent.’

Werktuiglijk ging hij zitten terwijl hij koortsachtig nadacht.

‘Nee. Tenminste... Ja, wel dat Inlichtingendienst dus. Wat is spitskool?’

‘De man die dit schreef heet Kist. Hij is degene die Fuchs heeft belazerd. Hij werd hier gedropt met de opdracht jou te vinden en uit te schakelen.’

‘Jezus!’

‘Je mag niet vloeken in een godshuis, jochie, dat zou jij toch moeten weten; zo ben je opgevoed, nietwaar?’ Tromp ging aan tafel zitten en pakte de fles bourgogne.

‘Hoe weet je van die Kist?’

‘Dat is een lang verhaal maar om het kort te zeggen, zijn komst werd doorgegeven aan een soe-agent die vorige maand in Groningen werd gedropt.’

‘Hoe wist jij er dan van?’

‘Omdat die knaap door de Abwehr werd opgewacht. Schenk eens in.’

‘En jij hoorde het van de Abwehr?’ Verward schonk Van Reijt het glas vol en vulde het zijne bij. Had Tromp contacten met de Abwehr?

‘Nee, daar kregen ze het door uit Londen.’

Van Reijt staarde hem verbijsterd aan: ‘Kreeg de Abwehr dat bericht door uit Londen? Wie zit daar dan?’

‘Niemand, jochie, niemand.’ Tromp nam een teugje en knikte goedkeurend. ‘De Abwehr en de SiPo stellen zo’n jongen voor de keus: óf zijn code, óf zijn familie eraan en als hij die niet heeft, op transport.’

‘Jezus! En zij zenden onder zijn code bericht dat hij veilig is aangekomen?’

‘Ja. Maar je houdt je kop erover en van mij heb je het niet. Enfin, die agent moest naar een gat in de Noordoostpolder en daar contact maken met een politieman en een jonge verzetsvrouw. Dat heb ik dus maar gedaan.’ Hij nam weer een slokje en glimlachte smalend. ‘Ik had toch niks te doen behalve elke dag De Telegraaf spellen op de oproepen.’

Van Reijt maakte een vertwijfelde grimas. ‘Mijn schuld niet. Ik heb je toch verteld dat ze me zoeken. Man, ik ben in geen dagen buiten geweest, ik heb m’n leven geriskeerd om naar die...‘ Opeens lichtten zijn ogen op. ‘Is die Kist soms een magere vent met een bleek gezicht en donker haar met een scheiding in het midden?’

Tromp trok zijn borstelige wenkbrauwen op. ‘Hoe dat zo?’

‘Ik was...’ Haastig nam Van Reijt nog een slok omdat hij zich realiseerde niets over Dora te kunnen vertellen. ‘Ik was bij dat bijkantoor van De Telegraaf voor die oproep aan jou toen ik een vent buiten zag die me in de gaten leek te houden.’

‘Dan zal het wel iemand van Inlichtingendienst zijn geweest, Kist ziet er namelijk anders uit.’

‘Kan hij hen voor mij hebben gewaarschuwd?’

‘Nee. Je zegt toch zelf dat je hier al een tijd ondergedoken zit? Hij is er pas een week.’ Tromp glimlachte wat meewarig. ‘Als ik het goed begrijp, heb je een foutje gemaakt in Schotland, jochie. Hij wist dat je je Heering noemde en bij mij op de opleiding zat.’

‘Jezus!’

‘Er lag een half bankbiljet van honderdduizend Reichsmarken in je garage. En je staat op een paar foto’s die ze hebben. Eén van je liefje in Kittlochry en een andere die bij het Weimar werd gemaakt.’ Tromps stem klonk plotseling wat zachter. ‘Je had een tas bij je, zei Kist. Wat voor tas was dat, Niek? Want volgens Kist was die van een adjudant van Bernhard. Ik heb je daar nooit over gehoord.’

Van Reijt zat roerloos, de gedachten tollend door zijn hoofd. De garage! Hoe waren ze erachter gekomen? De tas!

‘Je belazert me toch niet, jochie?’

‘Wat?’ Hij lachte krampachtig. ‘Doe niet zo idioot! Waarom zou ik jou belazeren? Je hebt me toch geholpen? Ik weet niet eens dat die man een adjudant van Bernhard was. Hij had een tas, ja. Toen ik de bar binnenkwam zag ik hem staan, naast hem op de grond. Ik heb hem geratst toen de bommen vielen maar er zat niks in...’

Tromp kneep zijn ogen wantrouwig samen, zijn lippen aan het glas.

‘Helemaal niks,’ herhaalde Van Reijt, en hij nam weer een slok. Hij voelde zich al wat rustiger worden. ‘Als er wat in zat, moet hij het aan die vrouw of die Spencer hebben gegeven, snap je? Ik heb die tas buiten weggegooid, ik had verdomme wel wat anders aan mijn hoofd!’

‘Waarom heb je dit dan niet aan Fuchs verteld?’

‘Waarom zou ik? D’r zat toch niks in!’

Tromp dronk bedachtzaam en knikte toen langzaam. ‘Oké. Ik geloof je.’

Van Reijt onderdrukte een zucht van opluchting.

‘Die Kist weet dus niet wat Inlichtingendienst is?’

‘Nee.’

‘En Anjer? Weet je wat of wie dat is?’ Ondanks zijn opwinding slaagde Van Reijt erin zijn stem onder controle te houden.

‘Nee. Jij?’

‘Ik? Nee. Maar het heeft met Bernhard te maken, denk je niet?’

Tromp knikte weer.

‘Wat is je opdracht van Bernhard?’

‘Ik moest een lijst aan die Teengs van Inlichtingendienst geven en dan wachten.’

‘Wat voor lijst?’

‘Namen van mensen, volgens mij, maar je kunt er geen wijs uit want het zijn sprookjesnamen. Ik heb hem voor je overgeschreven...’

Uit de borstzak van zijn overhemd haalde hij een opgevouwen vel papier en stak het Tromp toe.

‘En dat kenteken? Weet je wat dat ermee te maken heeft?’

Maar Tromp leek het niet te horen. Hij hield het vel schuin onder de lamp en bestudeerde de tekst met gefronste wenkbrauwen.

Van Reijt lachte: ‘Net de sprookjes van Moeder de Gans, vind je niet? Ik snap er dus geen flikker van, maar wel dat het om zeven personen gaat. Als jij zulke goeie contacten hebt met de Abwehr...’

‘Waarop moest je wachten?’

‘Hè? Geen idee. Ik zou benaderd worden door een contactpersoon maar wie of wat weet ik nu natuurlijk niet.’

‘Nee.’ Tromp vouwde het vel op, stak het samen met het blocnotevelletje in de binnenzak van zijn jasje en tuurde naar het schilderij van Maria met het Kind. ‘Mooi werk trouwens met die pastoor. Hoe deed je het? Klap in z’n nek met de vlakke hand, zoals ik je heb geleerd?’ Glimlachend kwam Tromp overeind, de kruin van zijn hoofd raakte bijna het balken plafond. ‘Je was altijd al een goeie leerling. Oké, je blijft hier zitten tot ik je bel.’

Hij liep naar de deur, maakte hem open maar draaide zich onverwacht om. ‘Geloof je eigenlijk nog, jochie?’

‘Wat? Nee, hoezo?’

‘Je weet nooit waar het goed voor is.’ Tromp knipoogde en liep de deur uit.

Onbeweeglijk luisterde Van Reijt hoe de voetstappen hol weerklonken in de kerk tot ze wegstierven. Hij wachtte nog een volle minuut en vervloekte de luiken die hem verhinderden naar buiten te kijken. Maar waarom zou hij wantrouwig zijn? Tromp had immers gezegd het verhaal over de tas te geloven. Godverdomme, foto’s! Wie had er foto’s gemaakt bij het Weimar? De foto van hem in Kittlochry begreep hij wel, die had Katy zeker bij de politie afgegeven omdat ze gedacht zou hebben dat hem een ongeluk of zoiets zou zijn overkomen. Stom dat hij dat halve biljet niet had verbrand. Maar als ze wisten dat hij zich Heering noemde, hoe waren ze dan achter zijn echte naam en code gekomen? Kist. Wie was Kist? Een vent die gedropt was om hem te zoeken en door Tromp was opgepikt. Waarom had Tromp hem dan niet koud gemaakt?

Hij schrok op van voetstappen, zijn hand ging al naar de Beretta in zijn zak toen hij het kuchje van de kapelaan hoorde. Even later stak de jongen zijn hoofd om de deur.

‘Als u het goed vindt, wil ik graag naar huis. Het is bijna acht uur, ziet u.’

‘Is mijn bezoeker weg?’

‘Ja. Kwam hij echt uit Engeland?’

‘Jazeker.’

‘Per schip of per vliegtuig?’

Van Reijt lachte, kwam overeind en liep naar de deur toe. ‘Ga nou maar. Soms is het beter bepaalde dingen niet te weten, als je begrijpt wat ik bedoel.’

‘Ja, natuurlijk.’ De jongen glimlachte nerveus. ‘Doet u de kerkdeur op slot of zal ik het doen?’

‘Ik doe dat wel.’

‘Dan wens ik u een gezegende nachtrust.’

‘Insgelijks. En nog bedankt dat je er wilde zijn vanavond.’

De jongen verdween als een schim de donkere kerk in. Opnieuw wachtte Van Reijt tot de voetstappen wegstierven en hij de zware kerkdeur dicht hoorde vallen. Toen liep hij snel door de zijbeuk waar het licht gedempt door de hoge gebrandschilderde ramen viel, en onder de preekstoel door naar de overkant waar de biechtstoelen stonden. Hij had zijn plan al getrokken toen Tromp de lijst met namen bestudeerde. Hij ging hier weg, vanavond nog. Al had Tromp het verhaal over de tas geslikt, hij stond kennelijk op goede voet met de Abwehr. En als hij daar zou horen dat Seyss-Inquart informatie over Anjer te koop was aangeboden, was hij slim genoeg zijn gevolgtrekkingen te maken.

Het was nu bijna halfacht. Ais hij snel was, kon hij met gemak het pension aan de Nieuwe Haven bereiken. Morgenochtend vroeg zou hij langs Dora gaan en haar vragen een brief naar haar man Willem in Londen te sturen. Misschien zou het een week duren, misschien twee. Die zou hij wel doorkomen, maar ergens anders dan in Den Haag. Hoe noemden ze dat ook alweer? De grond wordt te heet onder je voeten. Dat kon je goddomme wel zeggen! Eerst Teengs, dan die vent die bij Dora was langs geweest en nu nog die knaap uit Engeland! Kist. De man die indertijd achter Fuchs en Nooteboom aan had gezeten. Hij grinnikte zachtjes en tilde een bidstoel op waarmee hij naar de tweede biechtstoel liep. Ze mochten hem hier allemaal komen zoeken zodra hij in Engeland zat! Mét de tas.

Hij klom op de bidstoel, tastte over de kap van de biechtstoel en trok de tas naar zich toe. Hij kon het beste een trein naar het noorden nemen en via Denemarken naar Zweden gaan. Volgens Hazelhoff was die route een stuk veiliger en sneller dan via Frankrijk.

Hij wilde al van de stoel af stappen toen achter hem geschuifel klonk. In paniek keek hij om. Bij de preekstoel tekende een kolossale schaduw zich af tegen de gepleisterde muur, de glans van het vage licht op de loop van een pistool.

‘Je valt me tegen, jochie.’

Tromp liep tussen de stoelen door naar hem toe, het pistool achteloos in een hand. Met een meewarige grijns bleef hij op ongeveer een meter van Van Reijt staan, hun hoofden nu op gelijke hoogte.

‘Ik kan het uitleggen,’ zei Van Reijt schor.

‘O, ’tuurlijk.’ Het pistool kwam omhoog. ‘Maar waarom zou je?’

‘De kapelaan heeft je gezien!’

‘Zeker, hij heeft me zelfs uitgelaten en de deur achter me dichtgetrokken. Die had je eerst moeten afsluiten, jochie. Zo’n goeie leerling ben je dus ook weer niet.’

‘Hij weet wie je bent! Ik ben niet gek!’

‘Kom nou, jochie. Vertel me liever wat er in die tas zit.’

‘Godverdomme, Tromp, ik werk samen met iemand anders! De tas is voor Seyss-Inquart, man!’

‘Seyss-Inquart?’ Tromp lachte zachtjes. ‘Waarom niet meteen voor de Führer zelf?’

‘Wat? Je snapt het niet... je...’ Van Reijt schudde zijn hoofd maar op hetzelfde moment sprong hij zwaaiend met de tas op Tromp af. Nog in de sprong raakte de eerste kogel hem in zijn borst zodat het een fractie van een seconde leek alsof hij stil hing, maar meteen daarna sloeg hij achterover tegen de biechtstoel, een tweede kogel in zijn voorhoofd, het donkere bloed als verfspatten tegen het hout en de muur ernaast. De echos van beide schoten dreunden als onweer door de hoge kerk. Tromp boog zich over het lichaam heen en fouilleerde het snel en geroutineerd. De Beretta liet hij in de zak van het colbert maar de kleine agenda en het persoonsbewijs stak hij bij zich, net als een brief waarvan het briefhoofd ‘Prins der Nederlanden vermeldde. Even nog keek hij hoofdschuddend naar de bloedende klomp pulp die het hoofd van Van Reijt was geweest maar hield een opmerking binnen, stopte de Browning terug tussen zijn broeksband, pakte de tas en holde ermee naar de kerkdeur.

Hij was het bordes al af toen hij de politiewagen uit een zijstraat aan zag komen. In de deuropening van het huis naast de pastorie rende een man naar de auto toe. Tromp sprong over het hekje van de kerktuin en was al tussen de struiken verdwenen voor de eerste agent uit was gestapt.

Een klein halfuur later fietste hij over de donkere Scheveningseweg en stopte toen hij de contouren van een hoog, puntig dak zich tegen de donker wordende avondhemel zag aftekenen. Hij stapte af en liep met de fiets aan de hand naar het huis. Zijn andere hand rustte op de tas onder de snelbinders van de bagagedrager. Op zijn horloge was het kwart over acht, de brede laan was uitgestorven nu de spertijd in was gegaan. Bij het hek dat het tuinpad afsloot bleef hij staan en keek naar de hoge ramen op de parterre waarachter de gordijnen licht brandde. Hij glimlachte. De bewoner van het riante pand was dus thuis en vanzelfsprekend hoefde hij niet te verduisteren. Het hek was afgesloten. Hij haalde de envelop te voorschijn en trok aan de bel. Het duurde niet lang voor een gewapende soldaat de voordeur uitkwam en hem vroeg wie hij was en waar hij voor kwam. Tromp stak de envelop tussen de spijlen door.

‘Bitte, geben Sie das sofort dem Kriminal-Direktor.’

De soldaat klakte met zijn hakken en nam de envelop aan ‘Welchen Namen kann ich nennen?’

‘Tulp,’ zei Tromp, ‘Nur Tulp. Das muss doch genug sein.’

Hij groette en liep naar zijn fiets terwijl hij zich afvroeg of dat wel correct gezegd was. Zijn Engels was altijd al beter dan zijn Duits geweest.

Den Haag, 26 april 1942

Nadat Suze hem had wakker gemaakt, lag hij nog enkele minuten stil onder de deken en herinnerde zich hoe hij de vorige avond bijna door Tromp bij diens kelderwoning was betrapt. Net toen hij de bloempot had verschoven en tot zijn frustratie had geconstateerd dat het briefje al was verdwenen, had hij een hoog, ratelend geluid gehoord dat snel naderbij kwam. Hij was halverwege het trapje toen hij Tromps kolossale silhouet boven een verduisterd fietslampje aan zag komen. Hij had geen kant uit gekund maar opeens, slechts enkele meters van hem vandaan, was het smalle reepje licht gedoofd en meteen erop had hij Tromp hartgrondig de fietsketting horen vervloeken. Hij had geen moment geaarzeld en was plat op zijn buik verder gekropen naar de boom waartegen zijn fiets stond. Tromp had de zijne tegen de muur gezet en was het trappetje afgedaald. Hij had hoorbaar de geranium opzij gezet en daarna zijn deur ontsloten. Kist had nog zeker een minuut hijgend achter de boom gestaan en zich vertwijfeld afgevraagd of hij niet alsnog zou aankloppen en vragen of Tromp al meer wist. Maar vanzelfsprekend zou het Tromps wantrouwen opwekken dat hij nu, nota bene in spertijd, alweer langskwam.

Was hij werkelijk een verrader? Het was nog steeds ongelooflijk. Tromp, die hem veilig hiernaartoe had geloodst. Waarom had hij hem dan niet aan de Gestapo uitgeleverd? De gedachte was al eerder bij hem bovengekomen dat zijn aankomst in Nederland nu niet aan Römer was doorgegeven, hoewel Tromp wel had gezegd dat hij dat de eerste avond in Den Haag meteen had gedaan.

‘Daan!’

‘Ik kom eraan!’

Hij kroop uit bed en trok zijn kleren aan. Des te meer reden om Teengs te vinden, die volgens Jeanne de beschikking over een eigen lijn met Londen had, al was die dan niet met Leeper en Römer. Hij plensde wat water in zijn gezicht en zag in het spiegeltje boven de wastafel dat hij zijn baard en snor nodig moest bijknippen. Met zijn vingers kamde hij zijn haar, nam een slokje water en pakte zijn schoenen.

Jeanne zat al beneden aan de keukentafel, haar haar opgestoken en haar ogen opgemaakt. Ze droeg nu een vestje over een witte blouse en een lange Schotse rok. Suze schonk hem koffie in die tot zijn verwondering goed smaakte. Ze lachte toen ze zijn waarderende blik opmerkte. ‘Een pak echte Douwe Egberts. Ik kreeg het gisteren van de kruidenier in de Weimarstraat omdat zijn zoon veilig op een onderduikadres is gekomen.’

Ze had ook al een fiets voor Jeanne geregeld, van een vriendin, een hoge Fongers met een mandje voorop waarin ze een thermoskan met koffie, twee appels en een pakje boterhammen had gelegd. Het was een vroege, warme zondagochtend en een stelletje had besloten een fietstochtje naar Wassenaar te maken.

Ze fietsten over de zonovergoten Wassenaarseweg waarop het schaarse andere verkeer een jeep of een militaire motorrijder was. Jeanne had gezegd dat de villa van Teengs aan de Vijverweg lag. Kist had er via het duingebied van Meijendel naartoe gewild, maar bij de Waalsdorperweg waren ze tegengehouden door agenten van de Grüne Polizei. Over de weg trok een lange kolonne rokende vrachtwagens, begeleid door motorpolitie. Bij de ingang naar het fietspad naar de duinen stonden borden in het Nederlands en Duits die de toegang verboden. Links en rechts was het gebied afgezet met grote rollen prikkeldraad. Een van de agenten had gezegd dat de vrachtwagens materieel vervoerden voor de versterkingen in de duinen en bij de Scheveningse boulevard.

Een dappere voorbijgangster had opgemerkt dat het misschien beter was om te keren en naar Duitsland te rijden. ‘Want u denkt toch niet dat de Engelsen zich laten weerhouden door een paar bunkertjes?’

Nadat hij de vorige avond ongehinderd terug was gekeerd op de Suezkade, had Jeanne tijdens het eten gezegd dat het niet lang meer kon duren voor er een invasie zou komen. Volgens haar had Anne Mulder daar herhaalde malen berichten over doorgekregen. Er werd gesproken over komende zomer, op zijn laatst september, en de Afsluitdijk zou het eerste doel zijn. Ook Suze had dat gehoord, al meende zij dat de Britten en Amerikanen eerst de Zeeuwse eilanden wilden veroveren om zo snel mogelijk Rotterdam in handen te krijgen. Omdat hij hun hoop niet wilde verstoren, had Kist zich afzijdig gehouden en zich Römers cynische opmerkingen herinnerd over de Amerikanen die maar weinig animo hadden om Churchill te hulp te schieten en zo Engeland aan een hernieuwde suprematie in Europa te helpen.

Toch had Jeanne blijkbaar dezelfde twijfels want plotseling had ze gezegd dat het veel beter zou zijn als Londen en Berlijn alsnog tot een wapenstilstand zouden komen. ‘Buiten Hitler om, begrijp me goed! Er zijn tal van Duitsers die vrede willen. Hun zonen en broers en echtgenoten sterven bij duizenden in Rusland.’

Even had Kist het idee gehad dat hij Violet hoorde praten.

Suze had er niets van willen weten. ‘Dan hadden ze dat maar eerder moeten bedenken, zeg! Ze hebben Hitler toch zelf in het zadel geholpen!’

‘Dat is niet waar. En dan nog. De meesten hebben schoon genoeg van Hitler. En als Churchill vorig jaar verstandig was geweest, was hij ingegaan op de vredesvoorstellen die Rudolf Hess bij zich had. De kans was levensgroot dat mensen als Göring en Canaris zich erbij hadden aangesloten en dan had Hitler niet anders gekund en was hij mogelijk zelfs afgetreden. Volgens mijn oom heeft prins Bernhard zich daar ook sterk voor gemaakt.’

‘Bernhard?’ had Suze minachtend gezegd. ‘Bernhard doet alleen maar mee omdat hij het leuk vindt, dat weet toch iedereen! Die kerel geníet van de oorlog.’

Het was wel duidelijk dat Jeanne er alleen uit beleefdheid niet op in was gegaan, want ze was pas weer opgeleefd toen Suze naar bed was gegaan. Hij had haar over Geesje verteld en over zijn vlucht naar Engeland, en over Violet waardoor ze wat treurig had geglimlacht omdat ze toen pas zijn vergoelijkende opmerking over haar affaire met Tromp had begrepen. Maar over het wantrouwen dat Leeper en Römer jegens Bernhards plannen koesterden, had hij wijselijk niet gesproken; laat staan over Hitlers voormalig plaatsvervanger Hess van wie zij, zoals zovelen, dacht dat hij Churchills gevangene was. Ze zou hem voor gek verslijten als hij zou zeggen dat de man die in Zuid-Engeland vastzat, een dubbelganger was en dat de vredesmissie van Hess naar Schotland een opzet van Leeper was geweest om Hitler zand in de ogen te strooien zodat hij zich gesterkt had gevoeld om het non-agressiepact met Stalin op te zeggen. Hij had er indertijd een zwijgplicht over opgelegd gekregen, hij wist ook allang niet meer wat er met de echte Hess was gebeurd nadat Hitler de vorige zomer Rusland was binnengevallen. Vermoedelijk was Hess toen alsnog gevangengenomen, wie weet zelfs geëxecuteerd. Maar net als in de oorlog zelf was hij er na alles wat er sindsdien was gebeurd niet meer in geïnteressseerd.

Ze haalde hem in en ging voor hem rijden omdat enkele fietsers hen tegemoetkwamen op het smalle fietspad. Zo van achteren deed ze hem met haar ranke figuur wel wat aan Geesje denken, met wie hij zo veel zondagen op het landgoed Ockenburg had gefietst.

Jeanne Röell. De nicht van Bernhards secretaris Willem Röell. Anjer. Had Römer dat geweten en daarom zijn neef ingeschakeld. En had Tromp die arme donder afgemaakt? Maar Römer noch Leeper had het over Anjer gehad. Het was immers juist Leepers frustratie dat Bernhard over eigen verbindingen met Nederland en Duitsland beschikte waar ‘Londen’ niets van afwist. Dat Anjer daarin een sleutelrol speelde, zoals Jeanne had gezegd, konden Römer en Leeper onmogelijk weten. Römer had Jeanne’s naam ook niet genoemd en zij had de zijne nooit eerder gehoord. Maar waarom had Römer dan Kuinre uitgezocht? De enige mogelijke verklaring die hij had kunnen bedenken was dat Römer na hun bezoek aan Aberlochy had achterhaald waar Tromp was gedropt en hem gevraagd om hem, Daan Kist, te helpen om Tulp te vinden. Römer wist immers niet dat Tromp fout was. Maar waarom had hij het dan niet over Tromp gehad?

Gefrustreerd volgde hij Jeanne die kennelijk de weg wist in de wirwar van de stille laantjes.

Had Tromp sinds hij was gedropt op Van Reijt gewacht maar had hij niet geweten waar die zat? Ook dat leek logisch, Tromp door de Britten uitgestuurd, Van Reijt door de cid van Bernhard.

Beiden op zoek naar Anjer van wie ook Jeanne niet wist waar hij was. Het lag voor de hand dat de vrouw van Peekema dat wel wist en dat Van Reijt haar daarom, en dus niet alleen vanwege zijn pik, had benaderd. Dolly Peekema had hem immers gisteren toen die knaap met zijn bmw weg was, onmiddellijk gebeld. Hij wil eerst meer zien. ‘Met name over Anjer, zei hij.’

Wie was ‘hij’? In elk geval niet die vent die zich De Graaf noemde.

Om zes uur zou hij Dolly Peekema bellen.

De Graaf. Ongetwijfeld een valse naam. Voor wie werkte hij? Zijn naam en uiterlijk hadden ook Jeanne niets gezegd.

Hij keek even op zijn horloge en zag dat het bijna halftien was. En wat zou Tromp nu doen? Wist hij inmiddels waar Van Reijt zich schuilhield? Zou hij hem al hebben gesproken over het briefje? Verteld hebben dat hij, Kist, opdracht had Tulp op te sporen en uit te schakelen?

Als Tromp bij Suze zou langsgaan om hem te spreken, zou zij zeggen dat er gisteren bericht was gekomen van een begrafenisondernemer die Geesje mogelijk had begraven. Het was een smoes waardoor hij zich ogenblikkelijk schuldig voelde, maar het was de meest aannemelijke die hij had kunnen bedenken.

Hij was zo in gedachten verzonken dat hij ternauwernood kon remmen. Jeanne stond stil en wees naar twee pilaren die het begin van een met grind belegde oprijlaan markeerden. Wat verder weg kon Kist achter een gazon een met riet bedekte villa zien waarvan de luiken waren gesloten. De oprijlaan zelf en het terrein voor een bordesje waren verlaten. Hij schrok op en keek verwilderd om zich heen toen de schelle klanken van een carillon de stilte verbraken. Verbaasd herkende hij in de melodie psalm 112 zodat hij werktuiglijk even meezong: ‘Hallelujah. Welzalig de man die de Here vreest...’ tot hij zich bewust werd van Jeanne’s geamuseerde blik.

‘Ik herinner me dat carillon nog heel goed,’ zei ze. ‘Teengs had er onnoemelijk de pest over in omdat hij niet kon uitslapen. Hij noemde het de terreur van de protestanten.’

Kist glimlachte. Hij had Teengs weliswaar niet goed gekend, ze werkten bij gs iii op verschillende secties en Teengs zat dankzij zijn vriendschap met prins Bernhard op een veel hogere positie dan hij, maar Teengs stond toen al bekend om zijn hartgrondige afkeer van alles wat met het christendom van doen had, zeker als het om de almacht van de rksp, arp en chu ging.

‘Wat doen we?’ vroeg Jeanne. Hoewel het carillon bleef doorspelen, dempte ze onwillekeurig haar stem. ‘Het lijkt er inderdaad op dat hij er niet is.’

Hij knikte en keek weer even achterom, zoals hij dat steeds had gedaan sinds ze waren vertrokken. Het was onmogelijk dat Tromp hem gisteravond had gezien of kon weten dat Jeanne hem had opgezocht, maar toch...

‘Laten we maar gaan kijken,’ zei hij. ‘We hoeven ook niet heimelijk te doen, je kent hem immers, dus mocht er iemand naar vragen dan was je hier toevallig in de buurt.’

Ze stapte af en liep al voor hem uit naar de pilaren toen een blonde jongeman erachter vandaan stapte. Ze schrok zo vreselijk dat ze de fiets losliet die op de grond kletterde. De man keek er niet naar maar nam haar en Kist scherp op.

‘Wat doet u hier?’

Jeanne haalde hoorbaar adem. ‘Ik zoek meneer Gerritsen. Hans Teengs Gerritsen. Ik ken hem nog van vroeger en...’ Ze glimlachte en knikte naar Kist die aan kwam lopen, ‘...mijn verloofde en ik waren toevallig in de buurt.’

‘Ik ken geen Teengs of Gerritsen.’

Kist zag dat de man niet ouder was dan een jaar of twintig. Hij zag ook dat de man een hand krampachtig in de zijzak van zijn jasje hield.

‘Is Teengs niet thuis?’ vroeg hij.

Jeanne schudde haar hoofd. ‘Hij zegt dat hij hem niet kent.’

‘Wat?’ Kist keek verwonderd naar de jongeman. ‘Wat doet u dan in zijn tuin?’

‘Dat gaat u niets aan. Ik verzoek u weg te gaan.’

‘Luister eens,’ zei Kist, ‘ik heb...’

Hij zweeg abrupt want op het bordes was een gebruinde man met helblond haar en een zonnebril verschenen, in wie hij vrijwel meteen Teengs herkende. Kist lachte en zwaaide: ‘Teengs!’

De blonde man zette de zonnebril af en tuurde met een hand boven zijn ogen in hun richting.

Jeanne wuifde nu ook. ‘Meneer Gerritsen? Jeanne. Jeanne Röell, weet u nog? Dochter van Alexander en Elizabeth en een...’

‘Jeanne! What a surprise!’

Op een holletje kwam Teengs over het gazon aanzetten. Hij lachte breeduit naar Jeanne en trok haar al naar zich toe toen hij Kist herkende.

‘Bloody hell!’ zei hij. ‘Daan Kist! Jij zat toch in Engeland?’

Den Haag, 26 april 1942

‘Dit pistool,’ zei Van der Waals, ‘ontving ik vorige maand persoonlijk van Hare Majesteit toen ze mij ontving op Stubbing’s House.’ Hij lachte. ‘Kijkt u wel uit, excellentie? Ik zou nog graag wat jaartjes meegaan!’

De broze, oude man tegenover hem bracht het wapen dicht bij zijn goud omrande brillenglazen en knikte geïmponeerd toen hij de versierde initiaal ‘W’ op de kolf zag. Zijn witte, zwaar dooraderde handen trilden, maar dat hadden ze voordien ook al gedaan. Aan een van de vingers prijkte een grote zegelring waarin op het blauwe veld de letters D en G met elkaar waren vervlochten. Zelf droeg Van der Waals voor deze gelegenheid ook zo’n ring; op de zijne was een krullende L zichtbaar.

Hij leunde achterover en wachtte rustig af, zeker van zijn zaak. Het pistool deed het hem altijd; niemand die wist dat er tientallen van in omloop waren, laat staan deze oude man die al maanden verbitterd in zijn grote herenhuis woonde. Achter hem hing een levensgroot schilderij waarop hij, enkele jaren jonger, in het ceremonieel kostuum van minister-president stond afgebeeld, een steek op zijn magere hoofd, een sjerp rond zijn middel.

‘En u bent hier dus in haar opdracht?’ Net als zijn handen trilde ook De Geers stem onophoudelijk.

‘Ja,’ zei Van der Waals. ‘Maar vooral namens de prins. Ik werk namelijk voor de cid en ben gisteravond uit Engeland aangekomen. U kunt in deze aanbevelingsbrief van de prins de bevestiging lezen.’

Hij pakte het pistool aan en schoof de brief over tafel terwijl hij zich opnieuw afvroeg hoe Schreieder eraan was gekomen.

‘Tulp,’ zei de oude man. Zijn waterige blauwe oogjes namen Van der Waals verwonderd op. ‘Hoe zei u ook alweer dat uw werkelijke naam was?’

‘Van Lynden. Baron van Lynden.’

‘Ach, ja... Bent u mogelijk geparenteerd aan de Van Lyndens in Overveen?’

‘Nee. Dat wordt me wel meer gevraagd.’ Van der Waals knipoogde. ‘Ik ben meer van de verarmde tak, excellentie.’

De Geer krulde zijn smalle lippen tot een glimlach. Van der Waals wist wel zeker dat de glimlach mede werd veroorzaakt door die aanspreektitel. Sinds Wilhelmina De Geer wegens zijn pro-Duitse sympathieën als haar eerste minister in Londen had weggestuurd en hij verongelijkt naar Den Haag was teruggekeerd, had waarschijnlijk niemand hem meer met ‘excellentie’ aangesproken.

‘En Hare Majesteit heeft dus te kennen gegeven dat zij mij indertijd onder grote druk van meneer Gerbrandy heeft ontslagen?’

‘Exact, excellentie, exact. Waarom zou prins Bernhard mij anders juist naar u toesturen?’

Van der Waals nam een slokje van zijn koffie en keek hoe De Geer de aanbevelingsbrief van Bernhard weer bestudeerde. Waarschijnlijk was de brief bij Tulp gevonden, net als het lijstje met de namen in code. Kwamen ze uit de tas die hij uit het toilet bij de Indische in Rotterdam had meegenomen? Had Schreieder de tas nu? Schreieder, die hem hoewel het zondag was vanochtend al voor dag en dauw gesommeerd had naar het Binnenhof te komen.

‘Straks ga je me nog vertellen dat je ook predikant bent!’ had Aukje slaperig opgemerkt toen hij haar een afscheidskus gaf.

Schreieder had er onuitgeslapen uitgezien en ook nerveuzer dan anders. ‘Van der Waals, sagst du mal, ken je een grote kerel van bijna twee meter lang? Een man die slecht Duits spreekt met een Hollands accent. Hij zou jouw Tulp hebben doodgeschoten.’

Tulp dood. God nog aan toe! Vijfduizend gulden weg! Net nu hij Dolly Peekema in de tang had!

Tulp was de afgelopen nacht in een kerk in Den Haag gevonden, gedood met twee kogels uit een pistool. Wie hem had gedood, of waarom, was nog onbekend, al verdacht Schreieder die man van twee meter, want de kapelaan had hém de vorige avond binnengelaten. Tulp had al die tijd in de pastorie ondergedoken gezeten en zou op zijn beurt de pastoor hebben omgebracht. Op Tulps lijk, zo zei Schreieder, waren stukken aangetroffen waarvan de lijst met namen er één was. Uit de tas?

Hij had er niet naar durven vragen; hij zou dan immers méér moeten hebben uitleggen dan hem lief was. Wél had hij nu verteld dat Dolly Peekema Tulp moest kennen. Het had, nu Tulp dood was, geen enkele zin meer haar vandaag te bellen, hoe mooi het ook geweest was als hij hem op die manier had kunnen pakken. Schreieder had hem aangekeken alsof hij water zag branden.

‘Frau Peekema? Weißst du das ganz sicher, Van der Waals?’

Het was wel duidelijk waarom hij zo geschrokken was en Schreieder zou zich nu wel gelukkig prijzen dat Tulp gevonden was. Want als bij zijn medewerkers bekend was dat Dolly Peekema Seyss-Inquart ontving, dan wist Schreieder het ook. En hij zou wel wijzer zijn dan het liefje van zijn hoogste superieur streng te ondervragen.

De Geer legde de brief opzij, schoof zijn bril op zijn voorhoofd en wreef vermoeid met een hand over zijn ogen.

‘Als u zo nauw bij Hare Majesteit betrokken was, waarom heb ik u dan nooit in Londen gezien?’

Ah...’ Van der Waals glimlachte. ‘Dat zei men al in Londen. U bent niet voor één gat te vangen, en gelijk heeft u. Ik zat lang in Amerika, ziet u, als verbindingsman. Ik heb de prins daar ook ontmoet.’

‘Ach zo...’

‘Vindt u het goed als ik een sigaret opsteek?’

‘Gaat uw gang.’

Van der Waals haalde zijn sigarettenkoker te voorschijn en bracht zich weer voor de geest wat Schreieder hem enkele uren geleden had gezegd. ‘Speel het op Bernhard, mein lieber Van der Waals. Lippe hat doch genau dieselben Ideen wie De Geer.’

‘De prins verzocht mij om me zo snel mogelijk met u in verbinding te stellen. U hebt ongetwijfeld vernomen dat de Britten en Amerikanen nog deze zomer een invasie wensen.’

‘Is dat werkelijk zo?’

‘Excellentie, u zou eens moeten zien wat daar op dit moment allemaal gebeurt! In de kazernes, op de vliegvelden, in de havens! Nee, geen twijfel aan, deze zomer.’ Van der Waals stak een sigaret op. ‘Ik heb begrepen dat u daar niet vóór zou zijn.’

De oude man knikte. ‘Inderdaad. Dat standpunt wordt mij niet in dank afgenomen maar ik ben van mening dat er andere oplossingen mogelijk en beter zijn.’

‘Dat zei de prins ook.’

De Geer keek hem verrast aan. ‘Wat bedoelt u?’

Van der Waals glimlachte en nam een trekje.

‘U weet waarschijnlijk wel,’ zei hij, ‘dat prins Bernhard zijn schoonmoeder weliswaar zeer hoog acht maar toch andere ideeën dan zij koestert over de nabije toekomst van ons vaderland.’ Hij blies een wolkje rook uit terwijl hij zijn woorden zorgvuldig overwoog. ‘De prins denkt gezien zijn afkomst natuurlijk ook anders over zijn vroegere landgenoten. Net als u is hij van mening dat niet héél Duitsland fout is, alleen omdat zijn leiders dat zijn.’

De Geer knikte en pakte met een bibberende hand zijn kopje koffie.

‘Het liefst zou hem dan ook een tussentijdse vrede zijn. En waarom niet? Waarom zouden we, zo luidt zijn redenering, net als de uwe, opnieuw bloed van al die onschuldigen vergieten als we ook aan de onderhandelingstafel tot elkaar kunnen komen?’

De Geer knikte nu zo heftig dat Van der Waals bang was dat het kopje zou vallen, maar de oude man zette het weer neer. ‘Daarin heeft Zijne Hoogheid gelijk. Gróót gelijk! Kijk eens, meneer Van Lynden, ik weet natuurlijk heel wel uit mijn tijd in Londen dat het bepaald niet boterde tussen hem en de heer Churchill. Juist daarom. De prins ziet immers haarscherp wat de eigenlijke bedoeling van Churchill is.’ De oude man kwam onverwacht overeind. ‘Het is alsof men nooit iets wil leren van de geschiedenis! Alsof wij in dit land geen vier zeeoorlogen met de Britten hebben gevoerd om onze zelfstandigheid te bekampen!’ Om zijn dunne mond speelde een wrang glimlachje. ‘Wat dat betreft, mijn waarde Van Lynden, is prins Bernhard méér een Oranje dan zijn schoonmoeder. En inderdaad, zoals wij allen van Duitsen bloede. Ik wil u graag iets laten zien.’ Hij schuifelde naar de deur en verdween de gang in.

Van der Waals rookte en keek even op zijn horloge. Het was bijna tien uur. Hij wilde hoe dan ook vóór halfelf weg zijn bij deze oude kwezel, om nog tijdig in Wassenaar te zijn. Hij haalde de lijst die Schreieder hem had gegeven uit zijn zak en streek hem glad op het tafelblad.

De idiote namen waren met inkt op een gewoon vel blocnotepapier geschreven. Had Van Reijt ze overgeschreven? Van een stuk in de tas? Volgens de code-experts van de sd ging het om zeven personen die een Nationaal Comité moesten vormen onder de naam ‘Leve de Koningin!’ Een van de zeven diende binnen enkele maanden naar Engeland te komen voor nadere besprekingen. Maar zo snel als de experts de tekst zelf hadden gedecodeerd, de zeven namen van sprookjesfiguren hadden hun niets gezegd. Geeuwend had Van der Waals gesuggereerd een gevangen agent om nadere informatie aan Londen te laten vragen. Al enkele maanden was hij ervan op de hoogte dat Schreieder met diens Abwehrcollega Giskes de Britten een rad voor ogen draaiden. Hij was er zelf bij geweest toen de eerste gepakte agent, een jonge Fries, huilend van angst bekend had dat hij in zijn boodschappen bewust kleine foutjes moest maken in het geval hij werd gearresteerd, zodat ze in Londen wisten dat hij gepakt was. Zo waren de sd en de Abwehr de afgelopen tijd veelvuldig geïnformeerd over nieuwe agenten, wapendroppings maar ook over de geallieerde plannen voor een invasie op de Nederlandse kust. Maar wat hij niet had geweten en wat Schreieder hem vanochtend had uitgelegd, was dat Bernhard over een eigen dienst beschikte die buiten de Britten om opereerde.

‘Begrijp je, Van der Waals, naar wie zouden we moeten zenden?’

In de tekst was slechts één aanknopingspunt gevonden. De naam van jonkheer De Geer, en wel in negatieve zin. De vroegere premier die nog tal van contacten had, moest, net als een aantal andere met name genoemde vooraanstaande Nederlanders met een pro-Duits standpunt, absoluut buiten de plannen worden gehouden. Het was de reden dat Schreieder alleen de korte lijst en niet het gedecodeerde schrijven had meegegeven.

De Geer kwam de kamer weer in, een gekartonneerde map tegen zijn borst geklemd. Er zat, zag van der Waals, een klodder jam bij de gulp van zijn flodderige pantalon.

‘Ik heb onlangs een tekst voltooid, die hetzelfde beoogt wat u zo-even te berde bracht. Vrede met het Duitse broedervolk. Het ligt in de bedoeling daar ten snelste een brochure van uit te doen geven.’ Hij ging zitten en sloeg de map open. ‘Ik pleit hierin voor een vreedzaam einde van deze oorlog met een zelfstandige positie voor het koninkrijk maar binnen een Europees verband, waarin ook het nieuwe Duitsland een grote rol zal spelen. Begrijpt u? Wat dat betreft sluit ik me volledig aan bij het gedachtegoed dat eerder al door de heren De Quay, Einthoven en Linthorst Homan in de Nederlandsche Unie werd geuit, en tot mijn plezier dus ook door Zijne Koninklijke Hoogheid wordt gedeeld.’ Hij pakte een bundeltje aan elkaar geniete vellen uit de map. ‘Het zou me een waar genoegen zijn als u hem deze tekst ter hand zou willen stellen. Het is helaas geen smetteloze kopie maar u begrijpt dat dat gezien dé omstandigheden niet anders kan.’

Van der Waals bedwong zijn ongeduld en nam de bladen aan. Boven aan het schutblad stond onder een vlekkerige afbeelding van de Nederlandse leeuw: ‘Jonkheer doctor D.J. de Geer. Voorheen Minister-President - ‘De Synthese van den Oorlog’.

‘Nadat ik uit Londen ben teruggekeerd, heb ik met vele vooraanstaande Duitsers hierover in Berlijn gesproken en ook bij hen grote weerklank op mijn ideeën aangetroffen.’

Je liegt dat je blauw ziet, dacht Van der Waals terwijl hij door het bundeltje bladerde. Je bent er wel geweest maar niemand wilde je spreken, ouwe blaaskaak.

‘Ja,’ zei hij. ‘Ook daarom verzocht de prins persoonlijk me als eerste tot u te wenden.’ Hij legde de papieren neer en pakte de lijst op. ‘Dit gaat om de vorming van een Nationaal Comité dat een voorlopige regering moet vormen voor het geval de oorlog plotsklaps wordt beëindigd.’ Hij schoof het lijstje over tafel. ‘Mij is gevraagd u de lijst te overhandigen.’

Met trillende hand pakte De Geer het vel op.

‘U zult begrijpen dat ik geen idee heb wie erop staan,’ zei Van der Waals. ‘Niet alleen liep ik het gevaar gepakt te worden maar het leek de prins uit veiligheidsoverwegingen verstandig dat ook de adspirant-deelnemers elkaars namen vooralsnog niet zouden kennen.’

De Geer tuurde fronsend over zijn bril heen naar de lijst.

‘Het zegt me niets,’ zei hij. ‘Wat zijn dit? Het lijken wel sprookjesfiguren! Sneeuwwitje, Blauwbaard, Domme Hans... Ik moet u zeggen dat...’

Plotseling verstrakte hij met een ongelovig lachje om zijn lippen. Van der Waals moest zich bedwingen om te zwijgen.

De Geer schudde zijn hoofd. ‘Als ik vragen mag, heeft de heer Van Kleffens dit soms opgesteld?’

Hoewel Van der Waals geen idee had waarom hij die naam noemde, knikte hij. ‘Zeker weet ik dat niet,’ zei hij, maar ik hoorde zoiets, ja. U bedoelt toch onze minister van Buitenlandse Zaken in Londen?’

De Geer gaf geen antwoord maar keek weer naar de lijst.

‘Wat me vreemd voorkomt,’ zei hij, ‘is dat de heer Vorrink hier op staat. Een socialist immers en bovendien niet een man die verzoening nastreeft. Dat Drees wordt genoemd begrijp ik wel.’

Van der Waals zat roerloos, de sigaret rokend tussen zijn vingers. Vorrink! Koos Vorrink! Kon het werkelijk? De man naar wie hij al maanden op zoek was! De voorzitter van de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij, die de spil was van het verzet en achter dat blaadje Het Parool zat! En Drees?

‘Vorrink? Bedoelt u Koos Vorrink.’

‘Ja.’ De Geer veroorloofde zich een wat hinnikend lachje. ‘U weet dat natuurlijk niet, maar de heer Van Kleffens had de aardige gewoonte sommige collegae en politici een passende bijnaam te geven. Kijk, hier staat bijvoorbeeld “Snijdertje”. Zo noemde hij Willem Drees. Weliswaar ook een rooie rakker, maar een uiterst aimabel en deskundig man, vooral als het om de cijfertjes gaat. Vorrink zat niet in de Kamer maar kwam natuurlijk regelmatig ter sprake als voorman van de sdap. Toegegeven, de Rattenvanger is geen vleiende benaming maar het dekt de lading wel.’ Hij hinnikte weer en pakte zijn kopje op. ‘Maar toch, ik zelf zou hem niet uitverkiezen.’

‘Nee,’ zei Van der Waals. ‘Eh... herkent u de anderen ook?’

‘O zeker. Sneeuwwitje zal Schouten zijn van de ar; van hem zeiden we wel eens dat hij met wit haar was geboren. Ik zie Joekes van de liberalen, Verschuur van de rksp... Ja, deze lijst moet absoluut van Van Kleffens afkomstig zijn.’ De Geer hinnikte weer en legde het vel neer. ‘Niet zo gek natuurlijk gezien wat u zo-even vertelde, Van Kleffens was in mijn tijd te Londen de enige die mij steunde om tot een vergelijk met Berlijn te komen.’

‘Aha.’ Van der Waals drukte zijn sigaret uit. ‘Eh... kunt u hen, of een van hen bereiken?’

‘O jawel.’

‘De heer Vorrink ook?’

De Geer maakte een grimas. ‘Die niet. Ook vandaar mijn verwondering dat zijn naam genoemd wordt. Hij is bij mijn beste weten buitengewoon anti-Duits en druk doende om cowboytje in het verzet te spelen. Ik kan het mogelijk via Drees proberen. Drees is per slot zijn partijgenoot. Eh... u heeft mij nog niet geïnformeerd op welke termijn de prins antwoord verwacht.’

‘Zo snel mogelijk,’ zei Van der Waals. Hij pakte de lijst en zijn sigarettenkoker en stak ze in zijn zak. ‘Ik zei u immers al dat Churchill en de zijnen staan te popelen.’