Londen, 7 maart 1942
‘Martin! Basta!’
Bernhard raapte de pantoffel op en hield hem achter zijn rug.
‘Genoeg gespeeld, ja! Naar je mand!’
Maar de kleine foxterriër bleef keffend op het betegelde terras zitten, de kop wat schuin, de bruine kraalogen glanzend in het late zonlicht. Bernhard lachte vertederd en haalde met zijn andere hand een chocoladekoekje uit de zak van zijn colbert.
‘Come on!’
Hij zakte door zijn knieën en strekte de hand met het koekje uit naar het dier maar voor het kon toehappen greep hij het beestje vast en tilde het op.
‘Nou, nou! Weet je hoe mijn moeder zulke hondjes als jij noemt? Ein Nimmersatt! Ja? Een vreetzak!’
Hij kroelde het hondje in diens nekvel, zette hem neer op het parket en gooide het koekje de kamer in. Nog voor het de grond raakte, had de foxterriër het te pakken.
‘En nu in je mand!’
Bernhard bleef bij de open tuindeur staan en haalde diep adem. Hoewel het nog steeds niet echt voorjaar was, was de lucht fris en geurig. Tegen de verweerde muur achter in de tuin glom het lichtgroene blad van de bruidssluier en aan de gespleten beukenboom die nog geen jaar geleden door een Duitse brisantbom was getroffen, groeiden tegen de verwachting in al nieuwe loten. Wilhelmina had er gisteren nog met tranen in haar ogen naar gekeken: ‘Zo zullen wij met hulp van de Allerhoogste ook de vernietiging te boven komen, lieve Bernhard!’
Liever met behulp van tanks en bommenwerpers, moeder, had hij willen zeggen maar hij had wijselijk gezwegen en haar verder geholpen met het planten van de hyacinth- en tulpenbollen. Die waren haar die ochtend gegeven door twee jonge Engelandvaarders. Alsof je niets beters had om aan te denken als je ’s nachts in een kano de Noordzee op ging om de Duitsers te ontvluchten!
‘U had beter zeeasters mee kunnen nemen, heren!’ had Wilhelmina met een zeldzaam gevoel voor humor opgemerkt.
Huiverend sloot hij de tuindeur, trok het gordijn ervoor dicht en liep zijn werkkamer in. De warmte sloeg hem tegemoet. Zijn persoonlijke bediende had een uurtje geleden het vuur in de open haard aangestoken. Hij keek op de muurthermostaat en constateerde tevreden dat het bijna dertig graden was. Juul had hem wel eens vergeleken met een tropische plant. ‘Pappie, je bloeit alleen maar op als het zonnetje schijnt!’ Daar zat wel wat in. Zijn humeur en conditie gingen erop achteruit als de temperatuur ook daalde. Niet voor niets hield hij al vanaf zijn puberteit van reizen naar de tropen. Wilhelmina had wel eens afkeurend gezegd dat een echte Hollander goed tegen de kou kon. Dat was hij dus niet. Zelf trok ze overigens ’s avonds een dik vest aan en zelf gebreide sokken, al had dat meer met haar schraperigheid van doen. Ze vond het al geldverspilling dat hij zijn overhemden liet strijken en pantalons liet persen. Dan noemde ze hem laatdunkend ‘de Pasja’. Sinds ze het afgelopen najaar was verhuisd en hier alleen nog af en toe voor een werkbezoek kwam, liet hij kaviaar aan huis bezorgen en waren de eertijds kille vertrekken dag en nacht heerlijk verwarmd.
Hij liep naar de huisbar en trok de glazen deurtjes open.
Ook een borrel kon hij zich nu vrijuit permitteren, net als een pijp of een sigaret. Weliswaar had hij Juliana sinds ze uit Nederland waren gevlucht, plechtig beloofd de tabak en de sterkedrank te laten staan maar sinds de dag dat zij met Trix en Ireentje scheep was gegaan naar Canada had hij zich aan beide bezondigd. Waarom ook niet? En zeker nu! God almighty, eindelijk had hij het nieuws ontvangen dat Tulp goed was aangekomen en contact had gelegd. Sinds de man twee weken geleden was vertrokken had hij zich moeten inhouden niet dagelijks Hazelhoff te bellen of er bericht van Teengs binnen was. Maar pas enkele dagen terug was er gebeld: ‘Hoogheid, goed nieuws. De tulpen bloeien.’
Met een glas whisky nam hij plaats aan zijn bureau en schoof zijn pistool en agenda opzij. Op de verdieping boven hem klonken de zware voetstappen van François van ’t Sant. Ongetwijfeld pakte de oude intrigant nu zijn paperassen in zijn tas om dan naar huis te gaan. Een halfuurtje geleden was de typiste al in haar kleine mg van het stille pleintje weggereden. Halfzes, over een uurtje zou het stil zijn in het grote huis, alleen zijn bediende en de vaste bewaker waren nog in het souterrain.
Peinzend nipte hij van de drank terwijl hij zich afvroeg of hij de deur nog zou uitgaan. Er was een receptie van zijn RAF-squadron in The Eagles en Hazelhoff had gezegd dat de jarige Tazelaar een feestje gaf in een pub bij het Holland House. Hij kon naar allebei toegaan, als eerste dan de RAF. De vraag was wat hij aan Tazelaar als cadeautje kon geven. De man dronk en rookte niet. Een boek wellicht, met een handgeschreven felicitatie, dat was altijd goed. Peter Tazelaar was een prima vent, uit hetzelfde hout gesneden als Erik Hazelhoff en Chris Krediet. Recht door zee, voor de duivel niet bang en loyaal. Precies de drie karaktereigenschappen die hij hier het eerste jaar zo deerlijk had gemist bij al die slapjanussen. Alle drie hadden ze ook meteen begrepen wat hij wilde. ‘Boys, we zullen de Engelsen altijd dankbaar zijn, maar het lot van ons vaderland ligt in onze eigen handen!’
Prima kerels waren het, jong en intelligent. Net als zijn vrienden aan de andere kant van de Noordzee, Teengs en Fred Meuser, die zich niets gelegen lieten liggen aan al het gekonkel en geïntrigeer binnen het verzet omdat net als vóór de oorlog christenen en socialisten elkaar alweer de hersens schenen in te slaan. Juist daarom was het bericht dat Tulp contact had gelegd zo belangrijk. Hij had de man slechts één keer ontmoet, enkele dagen voor hij vertrok. Een knaap met overduidelijk Indisch bloed. Niet zijn type, niet het type kerel dat hij op zo’n missie zou sturen maar volgens Krediet was hij de aangewezen persoon. ‘Hoogheid, als er één man is die het kan, is hij het.’
In elk geval had Tulp het gehaald. Twee à drie maanden werden nodig geacht om de mensen bij elkaar te krijgen en terug te keren; hij had dat sneller gewild maar aan de andere kant kwam die planning wel uit met zijn komende trip naar Canada en de vs.
Hij staarde naar de ingelijste foto van Juliana met de kleine Trix en Irene op de veranda van hun huis bij Ottawa. Nog ruim een maand, dan zou hij bij hen zijn. Nu al verheugde hij zich erop met zijn oogappeltje Trix te ravotten. Gisteravond had ze hem zelf opgebeld. ‘Pap, mag ik van jou met de buurjongen voetballen?’
‘Natuurlijk, schat, waarom vraag je dat?’
‘Omdat mamma bang is dat ik me pijn zal doen. Maar dat doe ik niet, hoor! Mag het?’
De kleine slimmerd, pappa en mamma tegen elkaar uitspelen! Dat zou nog wat worden als ze later koningin werd!
‘Geef mamma maar even.’
Jula was altijd overbezorgd. Geen wonder, ze was haar halve leven door haar grootmoeder Emma en moeder Wilhelmina afgeschermd van de buitenwereld. Haar koppigheid had ze ook niet van vreemden. Maar tot zijn aanvankelijke verbazing had ze zich heel inschikkelijk betoond. ‘Als jij het zegt, pappie. Weet je al wanneer je komt?’
‘Zoals het er nu naar uitziet, de tiende april.’
‘Wat heerlijk!’ Ze had zo aanstellerig gegiecheld dat hij argwanend zijn wenkbrauwen had gefronst.
‘Pappie, Ireentje vraagt of ze een broertje kan krijgen voor haar verjaardag. Ik heb gezegd dat we moeten wachten tot de ooievaars weer terugkomen. Wat denk je, schat, zou dat ook zo ongeveer de tiende zijn?’
God almighty! Wat zou Jula zeggen als hij haar zou bekennen dat hij al op het punt stond vader te worden? Ze had wel eens plagerig op haar preutse manier gevraagd: ‘Zeg, pappie, kijk je niet te veel naar al die mooie vrouwen daar in Londen?’
‘Natuurlijk, darling, elke dag weer en ze doen me alleen maar aan jou denken.’
Kijken!
Zijn gedachten dwaalden even af naar Ann in haar grote huis hier pal tegenover het zijne. Ann, die hij al in geen weken had gezien. Wat zou hij haar straks missen als hij in Canada zat! De ooievaars...
De foxterriër kefte omdat er voetstappen op de binnentrap klonken. Even later werd er op de tussendeur geklopt. Van ’t Sant die gedag kwam zeggen.
‘Come in.’
Van ’t Sant had inderdaad zijn overjas al aan, en zijn hoed in de hand. Maar de opgewonden blik in zijn ogen duidde erop dat hij niet zomaar langskwam.
‘Wat is er?’
Van ’t Sant trok de deur wat toe. ‘Het spijt me, Hoogheid, maar ik kreeg zojuist een telefoonje van overste Pinto dat er vanochtend een Engelandvaarder is aangekomen die u per se wilt spreken.’ Van ’t Sant glimlachte wat hulpeloos. ‘Schrikt u alstublieft niet, maar het is Jan Hofman.’
‘Wat?’
Van ’t Sant knikte. ‘Geen twijfel mogelijk. Ik heb hem daarnet zelf aan de lijn gehad.’
Bernhard zweeg verbijsterd.
‘Ongelooflijk, vindt u niet?’
‘God almighty!’ Bernhard schudde verward zijn hoofd. ‘Waar is hij nu?’
‘Op de Patriotic School bij Pinto. Als u hem wilt spreken, kan ik hem nog wel bellen.’
‘Nee, nee, dank je. Ik eh...’ Hij zweeg even en pakte zijn glas. ‘Onvoorstelbaar, Jàn!’ Ondanks zijn verwarring slaagde Bernhard erin zijn stem onder controle te houden. ‘Ik bel morgenochtend zelf wel... zo’n haast heeft het nu ook weer niet. Per slot hebben we bijna twee jaar op hem moeten wachten! Het is inderdaad ongelooflijk! Hofman!’ Hij hief zijn glas en glimlachte. ‘Jammer dat je niet drinkt, mijn beste. Cheers! Wat een geweldig nieuws! Old soldiers never die, isn’t it?’
Hij nam een teug, zette het glas neer en kwam overeind. ‘Dank je, François en sorry, maar ik wil mijn vrouw nog even bellen.’ Van ’t Sant knikte vormelijk. ‘Zoals u wilt. Dan wens ik u nog een prettige avond.’
‘Dank. Tot morgen dan. En doe de groeten aan je vrouw.’
Even later hoorde hij Van ’t Sant weer de trap naar diens kantoor op de eerste verdieping op lopen. Het was wel duidelijk dat de oude vos nieuwsgierig was.
Hofman! Levend en wel. Hier in Engeland! Het was absurd!
Hij ging weer zitten en haalde het doosje Lucky Strike uit de zak van zijn colbert. Geërgerd merkte hij dat zijn vingers trilden. Waarom in vredesnaam? Als Hofman hier was, kon het niet anders dan dat alles in orde was. Hij inhaleerde diep. Was dat werkelijk zo? Was het niet beter geweest als hij wel was omgekomen?
Nerveus dronk hij zijn glas leeg en zag de kalende Hofman voor zich. De avond van 12 mei, pas twee dagen na de Duitse inval. Hij, Hofman en de Britse journalist John Spencer. In een klein kantoorvertrek van Paleis Noordeinde, waar Wilhelmina, Jula en de kinderen in de schuilkelder verbleven terwijl van buiten onophoudelijk het geraas van gevechtsvliegtuigen klonk, soms de doffe dreunen van explosies.
‘Jan, ik heb je nodig. Overmorgen, op de veertiende, word ik om één uur in Rotterdam verwacht, in de bar van Hotel Weimar. Maar helaas varen wij morgen af naar Engeland nu het nog kan. Ik verzoek je in mijn plaats te gaan.’
Daarop had hij Hofman het halve bankbiljet en de tas overhandigd. ‘Geef de tas aan degene die je de andere helft laat zien. Hij is een vriend. Laat de rest over aan Spencer. Mocht er iets onverhoopt misgaan, bewaak die tas dan alsof het je bloedeigen kind is.’
Hofman, zijn trouwste adjudant, had geen enkele vraag gesteld, ook niet over het gescheurde bankbiljet.
‘Een vriend.’ Meer had Hofman niet hoeven weten met Spencer erbij.
Maar nog diezelfde dag was het bericht in Londen aangekomen dat het Weimar was vernietigd door de Luftwaffe en dat er waarschijnlijk geen enkele overlevende was. Spencers lichaam was gevonden maar niet dat van Hofman, evenmin als dat van veel andere gasten die onherkenbaar waren verkoold. Logisch dat hij had aangenomen dat Hofman was verbrand, net als degene die hij daar had zullen ontmoeten. En de tas ook.
God almighty. Hofman. Hij moest hem spreken, nu!
Hij zocht in de klapper naar het directe nummer van Oreste Pinto en nam de hoorn van de haak. De telefoon aan de andere kant werd ogenblikkelijk opgenomen.
‘Major Pinto, Patriotic School.’
‘Pinto, mooi dat je daar nog bent! Zeg, ik hoor zojuist van Van ’t Sant het verheugende nieuws dat mijn adjudant Jan Hofman hedenochtend hier is gearriveerd.’
‘Zeker, Hoogheid. Ik had u zelf willen bellen want hij liet naar u vragen. Wilt u dat ik een afspraak maak?’
‘Ja.’ Bernhard keek naar de pendule op de schouw. ‘Vanavond nog. Om zeven uur.’
‘Zoals u wilt, Hoogheid. Wilt u dat ik hem naar Eaton Square breng?’
Pintos nieuwsgierigheid was bijna hoorbaar.
‘Nee. Laat hem een taxi nemen naar de Ritz.’ Hij lachte even: ‘De arme kerel zal wel toe zijn aan een goede maaltijd, niet? Zeg hem bij de receptie te wachten maar niet mijn naam te noemen. Je begrijpt dat ik weinig zin heb in een of andere persmuskiet.’
‘Zoals u wilt, Hoogheid.’
Even overwoog hij nog te vragen of Hofman een aktetas bij zich had, maar hing op, nam meteen de hoorn weer op en belde het nummer van de gerant van de Ritz.
Buiten sloeg een auto aan en hij hoorde aan het pruttelende motorgeluid dat het de Morris van Van ’t Sant was.
‘Yes, please, may I help you?’
‘Delmar hier, ik zou graag over een uur op mijn kamer willen zijn.’
‘Certainly, sir, it’ll be a pleasure.’
Delmar was de naam van een van zijn goede vrienden, de journalist Sefton Delmar die inderdaad veel in de Ritz kwam. En natuurlijk wist de gerant heel goed dat hij Bernhard, prins der Nederlanden was. Maar hoewel de belangstelling van de Britse geheime dienst voor hem was afgenomen, had hij de kamer in het hotel op die naam laten staan. De kans bestond natuurlijk altijd dat er in het hotel een Nederlander rondliep die hem herkende, maar so what? Zijn aanwezigheid in het luxehotel, waar hij net als in het Savoy of het Claridge regelmatig lunchte, was heel normaal en niemand had ooit de link gelegd tussen de prins der Nederlanden en de hotelgast die zich via de zij-ingang naar de eerste verdieping spoedde. En zo ja, dan kwam zijn reputatie van womanizer hem eindelijk eens goed van pas! Nerveus kwam hij overeind, liep de gang op en draaide de deur op slot. Het was doodstil in het grote huis. De geur van rode kool prikkelde zijn neusgaten zodat hij een grimas van spijt maakte. Niets heerlijker dan een bord vol goed gaargekookte rode kool, daar ruilde hij met plezier zelfs kaviaar van de beste soort voor in.
Haastig liep hij naar de vestibule, trok zijn jas aan, zette zijn hoed op en trok aan het schellekoord. Even later doemde de schim van zijn bediende op in de gang.
‘Ik dineer toch elders en ben uiterlijk om twaalf uur terug.’
De man knikte en haastte zich om de voordeur voor hem te openen.
‘Have a nice evening, your Highness.’
‘Thank you.’
Hij daalde de trap af en liep zonder om te kijken naar de Austin Princess aan de overkant bij het kleine plantsoen. Het was al zo donker dat de bomen niet meer waren dan kale silhouetten. Het pleintje was uitgestorven, maar nog geen halfjaar geleden hadden daar rechercheurs gepost. Sinds Wilhelmina naar Stubbings’ House was verhuisd, waren ook zij verdwenen al was hij er niet zeker van of ze hem niet alsnog in de gaten hielden.
Hij schoof achter het stuur. Naast hem op de stoel lag een dun tijdschrift, niet meer dan enkele geniete pagina’s. Hij herinnerde zich het die middag gekregen te hebben van een hoge ambtenaar op het departement van Oorlog. Niet dat de inhoud ervan hem ook maar een lor interesseerde; De Legerkoerier bevatte uitsluitend gortdroge mededelingen over benoemingen en onderscheidingen die de ijdeltuiten elkaar gaven. De ambtenaar had hem het verzoek van generaal Beelaerts doorgegeven een stukje in het volgende nummer te schrijven voor de jongens in Wolverhampton. Die belachelijke brigade die ze naar Ireentje hadden vernoemd. My foot! Alsof je met dat stelletje geüniformeerde flapdrollen ook maar enige indruk zou kunnen maken op de gedisciplineerde, getrainde troepen van Hitler! Hij rolde het tijdschrift op, stak het in zijn binnenzak, deed de lampen aan, startte en trok op. Aan de overkant blonken de ramen van Anns huis maar hij keek er nauwelijks naar en joeg de wagen de stille lanen van Belgravia door. In elk geval wilde hij vóór Hofman aankomen in de Ritz. Hofman! Het was inderdaad ongelooflijk dat de man er was!
Een kwartier later overhandigde hij het autosleuteltje aan een geüniformeerde neger en liep haastig de grote lobby binnen. Vanuit het restaurant aan de straatkant klonk de wat hese stem van een zangeres boven een riedelende klarinet. Hij gaf zijn hoed en jas af bij de garderobe, alsof hij hier werkelijk wat kwam eten of drinken, en duwde de deuren open. Het restaurant was eivol. Hier en daar keken mensen naar hem op terwijl hij tussen de tafeltjes door liep en zo nu en dan een bekende groette. Een ober kwam op hem toe maar nog voor hij iets had kunnen vragen, knikte Bernhard in de richting van de bar achterin.
De ober glimlachte onderdanig en deed een stapje opzij. Op zijn gemak wandelde Bernhard de bar binnen. Ook hier was het druk, zowel aan de bar zelf als aan de lage tafeltjes. Het was er echter te donker en te rokerig om iemand goed te kunnen zien en de lawaaierige saxofoonmuziek maakte de gesprekken voor buitenstaanders goeddeels onverstaanbaar. Het waren stuk voor stuk redenen dat de bar van de Ritz een favoriete ontmoetingsplaats was voor diplomaten, agenten van inlichtingendiensten en overspelige geliefden. Hij bleef zoveel mogelijk in de schaduw tot bij de deur van de herentoiletten. Nog geen minuut later verliet hij de toiletten aan de andere kant en bevond zich nu achter in de lobby bij een smalle trap, waarvan hij de treden met twee tegelijk nam. De sleutel van zijn kamer stak als gebruikelijk in de aarde van de potpalm op de overloop. Hij wachtte tot een giechelende vrouw en een man de trap afdaalden en opende vervolgens de kamerdeur.
Nog voor hij hem achter zich afsloot en de lichtschakelaar omdraaide, rook hij de geur van anjers. In het zachte lamplicht glansden de witte bloemen als zilver op de tafel tegen de muur. Naast de vaas stonden een fles champagne in een koeler en een fles Johnny Walker Black Label. Op een glazenkast stond een zwart bakelieten telefoontoestel. De zware gordijnen voor de ramen waren dicht.
Een kamerscherm scheidde de zitkamer af van het slaapgedeelte. Hij liep erlangs en knipte een van de schemerlampjes op de nachtkastjes aan. Hij tilde het lampje op, zakte door zijn knieën en boog zich onder het tweepersoonsledikant terwijl hij het licht op de spiraal richtte. In het schijnsel glansden twee kruislings gespannen draden tussen de poten van het bed. Soepel kwam hij weer overeind en trok voorzichtig het enige schilderij in de kamer wat naar voren. Ook het draadje tussen de lijst en de haak was intact. Tevreden liep hij terug, pakte een whiskyglas uit de glazenkast en schonk zich twee vingers van de Johnny Walker in. Uit zijn binnenzak trok hij De Legerkoerier en legde het blad op de sofa. Op zijn horloge was het vier voor zeven. Hij ging zitten en dacht geamuseerd aan het verbouwereerde gezicht van Ian Fleming toen hij hem over de truc met de draden had verteld. Fleming was een jonge agent van de geheime dienst die hem in opdracht van Churchill moest begeleiden maar ze waren al snel bevriend geraakt, zeker toen Bernhard verteld had over zijn eigen spionageactiviteiten voor nw-7 van ig Farben.
‘Als jij ergens in een kamer moet rondsnuffelen, beste Ian, dan doe je dat achter een schilderij of onder de spiraal van een bed, mooie bergplaatsen maar ook een uitgekiende plek om een afluisterapparaatje te plaatsen.’
‘Kan ook in een lamp of hoog achter de gordijnen.’
‘Sorry, ik bedoel in een hotelkamer, dus waar je niet altijd komt en waar ook anderen gebruik van maken en die dus regelmatig wordt schoongemaakt, snap je? Maar onder een bed komen ze hoogstens met een stofzuiger en achter een schilderij al helemaal niet. Kijk, als het je eigen kamer is, dan kun je gewoon volstaan door een haar uit je hoofd te trekken en die met spuug tussen de deur en de deurpost te plakken. Is die er later af, dan weet je dat iemand de deur heeft geopend.’
Fleming, die altijd zei dat hij na die verdomde oorlog spionageromans wilde gaan schrijven, had hem bewonderend aangekeken. ‘Simpel! Deden jullie dat bij ig Farben?’
‘O ja. Ik doe het nog wel eens.’
‘Mag ik het later gebruiken? Dat van die haar?’
Fleming had verteld dat Churchill hem wantrouwde vanwege zijn familie in Duitsland. ‘Eens een Duitser, altijd een Duitser, zelfs al ben je genaturaliseerd tot Nederlander.’
Bernhard dronk weer. Churchill. De vleesgeworden Britse arrogantie! De man moest eens weten welke contacten hij had!
Zijn horloge gaf nu zeven uur aan. Hij pakte de telefoon en draaide het nummer van de receptie.
‘Delmar. Als het goed is, staat er daar iemand bij u met de naam Hofman. Zoudt u hem even aan de telefoon willen roepen?’
‘One moment please.’
Gespannen stak hij een sigaret op en wachtte ongeduldig. Nog geen minuut later herkende hij met een schok de lage stem aan de andere kant van de lijn.
‘Jan?’
‘Jazeker, Uwe Hoogheid.’
Bernhard glimlachte opgelucht. Het maakte niet uit, er was daar beneden vermoedelijk niemand die Nederlands verstond. De stem was van Hofman. Geen twijfel mogelijk.
‘Neem de lift of de trap naar de eerste verdieping en blijf daar.’
Hij hing op en liep naar de deur die hij ontsloot en op een kier opende. Het leek een eeuwigheid te duren voor een schaduw zich aftekende tegen de flauw verlichte muur van het trappenhuis. Even later kwam een magere man met een kalende schedel in zicht. Geschrokken wilde Bernhard de deur alweer dichtdoen in de veronderstelling dat de man zeker niet de corpulente Hofman kon zijn, toen het door hem heen schoot dat er een oorlog gaande was en dat Hofman misschien wel al die tijd ergens in kommervolle omstandigheden ondergedoken had gezeten.
‘Jan?’
‘Ja.’
Het viel Bernhard op dat de ander met zijn linkerbeen trok alsof hij kreupel was.
Hij trok de deur verder open. ‘Vlug. Kom binnen!’
Pas toen de ander hem passeerde en hij de deur weer afsloot, drong het tot hem door dat Hofman niets bij zich had, geen tas of koffertje. Hij schrok van het grauwe, magere gezicht maar wist toch lachend zijn hand uit te steken.
‘God, Jan! Kerel! Wat is het goed je weer te zien! Ik dacht werkelijk dat je dood was.’
Hofmans hand voelde slap en levenloos aan maar ook hij lachte. ‘Dat was ook bijna het geval, Hoogheid.’
‘Dat geloof ik! Vertel me straks alles. Maar trek eerst je jas uit, beste kerel. En laten we vooral proosten op je behouden aankomst. Champagne of whisky?’
‘Whisky graag, Hoogheid.’
‘Met ijs?’
‘Graag, Hoogheid.’
Bernhard nam de overjas aan en hing hem op. ‘Hou alsjeblieft op met dat ge-Hoogheid en ga zitten. Op de sofa of aan tafel, waar je wilt.’
Bernhard pakte een glas uit de kast en vervolgens ijsblokjes uit de champagnekoeler. Onder het licht van de tafellamp zag Hofman er nog beroerder uit dan in de gang. Nu hij zo sterk was vermagerd, waren zijn wangen ingevallen en liepen er diepe voren aan weerszijden van zijn kromme neus tot naast zijn kin. Onder zijn fletse ogen schemerde de huid grauw en gezwollen. Maar zijn nagels waren schoon en kennelijk had hij bij de Patriotic School schone kleren gekregen want het boordje en de manchetten van zijn overhemd oogden gesteven.
‘Cheers, beste kerel. Op je behouden aankomst.’
Ze dronken en begonnen allebei tegelijk te lachen.
‘Wilt u ’t wel geloven!’ zei Hofman. ‘Gisteren poepte ik nog zowat in mijn broek van angst dat de moffen me zouden beschieten en nu zit ik hier bij u! Wie had dat kunnen denken?’
‘Waar ben je vandaan gekomen?’
‘Uit Marokko.’
‘Marokko?’ Bernhard staarde hem verbaasd aan. ‘Dat is voor het eerst dat ik dat hoor! Waarom in vredesnaam zo ver?’
‘Omdat het de enige weg was.’ Hofman dronk weer en keek naar de Lucky Strikes. ‘Zou ik er een mogen?’
‘Maar natuurlijk, ’t Is geen man die niet roken kan, niet?’
Bernhard presenteerde een sigaret en knipte zijn aansteker aan om vuur te geven. De tas! dacht hij, waar is de tas? Waarom heb je hem niet bij je?
‘Ik heb veel aan je gedacht,’ zei hij. ‘Zodra we hier radiocontact met Holland hadden, heb ik inlichtingen over je gevraagd bij Teengs en bij Röell maar ze wisten niks.’
Hofman inhaleerde niet en blies enkele rookwolkjes uit. ‘Geen wonder,’ glimlachte hij. ‘Ze hadden me ook niet kunnen vinden. Ik wist zelf niet eens waar ik was.’
‘Wat bedoel je in ’s hemelsnaam?’
‘Ik heb een tijd buiten westen in een ziekenhuis gelegen...’ Hofman schoof onverwachts achteruit en trok zijn linkerbroekspijp omhoog. Vanaf zijn sok tot aan zijn knie liep een wit, kartelig litteken. ‘Souvenir van Rijksmaarschalk Göring,’ zei hij grimmig. ‘En ik heb er nog zo eentje bij mijn lies maar die zal ik u besparen. Granaatscherven.’ Hij legde de sigaret in de asbak en nam een teugje. ‘In dat hospitaal hadden ze me al opgegeven. Ik lag daar al in het lijkenhuis toen ze me hoorden.’ Hij grinnikte plotseling. ‘Moet u zich voorstellen: een broeder en een zuster die daar ’s nachts, “excusez le mot” uwe Hoogheid, een potje kwamen naaien, want je mag als personeel daar geen verhouding met elkaar aanknopen. Dus doen ze het in dat lijkenhuis want daar durft de nachtwaker niet te komen.’
‘Je hóórde ze!’
‘Dat kunt u wel stellen!’
‘Godallemachtig, kerel, een mooie manier om bij te komen! Waar was je?’
‘In het Sint Joris Gasthuis in Delft, al wist ik dat toen nog niet. Daar hebben ze me de veertiende naartoe gebracht.’
‘Uit Rotterdam!’
Hofman knikte. ‘Daar lag alles al mudjevol. Ik had alle geluk van de wereld, want ze hadden me evengoed voor dood bij dat hotel kunnen laten liggen, maar een paar Nederlandse soldaten vonden me gelukkig, bloedend als een rund.’
Bernhard moest zichzelf geweld aan doen niet naar de tas te vragen. ‘En?’
‘Wat ik zei. Ze legden me in een ambulance, al weet ik er niks meer van. Ze dachten dat ik stervende was, of al dood, niet vreemd, dat was zowat iedereen daar op die plek. Het schijnt in Delft ook een gekkenhuis te zijn geweest...’ Hofman pakte de sigaret op. Dit keer inhaleerde hij zodat hij even schor hoestte. ‘Dat stelletje was natuurlijk totaal in paniek toen ze mij in een doodskist hoorden reutelen, die dachten dat de duivel hen kwam halen maar godzijdank hebben ze toch iemand van de nachtdienst gewaarschuwd. Enfin, ze hebben me zo goed en zo kwaad als het ging geopereerd. Volgens de chirurg had hij hulp gehad van de heilige drie-eenheid want ze hadden geen dubbeltje voor mijn kansen gegeven.’ Hij knikte dankbaar omdat Bernhard vragend de fles ophield. ‘Al die tijd ben ik buiten bewustzijn geweest. Ze wisten ook eerst niet wie ik was, want ik had mijn papieren in mijn regenjas zitten die ik in de bar van het hotel had opgehangen. Pas weken later, toen ik weer bij mijn positieven was, vertelde die chirurg me dat de moffen me hadden gezocht maar me ten slotte dood hebben verklaard.’
Verontrust kneep Bernhard zijn ogen samen. ‘Waarom?’
Hofman fronste niet-begrijpend.
‘Waarom zochten ze je?’
‘O. Omdat iemand wist dat ik daar was. In dat hotel.’
‘Wie?’ Bernhards stem schoot uit.
Hofman staarde voor zich uit alsof hij aan iets anders dacht. ‘Ik werd door die soldaten samen met iemand anders gevonden. Een jonge vrouw die me even tevoren in de bar de andere helft van het bankbiljet had laten zien.’
‘Een vrouw?’
‘Ja. Een Nederlandse en een mooie meid. Volgens mij was ze zwanger.’ Hij zweeg en rookte. Koortsachtig dacht Bernhard na. Een Nederlandse! Waarom hadden ze een Nederlandse vrouw ingeschakeld? Hadden ze het toch niet veilig gevonden? Of waren ze wel in de bar geweest maar hadden ze eerst de kat uit de boom willen kijken? Wie had verdomme kunnen weten dat Hofman daar was?
Verward schonk hij hun glazen in.
‘Ze kwam enkele minuten na mij de bar binnen,’ zei Hofman, ‘Ze stond vlak bij die Engelse vriend van u, meneer Spencer, bij de bar. Ik zag dat ze iets uit haar jaszak haalde en dat voor zich legde. Het was absoluut de andere helft van het bankbiljet. Ik haalde het mijne te voorschijn en liep naar haar toe.’
Hofmans lippen trilden en toen hij dronk, morste hij enkele druppels. ‘Plotseling kwam er een man naast me staan. Ik dacht dat hij wat wilde bestellen. Maar opeens pakte hij mijn stuk van het bankbiljet...’
Bernhard schrok maar zei niets.
‘Ik was vanzelfsprekend even totaal in de war. Ik probeerde die vent nog wel te pakken maar hij gaf me een duw zodat ik achteroverviel. Ik weet niet zo goed meer wat er toen gebeurde. Wel dat Spencer opstond en hem wilde grijpen en dat die vrouw begon te gillen. Maar dat kon evengoed zijn omdat er ergens een ontploffing was, want dat weet ik nog wel. Zo’n knal dat horen en zien je verging. Iedereen begon te schreeuwen en te gillen. Ik weet alleen dat ik op de een of andere manier buiten ben gekomen en daar ben geraakt.
Hij zweeg weer, zichtbaar aangedaan.
‘Kende je die man?’ Bernhard hoorde hoe gespannen zijn stem klonk.
Hofman schudde zijn hoofd.
‘Duitser?’
‘Nee, dat denk ik niet. Het was een donker type, ik dacht een halfbloed.’
‘En de tas?’
Hofman keek op. ‘Die was nog in de bar.’
‘Had je hem daar neergezet?’
‘Ja. Tenminste, ik wilde hem aan die vrouw geven.’
‘My foot! Je weet toch nog wel of je dat deed of hem nog vasthad? Had je hem op de bar gelegd?’
‘Neemt u me niet kwalijk, Hoogheid, ik was in de war, ik kan me er niet zoveel meer van herinneren, maar het moet haast wel.’
‘Weet je zeker dat die halfbloed hem niet had?’
‘Nee, dat denk ik niet.’ Hofman glimlachte onzeker. ‘En zelfs al zou hij... Ze vertelden me later dat iedereen daarbinnen dood was. Behalve ik dan...’
‘En die vrouw!’
‘Pardon?’
‘Je zei dat die vrouw bij jou werd gevonden.’
‘Ja, al denk ik dat ze onderweg is overleden. Maar zij had de tas niet, daar heb ik in het ziekenhuis wel naar gevraagd. Ze had niets bij zich, net als ik. Ze dachten daar dat ze was begraven; ik zei u al dat het een gekkenhuis was.’
Bernhard voelde de drift in zich omhoog golven maar dwong zich tot kalmte. Natuurlijk had Hofman gelijk. Iedereen in die bar was omgekomen. Spencer immers ook. Het was een godswonder dat Hofman hier nu zat.
Wie was die man geweest die dat biljet had gepakt? Toeval? Flauwekul, niemand pakte zomaar een gescheurd bankbiljet. En had Hofman niet gezegd dat de moffen hem hadden gezocht? Dus die vent had Hofman in de gaten gehouden. Vanwege hem, Bernhard?
‘Noemde die vrouw in de bar haar naam?’
‘Nee, ik zei u al dat ik de kans niet kreeg haar te spreken. Ik heb later in het ziekenhuis wel naar haar gevraagd maar niemand wist wie ze was of wat er met haar was gebeurd.’ Hij wreef nerveus over zijn ogen. ‘Gelooft u me, Hoogheid, die tas is net als alles en iedereen daarbinnen verbrand.’
Bernhard doofde zijn sigaret. Zijn drift ebde weg. Het moest wel waar zijn wat Hofman zei. Hij had dat zelf ook al langer overwogen. Als de Duitsers de tas wel in handen hadden gekregen, zou hij dat ongetwijfeld hebben gehoord!
‘Natuurlijk geloof ik je,’ zei hij glimlachend. ‘Het is immers niet voor niets dat we hier aannamen dat jij ook dood was. Vertel op. Je vrouw werd dus ongetwijfeld door de moffen lastiggevallen?’
‘Ja. Ze hebben haar ook enkele dagen vastgehouden maar ook zij had gehoord dat ik was omgekomen. Ik durfde haar er niet mee te overvallen, dus heb ik eerst mijn broer opgezocht die haar informeerde. Ze schrok zich een hoedje, zult u begrijpen.’
Bernhard knikte en herinnerde zich een tenger, schuchter vrouwtje dat hem nauwelijks had durven aanspreken.
‘We besloten dat ik zo snel mogelijk weg moest. Het was toen eind juni, je kon nog vrij reizen tot aan de grens, maar de moeilijkheid was dat ik wel uit dat hospitaal was ontslagen maar nauwelijks kon lopen.’ Hij maakte een grimas. ‘Nog steeds niet al te best trouwens. Mijn broer kende een pastoor in Bergeyck die al meer mensen op weg had geholpen via de Peel. Hij heeft me daar bij familie gebracht, waar ik een paar dagen heb gezeten. Die mensen kenden een vrouw ergens bij Lille in Noord-Frankrijk, die een vluchtroute organiseerde naar Vichy-Frankrijk. Ze hebben me tot aan de grens gebracht vanwaar ik ’s nachts verder ben gaan lopen. Ik weet niet meer hoe lang, maar in mijn herinnering heeft dat dagen geduurd.’ Hij grinnikte. ‘Ik geloof niet dat ik ooit eerder zo veel bos heb gezien! En ik schoot natuurlijk ook niet erg op met die poot van me. Ten slotte ben ik bij die vrouw aangekomen, nota bene een Nederlandse, een weduwe van een Fransman die daar met haar dochter en haar huidige Nederlandse man in een stadje woonde.’ Hofman grinnikte opnieuw. ‘Een vent die ze King noemden, naar King Kong, u weet wel, van de film, want die kerel was zo groot en zo sterk als een aap hoewel hij gek genoeg net zo’n lamme poot had als ik.’
Bernhards ogen lichtten even op. ‘Ik heb van hem gehoord, ja. Hij heeft toch meer mensen geholpen?’
‘O ja. ’t Zijn werkelijk prima lui. De vrouw werkt als verpleegster, net als haar dochter, zodat ze een vrijstelling hebben om auto te rijden en hij vervoert benzine voor de Luftwaffe.’
‘Ja, ik herinner het me. Pinto vertrouwt hem daarom niet.’
Hofmans lippen krulden zich minachtend. ‘Die man is paranoïde! Toen we hier vanochtend aankwamen, begon hij meteen allerlei strikvragen te stellen om te kijken of ons verhaal wel klopte! Het is dat ik zei dat ik uw adjudant was, anders zat ik daar nu nog!’
Bernhard lachte instemmend. ‘Ik weet het, ik weet het. Niks aan te doen, de Britten lopen met hem weg. Zeg, luister eens, wat zou je ervan zeggen als ik onderwijl wat te eten bestel? Want het zal lang geleden zijn sinds je een fatsoenlijke maaltijd hebt genoten.’ Hij kwam overeind en liep naar de telefoon. ‘Ikzelf heb wel zin in gebakken niertjes, die zijn hier voortreffelijk, maar ik neem aan dat jij een biefstukje prefereert?’
Hij pakte de hoorn op en draaide een kort nummer. ‘Ze hebben hier ook een uitstekende rode Bourgogne, ik neem aan dat je je daarin wel zult kunnen vinden... Ja, met Delmar, ik zou graag even iemand langs willen hebben om voor twee personen te bestellen... Mooi.’ Hij hing op en ging weer zitten. ‘Nog een bodempje voor we aan de wijn gaan? Je ziet er al beter uit dan zo-even. Zo zie je maar, die Schotten hebben gelijk, geen beter medicijn dan een goeie whisky. Maar ga verder, je was daar in dat huis in Frankrijk.
‘Ja. Een week ongeveer, omdat ze de benodigde papieren voor me in orde moesten maken. Het kwam goed uit dat ik nog met dat been sukkelde, zeker na die tocht door het grensgebied, zodat ik heel goed voor een patiënt kon door gaan. Die moeder en dochter rijden voor het Rode Kruis, ik dus achter in een bestelwagen op een geïmproviseerde brancard.
‘En je Frans dan?’
Hofman lachte en nam zijn glas aan. ‘Ze hadden een klem op m’n kaak gezet, alsof ik daar ook gewond was, dus ik bromde maar wat. Desondanks heb ik toch flink in de penarie gezeten, zeker bij de overgang naar Vichy. De moffen zijn daar in...’
Hij zweeg omdat er op de deur werd geklopt.
Bernhard stond op. ‘De biefstuk?’
‘Graag.’
‘De doperwten moet je maar laten, daar krijg je gegarandeerd de dunne van. Ik zal kijken of ze iets anders hebben.’
Hij liep naar de deur en deed open. Erachter stond een jong meisje in een zwart jurkje met een wit schort voor. Ze had vergeten het bovenste knoopje van de jurk dicht te doen zodat de aanzet van haar kleine borsten zichtbaar was. Ze bloosde onder zijn blik en hield instinctief haar blocnootje hoger terwijl ze hem met haar andere hand de menukaart toestak.
‘U wilde bestellen?’
‘Heel graag...’
Hij bestudeerde de kaart en zag tot zijn verrassing op het eraan gehechte papiertje dat die avond kaviaar werd geserveerd, zodat hij dat en een biefstuk bestelde.
‘En graag een fles rode bourgogne 1938.’
Ze krabbelde het op, knikte en was kennelijk blij weg te kunnen want ze holde bijna naar het trappenhuis. Glimlachend sloot hij de deur en liep terug.
‘Lust je kaviaar, beste kerel?’ Even zweeg hij verbluft. ‘Jan? Wat is er? Voel je je niet goed?’
Hofman zat op de sofa, zijn magere gezicht lijkbleek, zijn mond een stukje open zonder dat er geluid uitkwam.
‘Ben je ziek?’
Ongerust wilde Bernhard hem aanraken toen hij zag dat Hofman De Legerkoerier op zijn knie had liggen. Het opengeslagen blad trilde onder zijn hand alsof de wind ermee speelde. Op de rechterbladzij was een portretfoto afgedrukt, maar Bernhard kon niet zien van wie.
‘Jan! Wat is er verdomme aan de hand?’
Als een zombie hief Hofman het blaadje naar hem op en nóg begreep Bernhard niet wat hij bedoelde tot hij het blad aanpakte. Verdwaasd staarde hij naar de foto waarop een lachende, donkere man op een zonovergoten tuinpad stond. Eronder stond een oproep aan de lezers om informatie te geven over een zekere Piet Hein Heering, ernaast een telefoonnummer in Londen.
Bernhard stond roerloos, zich niet eens meer bewust van de kamer waarin hij zich bevond. Hofmans trillende stem leek van mijlenver te komen: ‘Dat is de man in de bar van het hotel, over wie ik u net vertelde!’
Rotterdam, 10 maart 1942
Al vanuit de trein had hij tot zijn verbazing gezien dat er nieuwbouw herrees tussen de gaten die de Duitse bommen in de stad hadden geslagen. Arbeiders brachten dwarsbalken aan tussen de gehavende muren die door metselaars werden versterkt. Vloerdelen en betonnen platen zweefden in de takels van enorme kranen tot ze stil bleven hangen boven de dwarsbalken, die als bruggen de ruimte tussen de gevels overspanden. Van de weeromstuit duwde hij de punt van zijn tong in het gat achter in zijn bovengebit waar de legertandarts de afgelopen maand een rotte kies had getrokken.
In de stationshal waren bouwvakkers bezig het dak te herstellen. Buiten op het plein klonk staccato de doffe dreun van een heipaal. In niets deed de aanblik van de stad hem denken aan de oorlog; zelfs de Duitse soldaten die op de Coolsingel liepen, leken eerder in het maartse zonnetje te flaneren dan op patrouille te zijn. Aan een voorbijganger vroeg hij naar de tram die naar Blijdorp reed; de man wees hem lachend de halte: Als u aapjes wilt kijken, kunt u beter langs het hoofdkantoor van de sd gaan, meneer! In de dierentuin zit er geen een meer.’
Hij had teruggelachen en de vraag gesteld die hem al zo lang op de lippen had gebrand: ‘Is de buurt daar ook gebombardeerd?’
Tot zijn opluchting was dat niet het geval. Al in Engeland had hij zich vaak afgevraagd wat er met het huis gebeurd kon zijn, maar de enkeling die uit Rotterdam kwam, had niet geweten of de saaie wijk was getroffen en hij had het niet aangedurfd nadere informatie te vragen bij de regeringsvoorlichtingsdienst in Londen. Voor je het wist moest je immers formulieren met persoonlijke gegevens invullen.
Terwijl hij tussen tientallen kantoormensen op de tram wachtte, herinnerde hij zich weer hoe Dora en hij die veertiende mei in de dkw langs het station waren gereden, met de oranje gloed boven de daken, niet zoals nu van de zon maar van de vlammenzee waarin de stad binnen enkele minuten was veranderd. Zou ze nog weet hebben van de tas, of hem vergeten zijn? Ze had er toen niet naar gevraagd, alleen naar wat hij ging doen toen hij hiernaartoe had gewild. Ook nu had ze het er niet over gehad. Natuurlijk had ze hem ermee uit het Weimar zien komen, maar wat dan nog? Vast en zeker had ze gedacht dat hij daarom die afspraak in het hotel had gehad: een tas van iemand in ontvangst nemen om die elders af te leveren. Direct na de eerste explosies had hij hem in een opwelling uit handen van de vrouw getrokken en gemaakt dat hij wegkwam. En al had hij dan in zijn haast geen tijd gehad om de inhoud goed te bekijken, de tas moest verdomd belangrijk zijn, dat kon niet anders. Al die tijd, bijna twee jaar lang, had het ding hier in een bovenwoning gelegen terwijl hij in Engeland zat. Fuchs had er niets van geweten, net zomin als Nooteboom. Nooteboom had alleen gezegd dat hij moest opletten wie er in die bar een half bankbiljet te voorschijn zou halen. Als je ziet wie zich daarmee kenbaar maakt aan een ander, hou je ze in de gaten. Probeer ze af te luisteren; als ze weggaan volg je ze, of een van hen tot je weet wie ze zijn. Zodra je kan, bel je me in Den Haag.’
Nooteboom en Fuchs hadden dus niets van de tas geweten.
De tram schoof knarsend langs hem en kwam tot stilstand. Tegen de conducteur zei hij bij Blijdorp te willen uitstappen, hij ging achterin zitten en haalde de sleutel uit zijn zak: een gekartelde lipssleutel die hij al die tijd als een kostbaar kleinood had gekoesterd.
De tram trok op en reed onder het spoorwegviaduct door. De man die naast hem zat haalde een krant uit zijn binnenzak en vouwde hem open. De Nieuwe Rotterdamsche Courant, zag hij. Voorop stond een foto van een Duitse duikboot naast een bericht over de voedselvoorziening, en tot zijn verbazing een kop waarin werd medegedeeld dat er aanstaande zaterdag de dertiende een Rococo-matinee met symfonieorkest en ballet in diergaarde Blijdorp zou plaatsvinden.
Geen aapjes of giraffen dus, ook geen Duitsers, maar violisten en ballerina’s.
Hij staarde weer naar buiten waar de zon de huizen opnieuw in brand leek te zetten, net als op 14 mei toen hij hier met Dora had gereden. Hij had haar laten wachten en was naar de etage gerend. Een blik in de tas had hem geleerd dat er twee grote verzegelde enveloppen in zaten maar hij had zich de tijd niet gegund ze open te maken. Naast de enveloppen lag een half afgescheurd bankbiljet van honderdduizend oude Reichsmarken en dat had hij wel bij zich gestoken, zodat hij Fuchs kon bewijzen in de bar te zijn geweest. Nadat hij de tas in het huis had verstopt was hij teruggehold en had Dora gezegd de binnenwegen naar Den Haag te nemen omdat de Duitsers ook de autoweg bombardeerden. Na uren waren ze bij haar huis aangekomen waar hij Nooteboom had gebeld, die hem had gesommeerd onmiddellijk naar een hotelletje in Scheveningen te komen.
‘We gaan naar Engeland.’
‘Wat? Waarom?’
‘Omdat ze achter ons aanzitten!’
Pas op de boot, een stinkende oude logger met veel te veel mensen, had hij gehoord dat Fuchs al langer in Engeland voor de Duitsers werkte. Volgens Nooteboom, die bij de Nederlandse inlichtingendienst gs iii zat, wisten ze daar dat Fuchs in Nederland zat. ‘Begrijp je wel? Het duurt nooit lang voor ze ook van jou en mij weten. Wat gebeurde er in die bar?’
‘Niks,’ had hij gezegd. ‘Ik was er koud binnen of de eerste bommen vielen. Maar er zat een zwangere vrouw die een half bankbiljet voor zich had gelegd. Toen ze wegrende heb ik het gepakt.’
Fuchs was daar niet in geïnteresseerd geweest.
‘Haben Sie dort keinen anderen gesehen mit den Reichsmarken?’
Godzijdank was het donker geweest aan boord zodat Fuchs zijn gezicht niet had kunnen zien. ‘Niemand, wat ik zei, ik was er maar enkele minuten voor de hel losbarstte.’
Pas een etmaal later, de avond van 15 mei, toen ze ongehinderd uit de chaos van de vluchtelingenopvang in Harwich naar Londen waren ontkomen, was het bericht gekomen dat Nederland had gecapituleerd. Toen was het te laat om terug te gaan en al die maanden daarna had zich de kans ook niet voorgedaan.
Hij schrok op van de conducteur die hem op de schouder tikte. ‘U moet er hier uit, meneer.’
Buiten bleef hij de twee andere mannen die waren uitgestapt, nakijken tot ze waren verdwenen. Het was nog steeds licht hoewel de zon achter de huizen was verdwenen. Op een pleintje tegenover hem waren kinderen aan het touwtjespringen; voor een huis zat een man op een stoel, een krant op de stoep voor zich uitgespreid, waarop enkele schoenen stonden. Met een hand klemde hij een rode damesschoen vast op een leest tussen zijn knieën terwijl hij met een hamertje de zool van de hak vastspijkerde. Aan de overkant keek een vrouw nieuwsgierig uit het raam toen hij passeerde; hij vroeg zich af of ze hem herkende na al die tijd; twee jaar geleden, toen hij hier nog woonde, had ze steevast voor het raam gestaan. Zonde dat hij zijn snorretje had moeten afscheren en al was zijn haar in het militaire kamp gemillimeterd, een Indischman zag je hier bijna nooit.
Hij liep naar de hoek waar hij Dora die dag gevraagd had op hem te wachten. Hij vroeg zich af of ze hier ooit terug was geweest. Ze was niet gek, ze was nieuwsgierig genoeg al had ze toen niets gevraagd of gezegd. Juist daarom. Al in Indië had hij beseft hoe sluw en onbertrouwbaar ze was. Logisch dat zij en die mooie dochter van haar het met de Duitsers hielden! Geld, alles vanwege het geld, het enige wat haar bezighield. Evengoed als met een mof zou ze met de Negus van Abessinië slapen. Toch had hij niet geweten wat hij hoorde toen ze doodleuk had gezegd dat Seyss-Inquart haar minnaar was!
‘Dora, wat voor rang bij de Abwehr heeft die Duitse vriend van je dochter?’
‘Hoezo?’
‘Ik heb mogelijk iets wat hen interesseert.’
Seyss-Inquart!
Dat ze het met Duitsers aanlegde, verbaasde hem niets, maar Seyss-Inquart!
Tweeduizend gulden had hij haar voor de informatie betaald, had ze gezegd. Natuurlijk was dat meer geweest, maar hij had er duizend van aangenomen zonder verdere vragen. Zolang ze geld aan hem verdiende, zou ze hem niet verraden. Want er was hem alles aan gelegen dat de Duitsers zijn identiteit niet zouden kennen. Hoe hartstochtelijk ze ook was, hij maakte zich geen enkele illusie dat ze ook hem niet zou verkopen als ze er genoeg voor zou krijgen. De Duitsers zouden ongetwijfeld dolgraag willen weten hoe zij aan de informatie kwam. Hij huiverde even terwijl hij de stille straat afkeek. Fuchs had hem wel eens verteld hoe het eraantoe ging in de martelkelders van de Gestapo. Hoe minder Dora wist, hoe langer hij haar aan het lijntje kon houden en hoe veiliger hij was; daarom ook had hij niet verteld over zijn schuiladres aan de Thomsonlaan maar wel dat hij, als hij niet bij haar sliep, onderdak had bij een verzetsgroep zodat de dreiging impliciet was: ik kan ook jóu verraden.
Maar zelfs al zou ze zich de tas herinneren, dan nog verontrustte hem dat nauwelijks. Ze kon immers nooit weten dat hij hier indertijd had gewoond. Al had ze navraag gedaan naar een Indischman en had iemand haar het huis gewezen. Waarom zou ze een verband leggen tussen hem en Heering, een man die ze niet kende?
En al zou ze haar Duitse vriendjes erbij hebben gehaald, dan nog was hij er zeker van dat daar niets was wat naar hem wees of dat ze de tas had gevonden. Hooguit zou ze denken dat hij de tas aan die Heering had afgegeven, een Indo net als hij, en dat die er inmiddels vandoor was.
Hij liep de smalle straat in maar bleef aan de overkant in de schaduw. Het was er doodstil, halfzes. Oorlog of niet, Hollandse etenstijd. Het was de reden dat hij er nu was, al was later op de avond prettiger geweest, maar hij nam het risico niet na spertijd nog buiten te zijn. En mocht iemand hem toch onverhoopt herkennen en aanspreken dan zou hij zeggen dat hij allang elders woonde, zoals zo veel Rotterdammers die meimaand de stad hadden verlaten.
Ter hoogte van de woning ging hij langzamer lopen en keek hij naar de etage op de eerste verdieping. De gordijnen waren gesloten en hij herinnerde zich dat hij ze die veertiende mei dicht had getrokken. Op de parterre links van het portiek bevond zich een opslagruimte voor lompen en metalen; voor de ramen van het huis aan de andere kant was de vitrage gesloten. Hij stond op het punt over te steken toen hij achter zich het geluid van ketsende laarzen hoorde. Hoewel hij het de afgelopen twee weken wel vaker had gehoord, moest hij zich bedwingen niet weg te rennen. Hij bukte zich en deed alsof hij zijn schoenveter strikte terwijl hij de ritmische stappen dichterbij hoorde komen. Enkele seconden later gleden schaduwen langs hem over de stoep. Een stem vroeg iets in het Duits en hij had zijn hand al bij zijn binnenzak om zijn persoonsbewijs te pakken toen hij vanuit zijn ooghoek vier soldaten pal langs hem zag lopen, het geluid van de met ijzer beslagen zolen dreunend in zijn oren. Ze lachten en geen van hen scheen hem te zien. Hij bleef op zijn hurken zitten en haalde enkele malen diep adem. Wat als ze hem zouden hebben gefouilleerd en de Beretta hadden gevonden? Hij wachtte tot de patrouille een zijstraat in was verdwenen, kwam overeind en stak de straat over. Even meende hij geschrokken dat er iemand achter de vitrage van de parterrewoning stond, maar hij besefte dat het zijn eigen weerspiegeling in het raam was. Haastig liep hij het portiek in. Het rook er naar hondenpis en hij herinnerde zich de blinde weduwnaar van tweehoog die elke ochtend met zijn geleidehond een ommetje maakte. Boven bleef hij staan voor zijn deur en haalde de sleutel weer te voorschijn. Op het koperen naamplaatje onder het ruitje in de deur stond ‘P.H. Heering’. Voor hij de sleutel in het slot stak, keek hij door het ruitje en zag dat de tochtdeur dicht was. Hij kon niet zien of er post achter de deur lag maar veel meer dan reclamefolders van de middenstand in het buurtje kon het niet zijn. Hij draaide de sleutel om, stapte naar binnen en wilde de deur al achter zich sluiten toen hij stokstijf bleef staan. In het gangetje achter de tochtdeur zong een vrouw, haar stem hoog en ijl: ‘Wat de toekomst brengen moge, mij geleidt des Heren hand.’
De tintels joegen over zijn rug. Een moment was hij er zeker van dat hij de stem eerder had gehoord. Wie was die vrouw? Iemand uit de buurt die had gedacht dat de eigenaar toch niet meer zou komen opdagen? Roerloos hoorde hij haar voetstappen op de planken vloer van de woonkamer terwijl ze nu hardop neuriede en kennelijk de woorden van het gezang niet meer wist. Onwillekeurig borrelden ze bij hem op, hoewel het lang geleden was dat hij het lied op de zondagsschool had geleerd: ‘Moedig sla ik dus de ogen naar het onbekende land...’
Het was opeens doodstil, zodat hij het suizen in zijn oren hoorde. Wat deed ze? Was ze hier alleen? Godverdomme, hoe kwam ze in zijn huis? Hoe kwam ze aan een sleutel? Het huis was eigendom van Heering geweest, hij had het in ’36 gekocht, niet lang voor hij naar Indië was vertrokken. Niemand anders dan Heering en hij hadden een sleutel gehad, Heering had de zijne zelfs nog bij zich gehad op Celebes!
Zijn gedachten stokten omdat hij nu pas de mantel en sjaal aan de kapstok achter de voordeur opmerkte. Erboven lag een donkerblauw dameshoedje.
Inwendig vloekte hij weer en dacht aan de tas. Als die vrouw hier woonde, zou ze hem dan hebben gevonden? Het leek hem niet waarschijnlijk, maar je wist het nooit. Verdomme, wat kon hij doen? Zijn eigen huis! Alleen een mantel. Was ze hier dus alleen?
Waarom was het zo stil? Zat ze te eten? Sliep ze?
Voorzichtig deed hij een stapje schuin naar voren zodat ze, als ze in de gang of de keuken was, zijn schaduw niet achter het matglas kon zien terwijl hij de Beretta uit zijn binnenzak haalde. Hij ontgrendelde het wapen met een korte, metaalachtige tik die hem deed opschrikken. Maar nog steeds bleef het stil achter de deur zodat hij die zachtjes tot op een kier openduwde. Erachter doemde het gangetje op, een glimp van het fornuis in het keukentje, de deur van de woonkamer halfopen, die van de slaapkamer ernaast dicht.
Het drong tot hem door dat als ze nu was gaan slapen, hij binnen enkele minuten met de tas zou kunnen verdwijnen. Hij liep al op zijn tenen naar de deur van het toilet, het pistool gericht op de woonkamer, pakte de klink en duwde die behoedzaam omlaag. Enkele seconden later stond hij in het donkere hokje, zijn knieholten tegen de pot, de deur vrijwel dicht, zijn ogen gericht op de verjaardagskalender die er ook al had gehangen toen hij hier voor het eerst binnen was gekomen. Het rook er vaag naar poep. Het water in de stortbak ruiste. Ergens buiten klonk het knetterend geluid van een motor. Strak van de spanning wachtte hij tot het wegstierf, draaide zich half om en tuurde naar het plafond. Wie er niet op lette, zou de naden van het luik ontgaan. Zachtjes liet hij de houten bril op de pot zakken, stapte er toen op met het pistool nog steeds in een hand terwijl hij met de andere steun zocht tegen de zijmuur. Zijn neus raakte bijna het plafonnetje. Hij bracht zijn vrije hand omhoog en duwde tegen het luik, dat krakend omhoogkwam. Stof en gruis dwarrelden in zijn ogen zodat hij ze verwoed samenkneep. Langzaam schoof hij het luik opzij en stak zijn hand tastend in de opening. Even meende hij in paniek dat de tas er niet meer was, tot zijn vingers het zachte leer en de metalen beugel van het hengsel raakten. Hij wilde de tas naar zich toe trekken toen hij de voetstappen weer hoorde. Als bevroren bleef hij staan. De deur achter hem werd opengetrokken en plotseling werd hij verblind door de flits van het licht in het peertje. Hij dacht niet na, wilde zich omdraaien en op de gillende vrouw af springen maar hij voelde hoe zijn voeten weggleden zodat hij wanhopig steun zocht aan de stortpijp en de Beretta liet vallen. Even hing hij hulpeloos en liet los toen de pijp brak. De vrouw, niet meer dan een schim in een paarse jurk, struikelde achteruit het gangetje in. In twee sprongen was hij bij haar en greep haar vast bij haar lange zwarte haar. Haar gil werd gesmoord door zijn hand op haar mond. Hij rook de weeïge lucht van talkpoeder.
‘Hou je kop! Ik doe je niks!’
Ze hing slap tegen de tochtdeur, hij voelde tegen zijn hand dat ze kwijlde.
‘Kom overeind en loop naar de kamer. Heel rustig. Ik heb een pistool.’
Even leek het alsof er een schok door haar heen ging, haar schouders kromden zich en hoewel hij haar haar stevig vasthield, wist ze haar hoofd naar hem toe te draaien.
Enkele seconden staarde hij in opperste verbijstering naar haar wijd opengesperde zwarte ogen. Maar in dat korte moment tolden de beelden door zijn hoofd als een versnelde film. Een houten huis met een veranda begroeid met enorme klimplanten, een man die rochelend voorover sloeg in een schommelstoel, het hoge krijsen van papegaaien. De vrouw van Heering!
‘Jezus christus!’ zei hij ongelovig. ‘Wat doe jij hier?’
Haar ogen knepen zich samen, het donkere mooie gezicht verwrongen in een grimas van haat. ‘Jij hebt Piet Hein vermoord, vuile schoft!’
Hij dacht niet langer na maar trok haar aan haar haar overeind zodat ze weer schreeuwde.
‘Stil! Naar de kamer!’
Wankelend liep ze voor hem uit de woonkamer in. Toen ze de drempel overstapte, trapte hij haar hard in haar onderrug zodat ze vooroversloeg en op de vloer bij de tafel kwakte.
‘Blijf daar liggen en verroer je niet!’
Hij liet de deur openstaan zodat hij haar kon blijven zien terwijl hij achteruit het toilet in liep, zich bukte en de Beretta opraapte. Het water uit het reservoir stroomde langs de muur.
Hannah Heering! Ze was dus in Nederland gebleven! Natuurlijk, Heering had ook een sleutel van het huis gehad. Godverdomme, wat moest hij doen? Had iemand haar horen schreeuwen? De tas. Eerst de tas.
Hij klom weer op de bril, keek even achterom naar de vrouw die huilend en in angstige verbazing naar hem keek. Als hij wilde kon hij haar zo doodschieten. Natuurlijk wilde hij dat. Ze wist wie hij was, ze zou geen moment aarzelen naar de politie te gaan zodra hij weg was.
Zijn vingers sloten zich weer om het hengsel en hij trok de tas te voorschijn terwijl hij haar geen seconde uit het oog verloor. Wat zou er gebeuren als hij schoot? Kennelijk had geen van de buren haar geschreeuw gehoord maar een pistoolschot zou de halve straat opschudden! Een kussen. Hij kon haar neerslaan en haar dan door een kussen heen in het hoofd schieten.
Met de tas stapte hij op het stenen vloertje en liep de gang weer in. Nu pas voelde hij dat hij zweette en dat zijn benen trilden. Godverdomme, alles liep op rolletjes en nu was daar dat christelijke wijf! ‘Wat de toekomst brenge moge.’ Hoe vaak had hij haar dat niet horen zingen, daar in dat half beschimmelde huis op Celebes? Honderden jaren geleden!
‘Was het je om die tas te doen? Was hij van Piet Hein?’
Haar stem klonk verbazingwekkend rustig.
Hij zweeg en liep de kamer in. Alles zag er nog net zo uit als toen hij hier die maand had gewoond. Heerings meubels en spullen. Hij liep in een boog om haar heen, de Beretta steeds op haar gericht, en trok de deurtjes van het dressoir open. Tot zijn grimmige voldoening stond de kruik met oude jenever er nog. Hij zette de tas neer, nam een glaasje van de plank erboven en schonk zich in maar hield het pistool onder handbereik.
‘Waarom vermoordde je hem? Hij had je toch niets misdaan? Jullie waren toch vrienden van jongs af aan?’
Hij gulpte de jenever naar binnen en zag op de hangklok dat het bijna zes uur was. Wat probeerde ze? Tijd te rekken? Hem te vermurwen door op zijn gemoed in te spelen? Hij moest hier weg, en snel ook, wilde hij nog voor de avondklok thuis in Den Haag zijn!
Het was alsof ze zijn gedachten raadde. ‘Mijn moeder komt hier zo langs.’
Loog ze? Ze zag er kalmer uit dan zo-even, ze leek ook geen pijn te hebben al liep er een straaltje bloed vanaf haar wenkbrauw over haar wang; ze glimlachte zelfs. ‘Waar ben je naartoe gegaan nadat je Piet Hein had gedood? Had je een boot?’
‘Mens, hou je kop.’ Hij aarzelde en schonk zich weer in terwijl hij koortsachtig nadacht. Móest hij haar doden? Ze wist dan wel wie hij was maar niet waar hij woonde! Was het waar wat ze over haar moeder had gezegd? Zou die patrouille zich hem herinneren? Een donkere man die zijn schoenveter had gestrikt. De vrouw die aan het raam had gestaan toen hij uit de tram was gestapt. De man die buiten schoenen zat te herstellen. Die tramconducteur. Een Indischman zag je hier niet zo vaak!
Hij dronk het glas leeg en zette het neer.
‘Je kunt niet aan Jezus ontkomen, Niek.’
God nog aan toe, nou dat weer!
Hij bukte zich naar de tas toen hij haar uit zijn ooghoek overeind zag komen. Met een kreet sprong ze op hem toe, in haar hand een schaar die flitsend op zijn ogen af kwam. Intuïtief bracht hij de tas omhoog en sloeg haar met zijn andere hand zo hard op haar neus dat hij het bot hoorde kraken. Ze hapte naar adem, haar koffiekleurige huid plotseling asgrauw, het bloed als een aureool om haar hoofd, en viel toen kreunend opzij tegen het dressoir. Duizelig kwam hij overeind, haar bloed als een warme regen op zijn handen en gezicht, en greep de Beretta. Klerewijf met haar gekwezel! Waar had ze verdomme die schaar vandaan? Had-ie op de grond gelegen of had ze hem bij zich gehad toen ze de gang op was gekomen? Het deed er niet toe. Hij zou haar doodschieten en dan maken dat hij hier wegkwam. Een kussen. Hij zag er een liggen op de sofa toen hij opschrok van het geklingel van de bel.
Wie?
Toch haar moeder?
Met de tas en het pistool sloop hij het gangetje in, deed de tochtdeur open en liep gebukt naar het ruitje. Erachter schemerde het gezicht van de oude weduwnaar van tweehoog, de blinde ogen als glazen stuiters.
‘Hannah?’
Hij haalde diep adem en trok de deur open.
De blinde man lachte. ‘Ik dacht al dat ik je had gehoord. Ik vroeg me af of je me misschien even zou willen helpen.’ Hij hield een gebreid vest op. ‘Er is een knoop af, zie je.’
Plotseling zweeg hij verbouwereerd en snoof. ‘Heb je bezoek?’
‘Ik ga net weg. Hannah is binnen. Komt u maar verder.’
‘Ach...’
Hij schoof langs de blinde man en sprong de treden al af toen hij diens stem nog hoorde zeggen: ‘Bent u weer terug dan?’
Nog voor hij beneden was, stak hij het pistool weg, holde langs de huizen de straat uit en sloeg de hoek om. Hij rende naar het pleintje en pas toen een vrouw met een kind aan de hand hem tegemoet kwam, dwong hij zichzelf rustiger te lopen en wendde zijn gezicht van hen af.
‘Die meneer bloedt, mam!’
Hij keek niet achterom en stak over. Bij een aardappelhandel stond hij stil en bracht zijn gezicht dicht bij de ruit van de etalage. Hij spoog in een hand en veegde het bloed zo goed mogelijk weg, vloekte weer toen hij zag dat het ook op zijn jas en broek zat.
Zo kon hij onmogelijk een tram nemen! Het was nog licht, hij liep erbij als een indiaan met oorlogskleuren! Verdomme, hij had Heerings vrouw meteen moeten neerknallen! Was er hier ergens een openbaar toilet? Hij wist het niet meer en rende alweer verder. Misschien dat hij zich op het station kon wassen, misschien dat...
Hij stond weer stil. Schuin tegenover hem stapte een man uit een auto, die met een kartonnen doos een huis binnenging waarvan de deur open bleef staan. De motor van de auto ronkte zachtjes en erachter kringelde grijzige rook omhoog.
Hij keek om zich heen en liep naar de overkant, passeerde de ramen van het huis en zag erachter hoe de man de doos op een tafel zette terwijl een jonge vrouw er lachend bij stond.
Bij de wagen, een oude Vauxhall, keek hij opnieuw om zich heen, dook in elkaar en trok het portier open. In de auto rook het naar sigaren. Hij bleef gekromd zitten, schakelde en reed weg, zijn blik steeds weer in de spiegel naar het huis achter zich tot hij rechts afsloeg en net op tijd kon remmen voor een nijdig tingelende tram.
Een kwartiertje later draaide hij van de uitgestorven autoweg de provinciale weg naar Berkel en Rodenrijs op en herinnerde zich grimmig hoe Dora en hij indertijd dezelfde route hadden genomen.
Vanwege de invallende schemering deed hij de lampen aan en reed rustig langs de boerderijen waar hier en daar nog mensen op het land aan het werk waren. De auto zou hij ergens onderweg laten staan; hij zou de nummerplaten in een sloot gooien en te voet verder gaan. Het beste op een plek waar de wagen niet direct opviel. Hij grimlachte en nam de weg naar Pijnacker. God nog aan toe, bijna een halfjaar lang hadden ze hem dagelijks getraind om onopvallend te werk te gaan en nu had hij binnen een uur sporen achtergelaten waar de eerste de beste padvinder z’n neus voor zou ophalen! Heerings vrouw zou vast al ergens op een politiebureau zitten met zijn signalement en het zou niet lang duren voor de eigenaar van de auto zich meldde. Niet erg, hield hij zich voor, niemand die weet dat je hier bent behalve Dora. Ze zouden hem nooit vinden. En dan nog... Dora zou hem niet aangeven, zij had er vooralsnog veel te veel belang bij dat hij vrij kon handelen.
Hij passeerde een brug en een rijtje huizen waarvan de ramen al donker waren, remde bij een ANWB-wegwijzer en besloot de binnenweg langs een breed kanaal naar Nootdorp te nemen. Op zijn horloge was het bijna kwart voor zeven. In elk geval had hij de tas. Waar die te laten? Bij Dora? Maar ze had gezegd dat Seyss-Inquart vanavond al vroeg bij haar kwam omdat zijn vrouw op familiebezoek in Duitsland was. Meenemen naar het huis aan de Thomsonlaan was te riskant; een van de twee jongens was daar altijd. Wat dan? De enveloppen eruithalen en de tas ergens dumpen?
In het schijnsel van de koplampen doemde plotsklaps een houten gebouwtje op waarvoor een onttakeld landbouwwerktuig stond. Ogenblikkelijk remde hij en stuurde de wagen ernaartoe. De bundels licht beschenen een hooischuur die vervaarlijk voorover helde, het dak was kapot zodat de spanten er als ribben uitstaken. Voorzover hij kon zien was er geen andere bebouwing. Hij opende het portier en rook de geur van hooi in de kille avondlucht. Toen hij uit wilde stappen, drong het stampen van een rijdende trein tot hem door en hij keek verrast op en zag aan de overkant van het kanaal een verduisterde trein afbuigen, de lichtjes in de cabine als de ogen van een nachtdier. Even bleef hij zitten en probeerde zich te oriënteren. De trein moest in de richting van Den Haag rijden maar als hij nu al vaart minderde, moest dat zijn omdat er niet ver van hier een station was. Dat kon dan niet anders dan het stationnetje van Voorburg zijn. Hij stapte uit en liep voor de auto langs. Kennelijk was de schuur indertijd door een bom of granaatvuur getroffen want niet alleen lag het dak open maar ook was een deel van de zijmuur ingestort. Toch werd hij nog gebruikt want erachter lagen strobalen. Hij bedacht zich geen seconde, kroop weer achter het stuur, doofde de lichten en reed de auto langzaam de schuur binnen.
Hij pakte de tas en zette die buiten. Daarna trok hij de motorkap van de Vauxhall open, tastte naar de benzineleiding en trok die los. Vervolgens plukte hij enkele handen vol stro en legde die op het hete motorblok. Hij liep om de auto heen en viste een sigarenpeuk uit het volle asbakje, stak hem aan en zoog eraan tot de punt ervan rood gloeide. Hij deed enkele stappen achteruit en gooide de peuk onder de motorkap, wachtte niet af maar rende naar buiten, greep de tas en holde in de richting van het kanaal. Nog voor hij bij de oever was, weergalmde er een explosie die zijn trommelvliezen leek te scheuren. Verdoofd draaide hij zich om en zag een metershoge steekvlam langs de dakspanten omhoogschieten. Even had hij een haarscherp déjà vu van de brandende kademuur in de Scheveningse haven die vroege ochtend dat hij was aangekomen.
Hij ging op zijn buik liggen en waste zijn handen en gezicht met het ijskoude water uit het kanaal. Huiverend kwam hij overeind en holde langs de oever terug naar de brug die hij eerder had genomen. Om zijn met bloed bevlekte kleren bekommerde hij zich niet meer. De treinen waren immers onverlicht en zodra hij bij de spoorbaan kwam, zou hij de rails volgen.
Hij rende de brug over. Zo’n paar honderd meter achter hem laaiden de vlammen als vurige tentakels op in de donkerende lucht, maar nergens in de huisjes aan de overkant was een teken van leven te bespeuren, geen mens die gealarmeerd naar buiten kwam. Hopelijk dachten ze dat de klap was veroorzaakt door een Engelse bom; het zou vast niet de eerste misser van de Royal Air Force zijn! Wie weet hadden ze die schuur al eerder per ongeluk geraakt.
Een tijd lang volgde hij een winderige landweg die van het kanaal af liep tot hij de bovenleiding van de spoorbaan zich tegen de hemel zag aftekenen. Enkele minuten later beklom hij een hoge spoordijk en draafde hij in een kalm tempo over het grind en de bielzen, precies zoals de Schotse instructeur het hem had geleerd. ‘Blijf steeds in hetzelfde tempo lopen, Tulip, adem door je neus, elke stap een tel, en beweeg je armen gekromd mee voor je borst.’ Dat laatste was lastig met de tas, maar in tegenstelling tot de kliffen bij Folkestone was het terrein hier vlak en zonder obstakels. Opnieuw vroeg hij zich af waar hij een veilige plek kon vinden om de inhoud van de tas te bekijken. Hij zou een pensionnetje kunnen nemen maar dat loste het probleem niet op waar hij de tas moest laten. Dat goddomme die vrouw van Heering op zijn etage zat! Waarom had hij haar niet neergeschoten, dan was hij nu van alle zorgen af geweest! Hij had haar lijk met gemak kunnen verdonkeremanen, genoeg mensen die zelfmoord pleegden deze dagen. Ze was dus in Nederland gebleven, waarschijnlijk vanwege de oorlog. Hij herinnerde zich hoe Heering haar naar het vliegveld van Pontianak had gebracht, vanwaar ze via Batavia naar Holland zou vliegen voor familiebezoek. Dat was zijn kans geweest en na Heerings dood was ook hij eerst naar Batavia gegaan, per schip, en vandaar met het vliegtuig naar Amsterdam. Eind april 1940. Hij was toen in de veronderstelling dat ze alweer terug was op Celebes maar dat was dus niet het geval geweest. Nog een geluk dat Heering zijn spaargeld alleen op zijn eigen naam bij de bank had vastgezet!
Hij passeerde een wisselwachtershuisje en zag verder weg de ranke torenspits van een kerk opdoemen. Ook een geluk trouwens dat de oorlog niet veel later was uitgebroken zodat elke communicatie met Nederlands-Indië was verbroken, want Heerings lijk was blijkbaar gevonden, ze wist er immers van. Hoe kon dat, verdomme? Dat moeras zat vol met krokodillen! Hadden ze Heering niet lekker gevonden? Hij grinnikte. Al op kostschool had Heering er de pest aan gehad zich te wassen. Vermoedelijk had een of andere inlander het lijk snel gevonden en de politie gewaarschuwd. Hijgend stond hij stil en keek op zijn horloge. Het was bijna zeven uur.
De tas. Tegen de twee mannen in het benedenhuis aan de Thomsonlaan had hij gezegd ruim voor spertijd terug te zijn en anders bij zijn zus te overnachten. Natuurlijk had hij de tas op de etage in Rotterdam willen achterlaten. Verdomme, had hij hem eindelijk te pakken en dan kreeg hij de kans niet om te kijken wat er zo belangrijk aan was! Kon hij hem misschien ergens in Dora’s tuin verbergen?
De spoorbaan kruiste een andere rails en nu kon hij ook de overkapping van het stationnetje zien, zodat hij de spoordijk af daalde en die in looppas bleef volgen. Het beste was om straks in de trein de enveloppen uit de tas te halen en bij zich te steken. De tas zou hij ergens onderweg lozen.
Plotseling zag hij de kerktoren weer en glimlachte verrast. Een kerk! De katholieke kerk aan de straat die dwars op de Thomsonlaan stond! Een kolossaal gebouw waarvan de verzetsmensen hadden gezegd dat je er, mocht je ’s avonds in nood zitten, via een zijbeuk binnen kon komen. En een kerk had tientallen plekken waar je spullen kon verbergen! Was het mogelijk? Wel als hij het geluk had snel een trein te kunnen nemen, en vervolgens een tram.
Terwijl hij gebogen naar het donkere perronnetje rende, keek hij achterom in de hoop de lichtjes van een naderende trein te ontwaren, maar het land achter hem was donker. Hoe lang duurde het van hier naar Den Haag? Hollands Spoor of Staatsspoor? Tot hoe laat reden er nog trams?
Buiten adem wilde hij net tegen de houten schotten van het perron op klauteren toen hij in het donker de vrolijke lach van een vrouw hoorde en meteen de stem van een man: ‘Ik loop wel even met je mee.’
Hij stond stil, zijn ogen samengeknepen. Enkele meters voor hem danste een streepje licht. Even later klonk het piepend gerem van een fiets, daarna het getik van hakken. Het licht doofde. De vrouw lachte weer. Twee schimmen, dicht tegen elkaar, werden even zichtbaar en verdwenen en op hetzelfde moment had hij het blinkende frame van de fiets herkend. Hij wachtte tot de voetstappen wegstierven en holde om het perronnetje heen. De fiets stond tegen een boom, een hoge herenfiets. Hij grijnsde verrast toen hij de snelbinders zag en spande ze over de tas alvorens een aanloopje te nemen en op het zadel te springen. Voor hem uit bibberde het smalle straaltje licht uit de afgeplakte koplamp en opnieuw kwam hem het beeld voor de geest van de nacht dat hij was aangekomen. Toen was hij na enkele uren rusteloze slaap naar de Thomsonlaan gefietst waar hij onder bedreiging van een pistool door een argwanende man met intens blauwe ogen was gefouilleerd en daarna in een kelder was ondervraagd. De man, die naderhand Teengs bleek te heten en een oude studievriend van prins Bernhard was, had zijn vragen zo listig gesteld dat het duidelijk was dat hij geen amateur was. Ongetwijfeld had hij al lang alle informatie uit Londen gekregen, maar het had zeker een uur geduurd voor hij tevreden scheen.
‘Hebben ze je verteld wie de personen op de lijst zijn?’
Nee, had hij naar waarheid geantwoord.
De lijst besloeg zeven namen, daar was hij zeker van, maar het waren sprookjesnamen. Sneeuwwitje, het Snijdertje, Domme Hans, de Rattenvanger, de Kikkerkoning, Blauwbaard, de Monnik. Hazelhoff Roelfzema had het vel papier op het laatste moment overhandigd voor ze met Krediet van de motortorpedoboot waren overgestapt in de rubberboot. ‘Stop hem bij je andere papieren in je riem. Zodra je contact maakt, geef je hem af. Als je gepakt wordt, verscheur je hem of je vreet hem op maar zorg ervoor dat de moffen hem in geen geval in handen krijgen.’
Zeven namen. Wie?
Het was duidelijk geweest dat ook Teengs dat niet had geweten, zo verrast was hij geweest toen hij de lijst bekeek. Alsof er personen op stonden die hij niet verwacht had aan te zullen treffen.
‘Je krijgt morgen een ander pb.’
‘pb?’
‘Persoonsbewijs. We zullen vanavond een fotograaf regelen. Je hebt bovendien een distributiestamkaart nodig. Waarom heb je die mof op het strand eigenlijk niet gemold, Van Reijt?’
Dat wist hij dus ook! Van de man die hem die nacht bij Bali had opgewacht? Die man had hij sindsdien niet meer gezien.
Hij had gezegd dat het te donker was geweest om goed te kunnen richten en Teengs was daar tevreden mee geweest.
‘Scheer dat snorretje in elk geval af. Je krijgt de naam en personalia van een knaap die vorige week naar Engeland is ontkomen. Weliswaar geen Indischman maar iemand uit de Peel, dus probeer een zachte g aan te leren. Die vent was verpleger hier in een rusthuis. Jij dus ook. Voorlopig verblijf je op dit adres. Je kunt gaan en staan waar je wilt, maar zorg ervoor dat je controles vermijdt. Er is hier altijd iemand die voor je zorgt. Zodra ik zover ben, laat ik van me horen.’
Teengs had inderdaad vrijwel alles geweten. Dat hij voor de oorlog bij de infanterie had gezeten en daar Krediet had leren kennen. Dat hij enkele jaren in Indië had gediend.
Maar niets over Heering of over de Rotterdamse woning. Natuurlijk niet. Voorzover Teengs wist, net als de twee jongens in de benauwde woning, was hij enkele dagen voor de capitulatie teruggekomen uit Indië en had hij het geluk gehad als een van de eersten naar Engeland te kunnen ontsnappen.
‘Waar heb je daar zo lang gezeten?’
‘In Schotland. Ik had malaria, dus ze konden me niet gebruiken. Ik heb een tijd gekuurd en ben daarna in Glasgow in een rubberfabriek gaan werken. Tot ik op een dag Krediet in Londen tegenkwam, die zat er toen net. Vorig jaar januari.’
Schotland. Kittlochry. Niemand die dat in Aberlochy en nadien in Folkestone had gecontroleerd, maar al zouden ze, wat dan nog? Het huisje was weggevaagd, net als Katy en zo ongeveer de helft van het gehucht.
Zonder dat hij het door had, bleek hij niet ver van Dora’s huis te zijn, een zijstraat verderop, maar hij bedwong de aanvechting er langs te fietsen en nam, nu hij de weg herkende, de kronkelende laantjes tot aan de rand van de Scheveningse Bosjes, waar hij zich oriënteerde op het karakteristieke silhouet van het Vredespaleis tussen de kale boomkruinen. Pal boven hem was een half, bleek maantje verschenen, verderop vonkten enkele sterren en de wind was toegenomen zodat hij zo nu en dan in een hand blies om die warm te krijgen. Vervloekt klimaat, net als in Groot-Brittannië. Eigenlijk had hij geluk: nog maar anderhalve maand geleden had het streng gevroren en was er zelfs een Elfstedentocht gereden. Die idioten in Londen hadden er een Hollands middagje ijspret op de Serpentine in Hydepark voor georganiseerd, compleet met koek en zopie en ’s avonds volksdansen in het Holland House. Hij had niet kunnen ontkomen aan die dag, waarop hij kennis zou maken met de prins. Chris Krediet had hem voorgesteld. ‘Hoogheid, mag ik zo vrij zijn? Dit is Niek van Reijt, u beter bekend als Tulp.’
Hij boog af naar de Groot Hertoginnelaan en voelde even met een hand of de tas nog op zijn plaats zat. Volgens Nooteboom had de afspraak in het Weimar met Bernhard te maken gehad. Toen de prins hem joviaal de hand had geschud en hem had meegetroond naar de bar waar jenever met echte Hollandse bitterballen werd geserveerd, en hem had gevraagd hoe hij naar Engeland was gekomen, had hij zich moeten inhouden om niet over het hotel te beginnen. Ze hadden een glaasje gedronken en Bernhard had hem complimenten gemaakt over zijn bereidwilligheid naar bezet gebied terug te gaan. Hij zou eens moeten weten!
Bij de kruising met de Laan van Meerdervoort sloeg hij rechts de verlaten Thomsonlaan in. De prins had Tazelaar en Krediet erbij geroepen en nog een rondje besteld. De man mocht dan van koninklijken bloede zijn, drinken kon hij als een matroos. Whisky, geen jenever, en uit een speciale fles waarop zijn initialen stonden. Ze hadden er nog om gelachen toen Tazelaar had opgemerkt dat, wilde je ál zijn initialen noteren, je minstens tien van die flessen nodig had.
‘Wat denkt u heren? Zou een tulp te kruisen zijn met een anjer?’
Hij had het niet begrepen, gedacht dat het een grapje was tot Hazelhoff hem enkele dagen nadien in Folkestone had opgezocht.
‘Wat ik je nu ga vertellen, Niek, is for your ears only. Dus ook niet voor de mensen in Den Haag bestemd.’
Anjer. Anjercode. Wie of wat dat ook was, het moest van groot belang zijn, niet alleen omdat zelfs die Teengs er dus niets van mocht weten maar omdat Seyss-Inquart alleen al vanwege de naam tweeduizend gulden aan Dora had betaald. ‘Zeg hem dat ik binnenkort informatie kan leveren over de Anjercode.’ Volgens Dora was hij zeer opgewonden geweest.
Hazelhoff had gezegd dat iemand binnen een maand contact niet hem zou opnemen, maar waar of hoe was onbekend. Anjer? Een maand, hij was hier nu ruim veertien dagen.
Had het te maken met de tas?
Hij sloeg de Thomsonlaan in en zag verder weg de kerk boven de daken opdoemen. Het beste was om hard langs het huis te fietsen en dan links af te slaan, maar op het moment dat hij wilde aanzetten zag hij de auto. Een lage sedan stond pal voor het huis geparkeerd. Erbij stond een man met een hoed op die net een sigaret aanstak, een rood glimwormpje in het donker. Hij stopte ogenblikkelijk en verwenste de piepende remmen. Wie was dat daar bij het huis? Politie? Hadden ze hem getraceerd? Dat was onmogelijk! Wie dan? Gestapo? Maar die zouden het anders aanpakken, een overvalwagen, Wehrmacht erbij, er zouden meer mensen op straat zijn.
Instinctief deed hij een stapje achteruit toen de deur van de benedenwoning openging en er heel even een straaltje licht op een bleek gezicht viel waarin twee felle ogen spiedend rondkeken.
Teengs! Wat kwam die hier doen?
Hij zette de fiets tegen de muur van het hoekhuis en waagde de twee stappen naar de brievenbus. Vanuit de schaduw zag hij op nog geen twee meter bij hem vandaan de bumper van de auto, een Opel Kapitan met een kenteken van Zuid-Holland. Hij rook de scherpe geur van een kreteksigaret.
‘Waarom ging hij weg?’
Teengs stem klonk gespannen.
‘Hij zei dat hij zijn zus in Rotterdam wilde bezoeken.’
De stem van Aart, een van de jongens met wie hij het huis deelde.
Ze hadden het over hem! Waarom? Hoewel hij in de wind stond, voelde hij het zweet onder zijn hoofdhaar prikken. Wat was er verdomme aan de hand?
‘Zodra hij binnen is, nemen jullie hem te pakken, begrijp je? Bind hem vast en flikker hem in de kelder en bel mij of anders Meuser. Als hij vervelend is, schiet je hem in een been, maar maak hem niet af. Duidelijk?’
‘Ja. Natuurlijk. Werkt hij voor de sd?’
‘Weten we nog niet. Ik hoop vanavond nader bericht uit Londen te krijgen.’
Uit zijn ooghoek zag hij even het blonde haar van Teengs, en diens hand die het autoportier opentrok. Hij stond stokstijf met ingehouden adem, zijn rug en billen strak tegen de koude bakstenen muur. De portieren klapten dicht, de auto startte en reed weg. Hij kon niet horen of de voordeur werd gesloten zodat hij zichzelf dwong te wachten. Onder het ronkend geluid van de wagen weergalmde de slag van de kerktoren. Welk bericht verwachtte Teengs? Wat was er verdomme misgegaan? Want dat stond buiten kijf, er zat iets verschrikkelijk fout. Hoe kon dat? Even overwoog hij de Beretta te trekken en aan te bellen, maar Teengs had het over ‘jullie’ gehad, ze waren binnen dus met zijn tweeën. En dan nog, het was wel duidelijk dat Aart van niets wist. ‘Werkt hij voor de sd?’
Hij staarde voor zich uit. Dora? Maar al zou ze erachter zijn gekomen dat hij hier woonde, waarom zou ze hem dan aan Teengs verraden? Dan eerder aan Seyss-Inquart! Nee, er moest iets fout zijn gegaan in Londen. Maar wat? Schotland? Toch nog, al was het niet zo lang geleden, iets met Fuchs of Nooteboom? Maar dan zou dat al veel eerder zijn uitgekomen. Niet voor niets hadden ze hem wekenlang gescreend en goedgekeurd!
Krediet? Onzin. Voor Chris Krediet was hij de oude kameraad uit het KNIL die hij bij toeval in Engeland tegen het lijf was gelopen.
Godverdomme, wat dan?
Hij luisterde maar hoorde niets anders dan de wind, en sloop terug naar de fiets. Hij hield hem aan de hand en liep ermee weg, zijn andere hand op de tas alsof hij nu pas bang was die te verliezen. Pas zo’n honderd meter verder, stak hij over naar een zijstraat terwijl hij met zijn ogen de kerktoren weer zocht. Pas toen hij hem had gevonden, stapte hij op.