Kuinre, 16 april 1942

Een week geleden had hij nog nooit in een vliegtuig gezeten, laat staan dat hij er ooit uit was gesprongen. Maar als de expeditor hem zo meteen het seintje zou geven en de drie kattenogen boven het springluik felgroen zouden oplichten, zou het de tiende keer zijn binnen zeven dagen dat hij de sprong maakte. Waarvan drie maal ’s nachts. Maar altijd boven een terrein waar mensen klaarstonden om hulp te bieden als het mis zou gaan.

Als het mis zou gaan.

Kist schoof naar voren en masseerde met beide handen zijn onderrug. Hij zat met zijn billen op de koude, trillende vloer, zijn voeten uit elkaar tegen een ijzeren dwarsbalk. Het was donker in het kale ruim van de Bristol Beaufort op een streep gedempt licht na dat tussen de gordijntjes van de cockpit binnenviel. Afgezien van hemzelf waren er vier bemanningsleden aan boord van het 138ste Special Duties Squadron, de expeditor en een sergeant die hem die week op de basis nabij Bude in Cornwall had getraind. De sergeant, een potige Welshman, had hem zo-even een mok hete koffie gebracht.

‘Nervous?’

‘Het gaat wel.’

‘Geen reden toe. Van de twaalf die we de afgelopen zes maanden hebben gedropt, is er maar eentje doodgevallen.’

‘Dat heb je al eens verteld.’

‘Een goed verhaal moet je vaak vertellen.’

Hij nam een slokje van de koffie en voelde hoe het vliegtuig verder daalde.

De Bristol was al vóór de grijzige kustlijn van Noord-Holland een paar honderd voet gezakt om Duitse jagers en de radar te ontwijken. Nog geen minuut later had hij de huisjes van Egmond-aan-Zee zien liggen, vervolgens de torens van Alkmaar en daarna het IJsselmeer als glimmend, pikzwart asfalt. Toen waren ze nog geen twee uur onderweg, na om precies 12 uur te zijn opgestegen van de basis Stradishall bij Newmarket. Hij keek op zijn horloge. Het was nu bijna halfdrie in de ochtend. Het punt waar hij zou springen lag nog een klein halfuur verder naar het oosten.

In de week dat hij op Stradishall was opgeleid, was besloten hem te droppen in de kop van Overijssel, zo dicht mogelijk bij het voormalige vissersplaatsje Kuinre.

Kuinre lag weliswaar ver weg van zijn eigenlijke bestemming, Den Haag, en het vlakke, lege polderland was niet het meest ideale voor een bengelende parachutist maar het voordeel was dat er juist daarom nauwelijks werd gepatrouilleerd. Een ander voordeel was dat Römer er een neef had wonen die politieman was. In die functie had hij permissie ook ’s nachts op pad te zijn.

Toch was de neef niet ingelicht. Niemand in bezet gebied was op de hoogte. Want wat de sergeant er zo-even wijselijk niet bij had gezegd was dat alleen al de afgelopen maand drie agenten direct na hun landing door de moffen waren gepakt. Volgens Leeper kwam dat omdat veel plaatselijke verzetsgroepen waren geïnfiltreerd met zogenoemde ‘V-Männer’, Nederlandse verraders die zich dik lieten betalen. Stomverbaasd had Kist een gedecodeerd telegram gezien dat een van de gevangengenomen agenten toch na enkele dagen naar Londen had kunnen verzenden. ‘Zoals u ziet, meneer Kist, bevestigt hij het er goed van af te hebben gebracht maar ik kan u verzekeren dat er een Duitse officier over zijn schouder meekeek toen hij dit stuurde.’

‘Hoe weet u dat?’

‘Als u goed kijkt, zult u zien dat hij hier en daar een spelfoutje maakt. U ziet daar bijvoorbeeld stip staan in plaats van stop. Het lijkt een slordigheidje, maar het is zijn security check. Elke uitgezonden agent krijgt zowel zijn persoonlijke code mee als twee extra checks. De code mag hij afgeven als hij gepakt wordt, en zelfs een van zijn security checks, zodat de moffen denken dat hij doorslaat. U zult begrijpen wat er met hen gebeurt als ze niet meewerken.’

‘En als ze dat wel doen?’

‘Dan worden ze krijgsgevangenen. Zij kunnen er immers niets aan doen dat er geen bericht meer voor hen binnenkomt. Doorgaans geven we een opdracht die de betrokken agent onmogelijk kan uitvoeren. Deze man was bijvoorbeeld een sabotage-agent. We gaven hem de instructie een wapendepot in de Amsterdamse havens op te blazen. Dat was zelfs de heren van de sd wat te gortig... Het zou anders aardig zijn geweest als dat was gelukt.’

De twee Taurus-motoren ronkten plotseling harder en een seconde later schoof hij achteruit omdat het vliegtuig weer steeg.

Natuurlijk was hij nerveus en opgewonden. Maar niet alleen omdat hij straks, verloren in de donkere leegte, hulpeloos aan een parachute zou bungelen en maar moest afwachten waar hij terecht zou komen. Als hij al ergens terechtkwam. Als er niet nu al ver beneden hen een oplettende mof begrepen had dat het sonore motorgeluid afkomstig was van een Britse bommenwerper die kennelijk alleen zijn weg zocht boven bezet gebied. Als hij maar niet door de wind zou afdrijven en, god verhoede, in het IJsselmeer terecht zou komen of aan de spits van een kerktoren zoals dat volgens de Welshman met de knaap was gebeurd die omgekomen was. Zijn gewicht had de parachute aan flarden gescheurd zonder dat hij ook maar iets had kunnen doen. Hij was te pletter gevallen vóór zijn maat hulp had kunnen halen.

De gordijntjes werden opzij geschoven, even een glimp van schemerig groene lampjes.

‘Fifteen minutes to go!’

Hij knikte en stak zijn duim op.

Nog een kwartier. Nog geen halfuur voor hij voet zou zetten op de grond die hij anderhalf jaar geleden was ontvlucht. De zomer van ’40. Wanhopig, verteerd door het verdriet om Geesje, haar fotootje zorgvuldig weggestopt in zijn portemonnee. Vannacht, toen Violet afscheid had genomen op het kleine vliegveld, had ze het hem tot zijn verrassing meegegeven.

‘Het heeft je toen toch ook geholpen? Dag lieverd, be careful! Met de tranen in haar ogen had ze hem op zijn mond gekust, haar lange haren in de wind van de propellor als een sluier om hun gezichten heen. Vanachter het raampje had hij haar bij Römer en Leeper zien staan aan de rand van de startbaan, alle drie wuivend, zij met haar sjaal tot de donkere horizon was verdwenen en de Bristol met klapperende vleugels optrok.

Op weg naar Nederland. Op weg naar een man die er afgelopen februari aan land was gezet. Een man die op 14 mei aan de vlammen in Hotel Weimar was ontkomen. Een man die Geesje daar had gezien, net als de adjudant van Bernhard later in een ambulance op weg naar een ziekenhuis.

‘Ze dachten dat ze daar al was begraven.’

Violet had het eerder van Römer gehoord. Nadat hij en Leeper die ochtend waren vertrokken, had ze afgewacht tot hij er zelf over zou beginnen maar hij had niet anders gekund dan als in trance voor zich uitstaren.

‘Had je het liever niet willen weten?’

Hij begreep wat ze wilde zeggen. Want natuurlijk was de hoop weer opgelaaid, tegen beter weten in. Maar het was absurd om te denken dat Geesje het zou hebben overleefd. Hij zou dat dan immers gehoord moeten hebben! Van haarzelf, van een verpleegster of een arts. Direct al na het bombardement had hij wanhopig navraag gedaan, hoe moeilijk dat ook was; maar juist daarom was zijn hoop toen niet zo irreëel geweest als nu. Telefoonlijnen werkten niet meer en de ziekenhuizen en klinieken waren afgeladen met gewonden. Velen waren naamloos gestorven en na enkele dagen begraven uit angst voor besmetting of simpelweg omdat er geen ruimte was voor hun verkoolde resten. Ondanks die verwarrende toestand had hij enkele ziekenhuizen in Rotterdam bereikt maar niemand die er Geesjes naam of foto herkende, zodat hij de verschrikkelijke waarheid niet langer meer had kunnen ontkennen: net als die tientallen anderen in de bar had ze als een rat in de val gezeten en was levend verbrand. Nu hij wist dat ze aan dat inferno was ontsnapt, was hij daar in ieder geval dankbaar voor. Violet had als eerste begrepen hoe graag hij wilde weten hoe ze dan was gestorven en waar ze haar hadden begraven. Zwanger van hun eerste kind.

God nog aan toe, als ze was blijven leven... Hij zuchtte en zag haar even voor zich. Een jonge vrouw met lang, zwart haar en een bollend buikje onder haar witte jurk, lachend in de voortuin van hun huis in Loosduinen. Als ze was blijven leven... Maar zelfs al zou ze net als die adjudant zo lang bewusteloos zijn geweest, op een dag had ze toch moeten bijkomen! Op een dag had iemand erachter moeten komen wie ze was. En al had hem dat bericht niet meer kunnen bereiken omdat hij maandenlang onderweg naar Engeland was geweest, dan zouden haar ouders het hem hebben geschreven toen er dat eerste jaar nog post mogelijk was.

‘We’d better check the equipment now.’

De sergeant stond gebogen tegenover hem.

Hij knikte, gaf hem de lege mok en kwam moeizaam overeind in het schuddende vliegtuig. Achterin bij de staart had de expeditor zijn spullen als in een winkel uitgestald op een brede linnen band. Kist hurkte neer en keek toe in het schijnsel van het slingerende peertje boven zijn hoofd.

‘Okay sir... Wallet with identity papers number one and number two... Gun... Papermoney... Coins... Coupons... Distribution card... Silk handkerchief with map... Knife... Codebook. .. Compass... You got your watch and good humour?’

Kist stopte het ene persoonsbewijs met de bonkaarten en de stamkaart in zijn portefeuille en deed die vervolgens samen met de portemonnee in de binnenzak van zijn jasje onder de vliegeroverall. Het andere pb stak hij gevouwen om het lemmet van het korte mes in zijn sok.

‘Three more minutes.’

De expeditor rolde het kleine pistool in de zakdoek en legde die naast het codeboekje op de linnen band die ze vervolgens omsloeg en er de klep van vastdrukte.

‘Two minutes.’

Kist kwam overeind en knoopte de band als een riem om zijn middel waarna hij de overall dichtknoopte. Hij draaide zich om en boog voorover zodat de expeditor de draagbanden van de parachute over zijn schouders kon schuiven. Het kompas werd aan de flap van zijn kraag vastgehaakt.

‘Okay, Sir. Are you sure you don’t want to come back with us?’

‘Only if you’ll take me out.’

Hij glimlachte en stak hem een heupflacon toe. ‘Drambuie, the best there is to keep your blood running.’

‘I know something better,’ grinnikte de sergeant. ‘Sixty seconds left!’ Hij liep naar het springluik, koppelde de vergrendeling los en trok het open. Het geraas van de motoren daverde naar binnen onder een golf van weemakende benzinestank. Ondanks de gewatteerde overall huiverde Kist in de ijzige wind toen hij naar de pikzwarte opening toe schuifelde. De expeditor haakte de ontplooiingskoorden van de parachute aan weerszijden vast en trok er enkele malen aan ter controle.

Boven Kist flikkerden drie rode lampjes aan en uit en een fractie van een seconde leek het of de Bristol stil hing. Het gebrul van de motoren veranderde in een hoog gierend gejank. Hoewel hij er op bedacht was, wankelde Kist toch toen het toestel scherp optrok. Achter zich hoorde hij de expeditor schreeuwen: ‘Hang on!’

De drie lampjes versprongen op groen. Hij liet zich door zijn knieën zakken en schoof zijn benen naar buiten, de pijpen van de overall klapperend in de wind. De Bristol daalde weer en maakte onverwacht een scherpe bocht.

‘Action station!’ schreeuwde de hoge stem van de expeditor. Tegelijkertijd voelde Kist een klap op zijn rug. ‘Go!’

Hij perste zijn lippen op elkaar en zette zich met beide handen af.

‘Keep your head up!’

De wind blies hem omhoog, de kou drong direct in zijn botten. Wanhopig graaide hij naar het houvast van de draagbanden terwijl hij schuin beneden zich de glanzende romp van de Bristol zag verdwijnen. Op hetzelfde moment trok een vlammende pijn door zijn rug en werd hij achterover getrokken door de opengaande parachute. Hij hapte naar adem, trappelde met zijn voeten en graaide op de tast naar de koorden boven zich. Boven de fluittoon in zijn oren hoorde hij nog even het wegstervende geronk van de Bristol, toen was er alleen nog het gehuil van de wind.

Hij opende zijn ogen. Een ogenblik dacht hij verrast dat het gesneeuwd had, tot hij de glinsterend witte vlekjes beneden hem herkende als de schuimkoppen op het Ijsselmeer. Het inktzwarte land erachter leek in razende vaart op hem af te komen en instinctief kromde hij zijn benen al. Maar de klap waarmee hij verwachtte neer te komen, bleef uit, zijn schoenen raakten zachte grond en meteen werd hij meegesleurd door de parachute die ver voor hem uit als een gigantische ballon door de wind werd voortgeblazen. Nog net op tijd zag hij het water van een brede sloot vlak voor zich oplichten en hij sprong omhoog, klauwend naar de koorden in het duister. De wind tilde hem weer op zodat hij over het water zweefde en meters verder in een weiland belandde. Wanhopig probeerde hij bij het mes in zijn sok te komen, trok het te voorschijn en sneed de draagbanden door. Seconden later lag hij amechtig hijgend op zijn rug tot hij opschrok van een klaterend geluid niet ver achter zich. Hij krabbelde overeind en staarde verdwaasd naar het silhouet van een koe met opgeheven staart. Vlak achter het dier hing de klapperende parachute aan een hek als een spookverschijning in het duister. De koe schuifelde achteruit toen hij hem passeerde, de dampen uit de neusgaten als wolken sigarettenrook. Kist trok de parachute los, deed de overall uit en merkte toen dat het kompas was verdwenen. Vloekend knoopte hij de linnen band rond zijn middel los en stak het pistool met het codeboek en de zakdoek in de binnenzak van zijn colbertje. Vervolgens rolde hij de band met de overall in de parachute, verzwaarde de bundel met stenen die bij het hek lagen en slingerde hem toen zo ver mogelijk de sloot in. Rillend in de wind ging hij op het hek zitten en haalde de flacon uit de zak van zijn colbert. Hij dronk twee doppen van de stroperige drank en gooide daarna ook de flacon in de sloot. Op zijn horloge was het kwart voor vier. Hij nam aan dat hij in de Noord-Oost-Polder was geland, maar hij had geen idee waar precies. Welke richting hij ook keek, de donkere hemel koepelde boven een vlak land zonder de horizon, laat staan een toren of een ander aanknopingspunt waaraan hij zich kon oriënteren. Aan de andere kant was het donker de beste dekking die hij zich kon wensen en bovendien zou hij zelf elk licht al van ver kunnen zien. Hij besloot de sloot te volgen in de hoop bij een weg te komen. De wind voerde de geuren van gras en mest met zich mee; hij snoof ze gretig op, ondanks zijn gespannenheid plotseling bijna vrolijk omdat de geuren dierbare herinneringen opwekten aan vakanties die hij lang geleden als kind bij zijn grootouders op het Groningse platteland had doorgebracht. Het was een van de beloften die Violet en hij elkaar hadden gedaan. Om samen, als de oorlog voorbij was, een fietstocht door Nederland te maken langs de plaatsen uit haar jeugd en uit de zijne. Hij grimlachte. Vooralsnog liep hij hier in z’n eentje in een van god en iedereen verlaten land en zou zij nu vast en zeker wakker liggen en zich bezorgd afvragen of hij het had gehaald en waar hij was.

Herhaalde malen struikelde hij over graspollen of trapte met een zuigend geluid in een van de vele koeienvlaaien. Soms botste hij tegen een hek of struikelde over gespannen draad. Hij hoorde het snuiven en af en toe geschrokken geloei van koeien, maar ze waren al weg voor hij hen kon zien. Ongerust vroeg hij zich af of er ook een stier los liep. In dat geval was er maar één uitweg mogelijk, de sloot in. Maar afgezien van kwakende kikkers en een grote vogel die plotseling krijsend langs zijn hoofd scheerde, kwam hij verder geen levend wezen tegen. Eindelijk bereikte hij een kruising van twee geasfalteerde smalle wegen. Tot zijn teleurstelling stond er geen wegwijzer maar verderop doemde een bushokje op. Hij holde ernaartoe. Bij het schijnsel van zijn aansteker las hij dat het om de bus naar Blankenham ging. Hij haalde de zijden zakdoek te voorschijn en spreidde hem uit. Na enig zoeken meende hij het kruispunt te hebben gevonden, de weg waarop hij zich bevond was een paarse kaarsrechte lijn die naar Blankenham voerde. Naar schatting lag Kuinre dan nog een kilometer of drie, vier van hem af.

Net toen hij de zakdoek wegborg, schrok hij op van motorgeronk. Ver weg gloeide een lichtpuntje dat snel groter werd. Hij stapte van de weg af en drukte zich plat in het natte gras. Even later flitste een motor met zijspan voorbij, de bestuurder diep over het stuur gebogen tegen de wind. Duitsers, geen twijfel mogelijk. Wie anders zou hier op dit vroege uur rijden? Hij kwam overeind en staarde de rode lichtjes na tot ze verdwenen waren. Zou geestig zijn geweest als hij die motorrijder met het pistool tot stoppen had gemaand en er met de motor vandoor was gegaan!

Hij liep verder en dacht aan de motor waarmee hij in de zomer van ’40 door Vlaanderen naar Frankrijk was gereden. Ook dat was een motor van een Duitser geweest, een soldaat die met een jonge vrouw de liefde had bedreven in een schuur waar hij zich schuilhield. Hij had niet anders gekund dan de soldaat neerschieten, diens uniform aantrekken en er met de motor vandoor gaan. In Kortrijk had hij niet verder gedurfd. Daar had hij ook de man ontmoet over wie Bernhards adjudant het had gehad, de reus van een kerel die mank liep. King Kong. En net als die Hofman was ook hij door de Nederlandse vrouw en haar Franse dochter verder op weg geholpen naar Vichy-Frankrijk, al had hij niet geweten dat de Française de verloofde van King Kong was. Het was krankzinnig, dacht hij, een vrouw die voor het verzet werkte en samenleefde met een knaap die voor de Duitsers spioneerde. Bedrogen ze elkaar of wisten ze het? Liefde die alles overwon? God nog aan toe! Hij schudde zijn hoofd en dwong zichzelf weer aan de adjudant te denken. Het was wel duidelijk dat hij in plaats van de prins die middag naar Hotel Weimar was gegaan. Römer had dus gelijk, het halve bankbiljet was van de prins afkomstig geweest. Wat had er in die tas gezeten, dat Bernhard daar zo opgewonden naar had geïnformeerd? Geesje moest de tas ook gezien hebben. Bernhards adjudant had hem immers aan haar gegeven toen een man hem opzij had geduwd. Een man die even later uit het hotel naar de vrouw bij de auto was gerend, een tas in zijn hand. Een man die zich Heering noemde maar van wie ze nu wisten dat hij Van Reijt heette. De vrouw was Dolly Peekema, bijgenaamd de Wisselbeker, echtgenote van een Nederlandse hoge ambtenaar in Londen. Volgens Römer was het echtpaar niet alleen geografisch uit elkaar, maar wilde Peekema helemaal niets meer met haar te maken hebben. Het vreemde was dat hij erop zwoer Van Reijt medio februari samen met Bernhards vertrouweling Hazelhoff Roelfzema in Londen te hebben gezien, maar dat Hazelhoff dat ontkend had. Ook Van Reijts foto in De Legerkoerier had hem niets gezegd, maar Römer was er zeker van dat hij had gelogen. Hazelhoff had hem woedend de deur gewezen toen hij gesuggereerd had dat hij zich kon vergissen. Leeper had niet verder willen gaan. Niet durven gaan ook. Natuurlijk niet, dan zou hij immers moeten toegeven dat hij Bernhard liet afluisteren! Maar dat had niet betekend dat Leeper en Römer het hadden opgegeven.

‘Van Reijt is op 23 februari bij Scheveningen gedropt, beste Daan, nog geen week nadat die Peekema hem zag.’

‘Jezus. Hoe weet je dat?’

Via Römers vele contacten was hij erachter gekomen dat er die nacht een Britse motortorpedoboot uit Great Yarmouth was vertrokken met Hazelhoff Roelfzema en twee andere Nederlanders aan boord. Het schip was conform de afspraken door de Britse marine beschikbaar gesteld aan François van ’t Sant, de vertrouweling van prins Bernhard. De officiële lezing luidde dat een belangrijke politicus bij Scheveningen moest worden opgepikt vóór de Duitsers hem zouden gijzelen. Maar volgens Römers zegsman, een onderofficier van het marineschip, waren er drie mannen voor de kust in een dinghy weggevaren en waren er maar twee teruggekeerd. De missie zou volgens Hazelhoff door verraad zijn mislukt. De onderofficier had Van Reijt meteen op de foto herkend. Volgens hem was hij aan boord aangesproken met ‘Tulp’.

‘Als je nee zegt, beste kerel, hebben we je niets gevraagd.’

Hij stond stil en bracht zijn hand voor zijn ogen. Pal voor hem tekende zich een massieve rechthoekige vorm af tegen de nachthemel en hij herinnerde zich Römers opmerking over een watertoren die het dorp Kuinre domineerde.

‘Hij staat niet ver van een riviertje. Volg de oever naar een houten ophaalbrug. Het is het zesde huisje aan je linkerhand in het straatje ertegenover. Mijn neef heet Anne Mulder.’

Tussen zijn oogharen door kon hij nu ook de rivier zien, niet breder dan een flinke sloot met aan de overzijde hoge wuivende rietbossen. Op het moment dat hij ernaartoe wilde lopen, hoorde hij weer motorgeronk en toen hij zich omdraaide, zag hij de helgele koplamp van dichtbij op zich toe komen. Verstijfd bleef hij staan en vervloekte zichzelf geen rekening te hebben gehouden met de wind die van hem af stond. Kon hij nog wegrennen? Geen schijn van kans, ze zouden hem neerschieten voor hij ook maar een stap had gedaan. De lichtbundel streek langs hem en heel even leek het alsof de motorrijder hem niet had gezien en zou passeren, maar toen draaide de bundel en verblindde hem zodat hij werktuiglijk zijn hand omhoog bracht om zijn ogen af te schermen.

De motor werd afgezet. Uit het zijspan kwam een gestalte op hem af, de weerschijn van het gele licht op de korte loop van een machinegeweer.

‘Sind Sie verrückt? Warum spazieren Sie hier mitten in der Nacht?’

Het gezicht van de soldaat was niet meer dan een bleke vlek, zijn ogen lagen in de schaduw van zijn helm.

‘Ausweis bitte!’

Bloednerveus bracht Kist een hand naar zijn binnenzak, raakte het pistool aan en trok de portefeuille ernaast te voorschijn.

‘Wo wohnen Sie?’ Maar voor hij antwoord kon geven, grijnsde de soldaat: Ach so, du hast gesoffen!’

Hij fronste verbluft en grinnikte toen onnozel terug. De drambuie! Die vent rook de drambuie!

Also, geh schlafen, Mensch. Los!’

‘Ja, ja, danke!’

Zwetend draaide hij zich om, deed alsof hij struikelde en greep zich wankelend vast aan een boom. Achter zich hoorde hij gelach. Hij bleef nog even staan, het bloed bonkend achter zijn slapen, tot hij de motor hoorde aanslaan en wegrijden. Het geknetter bleef in de lucht hangen terwijl hij haastig tussen lage struiken door naar de oever van de rivier afdaalde. Zo’n honderd meter verderop schemerden de bovenleggers van de brug. Op dat moment klonken er twee harde knallen zodat hij even in paniek dacht dat ze toch achter hem aan waren gekomen. Maar afgezien van het geknetter was het weer stil; hij nam aan dat het de uitlaat van de motor geweest was. Hij holde nu verder, klom tegen de walkant op en liep over de brug een beklinkerd straatje in. Nog steeds was in de verte het geronk van de motor hoorbaar. De huisjes waren smal en laag, de ramen donker, de dakgoot er nog geen meter boven. Op het stoepje voor het zesde huis stond een paar klompen zodat hij zich verbaasd afvroeg wat een politieman daarmee aan moest. Goddomme, Römer zou zich toch niet vergist hebben! Waarom had die Mulder zijn naam niet op de deur? Waarom was er geen bel of deurklopper? Nota bene een politieman! Hij vloekte zachtjes. Hoe deden ze dat hier dan? Gewoon aankloppen? Die vent sliep natuurlijk. Hij kon moeilijk gaan roepen! Zachtjes tikte hij tegen de deur en meteen daarop nog een keer en harder. Alsof dat een teken was, sloeg er aan de andere kant van de brug een hond aan zodat hij geschrokken achterom keek.

‘Ja?’

De deur was geruisloos op een kier geopend.

De stem van een vrouw.

Gealarmeerd realiseerde Kist zich dat ze al wakker moest zijn geweest. Wie was ze?

‘Woont meneer Mulder hier?’

‘Dat zou kunnen.’

‘Ik kom hem de groeten doen van zijn neef Wim.’

Het was heel even stil op het geblaf van de hond na.

‘Komt u binnen.’

De deur ging verder open en Kist glipte naar binnen.

‘Als u even wacht, maak ik licht. Ik was net op, ziet u.’

De vrouw sprak accentloos Nederlands, geen spoortje van een dialect.

De deur werd gesloten. Kist voelde tocht langs zich heenstrijken en toen ze hem passeerde rook hij een vleugje talkpoeder. Nerveus bleef hij staan. Waar was Mulder? Volgens Römer was hij weduwnaar. Waarom was die vrouw hier dan? En net wakker geworden op dit uur? Hij bedwong de aandrang de deur weer open te trekken en naar buiten te rennen. Schuin voor zich hoorde hij de vrouw rommelen. Vlak bij hem tikte een klok. De kamer lag dus meteen achter de voordeur, vermoedelijk was het ook de enige kamer in het huisje. Opeens rook hij de lucht van petroleum en een tel later laaide een blauworanje vlammetje op in een hanglamp boven een tafel met twee rechte stoelen.

‘Gaat u zitten.’

Hij liep naar de tafel maar bleef staan. Ondanks het flakkerende schijnsel zag hij dat de vrouw jong was, jonger dan hij. Ze had een bleek gezicht met grote, opgemaakte ogen en het was duidelijk dat ze niet net uit bed kwam. Ze droeg een zwarte, vormloze jurk en had haar haar opgestoken. Ze moest zijn verwarring hebben gemerkt want ze glimlachte.

‘Ik begrijp dat u Mulder verwachtte,’ zei ze, ‘maar hij is hier niet.’

‘Wie bent u dan?’ Kist hoorde hoe schor zijn stem klonk.

‘Ik weet niet of het zo verstandig is als u dat weet. Hoe kent u Mulder? En wie is die neef?’

Verbouwereerd ging hij zitten. Wie was ze? Geen dorpelinge, zo sprak ze niet en zo zag ze er niet uit. Mulders vriendin? Onzin, Römer had zijn neef beschreven als een streng gereformeerde oudere man. En zeker in zijn functie en in een dorp als dit zou hij geen vrouw in huis nemen. Een dochter dan? Maar daarover had Römer niets gezegd.

‘Waar is Mulder?’

‘Als het goed is, komt hij zo.’ Ze ging zitten en nam hem onderzoekend op. ‘U komt niet uit deze streek, hè?’

‘Evenmin als u.’

Ze glimlachte weer en liet haar blik over zijn jasje glijden.

‘Wat een mooi colbert heeft u aan. Is het tweed?’

‘Wat? Ja.’

‘Die zie je niet veel tegenwoordig.’

Hij zweeg. Wat bedoelde ze, verdomme? Ze hadden hem er in Newmarket van verzekerd dat zijn kleren gangbaar waren in Nederland. Opeens schrok hij op omdat er gestommel achter in het huis klonk.

‘Mulder?’

Ze gaf geen antwoord maar stond op toen er ergens in het donker een deur werd opengetrokken.

‘Jeanne?’

‘Ja?’

‘Kom me verdomme helpen! Het is fout gegaan, ze hebben Mulder neergeknald!’

‘O, mijn god, nee!’

Even was een glimp van haar vertrokken gezicht zichtbaar, toen rende ze weg over de planken vloer.

De deur klapte dicht.

Hij zat doodstil, een hand in de binnenzak rond de kolf van het pistool. Mulder neergeschoten! Door wie? Duitsers? Wie was die man die net had geroepen?

Kist wilde al overeind komen toen iemand de deur weer opende. De stem van de man klonk grauwend. ‘Wat vind jij dat we moeten doen?’

Hij dook op in het licht, een reus van een man met een warrige bos haar boven een steenrood hoofd waarin twee uitpuilende ogen Kist argwanend opnamen.

‘Wie ben jij, verdomme?’

Achter hem stond de vrouw, haar ogen wijdopen van schrik.

‘Wat is er met Mulder?’

‘Ken je hem?’

‘Ik vroeg wat er met Mulder is gebeurd.’

De reus zakte op een stoel en haalde diep adem. ‘De moffen hebben hem doodgeschoten. Gelukkig heb ik hem mee kunnen nemen zodat ze niet weten wie hij is.’

Zijn brede borstkas ging hijgend op en neer onder een gebreide pullover. Op een van de manchetten van zijn overhemd zag Kist rode spatjes, net als op de knokkels van een van zijn vuisten op tafel.

Hij aarzelde even en stak toen zijn hand in zijn binnenzak.

‘Niet doen!’

De stem van de vrouw trilde, net als de loop van een pistool dat blauw opglansde achter het hoofd van de reus. Kist verstrakte.

‘U vroeg me wie ik ben,’ zei Kist. ‘Dat wil ik u laten zien. Ik kom uit Engeland...’ Hij slaagde erin een glimlach te produceren terwijl hij zijn portefeuille te voorschijn haalde en die naar de reus toe schoof. ‘Ik ben vannacht boven de polder gedropt.’ Hij spreidde de zijden zakdoek uit naast de portefeuille. ‘Ik moest contact leggen met Anne Mulder en hem de groeten doen van zijn neef. Diens naam is Wim Römer, hij is een Nederlandse inlichtingenofficier in Londen.’

De vrouw staarde over de schouder van de reus naar de plattegrond op de zakdoek, maar het pistool bleef op Kist gericht. De dikke vingers van de reus trokken de distributiestamkaart uit de portefeuille. Opeens begon hij te lachen. ‘Goddomme!’ zei hij. ‘Ze kunnen het nog steeds niet, ondanks al hun poeha!’

Kist fronste. ‘Wat niet?’

Hoofdschuddend hield de reus de kaart op naar de vrouw.

‘Van vier maanden geleden,’ zei hij. ‘Zie je? Net als bij mijn pb! En dan vragen ze zich af waarom er zo veel jongens gepakt worden!’

Kist zat roerloos. ‘Bent u ook gedropt?’

‘Jazeker. Eind januari. Met een pb dat verlopen was. Ze hadden me bijna te pakken als Mulder niet had ingegrepen.’ De reus legde de kaart neer en tikte misprijzend op de zakdoek. ‘Onsje van hetzelfde, zie je, Jeanne? De polder staat er nog niet op. Dat ding dateert van ergens in de jaren twintig. Het is niet te geloven.’

Verbijsterd zag Kist dat hij gelijk had. De dikke wijsvinger prikte net onder Kuinre in de kringelende lijntjes waarmee de vroegere Zuiderzee was aangegeven.

De reus zuchtte. ‘Het zal wel hetzelfde liedje zijn met uw pb. Mag ik dat even zien?’

‘Ik heb er twee.’

‘Dan graag allebei.’

Kist haalde beide kartonnen kaartjes te voorschijn en vouwde ze uit.

De reus en de jonge vrouw bogen zich voorover om ze beter te kunnen bekijken in het flakkerende schijnsel.

‘Die zien er in elk geval wel goed uit,’ zei de vrouw.

De reus knikte en schoof de kaarten terug naar Kist.

‘Moest Mulder uw aankomst bevestigen?’

‘Ja. Hij zou ook voor vervoer naar Den Haag zorgen.’

‘Den Haag? Wat moet u daar?’

‘Sorry, dat kan ik niet zeggen.’

De reus snoof en keek even vragend naar de vrouw, die het pistool had laten zakken.

‘We moeten hier weg. Ze weten dan wel niet dat ze Mulder hebben gemold maar reken maar dat ze versterking uit Steenwijk vragen en zo meteen het hele dorp uitkammen.’

Ze knikte. ‘Waar wil je hem begraven?’

‘In de gierput bij de boerderij hierachter. Die staat leeg en het lijkt me sterk dat de moffen in de stront gaan baggeren.’ De reus stond op, zijn haar raakte bijna het plafond naast de lamp. ‘Kom mee. Ik hoop dat je tegen bloed kunt.’

Hij verdween al het donker in. Nog steeds perplex kwam ook Kist overeind, pakte de portefeuille en de zakdoek en volgde de vrouw een gangetje in. Dit was een krankzinnig toeval! Dat hij hier op een andere agent uit Engeland stuitte! De man was waarschijnlijk door Mulder opgevangen. En de vrouw? Hoorde ze bij een verzetsgroep hier? Wat hadden die reus en Mulder gedaan dat ze door de Moffen waren beschoten? Waren ze betrapt door dezelfde motorpatrouille die hem had aangehouden?

‘Pas op het afstapje.’

Hij volgde haar een erf op dat schuin afliep. In de korte tijd sinds hij had aangeklopt, was de hemel wat lichter geworden zodat hij de contouren van een rij hoge peppels kon zien, erachter een lang, laag dak. De vrouw liep voor hem uit naar een hekje, haar adem als mistflarden in de ochtendkilte. De lucht geurde naar varkensmest.

Schuin achter het hekje stond de reus. Aan zijn voeten lag een donkere bundel waarin Kist toen hij wat dichterbij was gekomen, een man met opgetrokken knieën herkende.

‘Ze hebben hem in zijn achterhoofd geraakt,’ zei de reus zachtjes, ‘dus als je een gevoelige maag hebt, kijk je maar een andere kant op. Pak jij hem bij z’n benen, dan neem ik hem hier.’ Hij bukte zich en trok de man overeind. Hoewel Kist zich over de benen boog, zag hij toch een wittige vlek waarin een grote holte gaapte, de blikkering van tanden in een afschuwelijke grijns. Hij slikte en greep de twee bemodderde schoenen vast.

‘Achteruit.’

Mulder woog verbazingwekkend weinig. Na enkele meters schuifelen stopte de reus. Pal achter hem schemerde een lage betonnen muur.

‘Een, twee, drie.’

Ze tilden het lichaam op de rand en de reus duwde het eroverheen. Enkele seconden later weergalmde een plons. Meteen daarna kraaide ergens een haan.

‘God hebbe zijn ziel,’ zei de reus. De vrouw liet hoorbaar haar adem ontsnappen.

Kist voelde zijn handen en benen trillen. Hij snakte naar een sigaret en vervloekte de instructeur, die hem zijn pakje Gold Flake had afgenomen. ‘We won’t take any risk, do we, sir?’ Maar wel een verlopen distributiestamkaart meegeven! Als die Duitse soldaat daar ook maar even naar had gekeken, zou hij hier nu niet zijn.

Hij schrok omdat de vrouw hem bij zijn mouw pakte.

‘We gaan.’

‘Waar naartoe?’

‘Den Haag.’

‘Wat?’

‘Daar moet u toch heen?’

‘Ja, maar...’ Kist fronste verbluft toen ze aarzelend lachte.

‘Tromp moet daar ook heen.’

‘Tromp?’

‘Aangenaam,’ zei de reus. ‘De rest van de poespas komt wel als we onderweg zijn.’ Hij bracht zijn horloge bij zijn ogen. ‘Over vijftien minuten mogen we weer buitenspelen van de Mof.’ Hij wendde zich tot de vrouw. ‘Haal jij het paard en de wagen. En vergeet je klompen niet aan te trekken. We zien elkaar over een kwartier op de dijk.’

Ze knikte en holde naar de boerderij.

De reus draaide zich weer naar Kist. ‘Okay, let’s go. Wat sta je te kijken?’

‘Sorry,’ zei Kist met een onnozel lachje. ‘Maar zei je niet dat je eind januari was gedropt?’

‘Ja. Hoezo?’

Kist zweeg verward. Was het mogelijk? Zo-even had hij het nog een krankzinnig toeval gevonden hier op een andere agent te stuiten, maar als het waar was wat hij nu dacht, was het absurd! In een flits zag hij de gedrongen sergeant weer met wie Römer en hij in Aberlochy over Heering hadden gesproken.

‘Ben je misschien opgeleid in het commandokamp in Aberlochy, in Schotland?’

Tromps ogen lichtten op. ‘Hoe weet je dat? Jij ook soms?’

‘Nee, ik...’ Kist haperde, de gedachte dat er helemaal geen sprake was van toeval kwam als een blikseminslag. Natuurlijk! Römer moest erachter zijn gekomen waar Tromp was gedropt. Mulder. Zijn neef!

‘Wat wou je zeggen?’

Achter hen klonk gehinnik en een seconde later was het gepiep van wagenwielen hoorbaar.

‘Vertel ik je straks,’ zei Kist, ‘zoals je zei: de rest van de poespas komt onderweg wel.’

New York, 22 april 1942

Telkens als hij in Amerika was, bekroop Bernhard het behaaglijke gevoel dat hij na een jarenlange afwezigheid weer thuiskwam. De lucht, de architectuur, de mensen, het straatbeeld, maar vooral the way of life, de mentaliteit, de manier waarop de Amerikanen, en vooral de New Yorkers, dachten en met elkaar omgingen, was hem zo vertrouwd dat hij elke keer weer de sensatie onderging er eerder te hebben geleefd. Juliana moest daar altijd hartelijk om lachen: ‘Nou, nou, pappie, straks ga je me nog vertellen dat je toch in de wedergeboorte gelooft!’

Die opmerking sloeg op hun ruzies van voor de oorlog toen Jula en Wilhelmina in de ban van Krisjnamurti waren geweest, een jonge Indiër van wie ze rotsvast geloofden dat hij de reïncarnatie van Jezus was. Dat had zich weliswaar afgespeeld voor hij Jula kende maar in de eerste jaren van hun huwelijk was ze er nog altijd mee bezig. Zo had hij haar een keer woedend uitgescholden nadat hij haar in de paleistuinen bij een boom had betrapt waarvan ze meende dat hij de woonplaats was van de ziel van een Tibetaanse monnik.

‘Jula, wat moet het personeel wel niet denken!’

Dat kon haar niets schelen, sterker, in datzelfde jaar, toen Trixje net was geboren, had ze een wichelroedeloper in huis genomen om een plaats voor de wieg te bepalen waar geen aardstralen konden doordringen. Aardstralen! Ook Wilhelmina slikte die flauwekul voor zoete koek, manwijf dat ze was. De grootmeester van Het Loo had hem eens toevertrouwd dat ze ’s avonds raad vroeg in staatszaken aan de portretten van haar moeder Emma en overgrootvader koning Willem I.

God almighty! dacht hij, stel je voor dat we straks bij de Roosevelts logeren en Jula daar in de tuin achter het Witte Huis gaat staan mediteren! De kroonprinses van Nederland. Hij zag het gezicht van de nuchtere Eleanor Roosevelt al voor zich: ‘I didn’t know, my dear Bernhard, that she was interested in gardening?’

Hij huiverde in de wind en zette de kraag van zijn colbertje op. Tien verdiepingen beneden het balkon raasde het New Yorkse verkeer over de vier rijbanen van Lexington Avenue. Het voorjaarszonnetje vonkte in het glas van The Empire State Building schuin tegenover hem en aan zijn linkerhand kon hij nog net de overspanning van de Queensboro Bridge en de contouren van Long Island aan de andere kant van de rivier zien. Gisteren was hij er op nog geen vijfhonderd meter hoogte overheen gevlogen, hoewel potdichte mist hem het zicht had ontnomen. De toren van La Guardia had geadviseerd uit te wijken naar Washington, maar toen de eerste piloot daar gehoor aan wilde geven, had hij de knuppel overgenomen en eigenhandig de gloednieuwe B-2 op de landingsbaan neergezet. Onderweg in de limousine van de gezant naar het hotel hadden Jula en haar hofdame nóg bleek gezien, maar het mooist van alles was dat zijn nieuwe beveiligingsman Van Houten zijn maag had leeggekotst van angst tijdens de landing. Nota bene een inlichtingenofficier! Wrevelig nam hij een teugje van de bourbon. Van Houten was een arrogant, zelfingenomen fatje tegen wie hij al meteen weerzin had gekoesterd toen de man aan zijn gevolg was toegevoegd. Formeel vanwege zijn veiligheid maar Fleming had geweten dat Van Houten voor de Secret Intelligence Service werkte. Dus was die hele beveiliging een smoesje om hem ook hier in de gaten te kunnen houden. In Canada had hem dat geen zier kunnen schelen, straks in Washington ook niet, maar deze drie dagen in New York wilde hij geen pottenkijkers. Van Jula zou hij weinig last hebben, die had het korte verblijf hier overvol gepland met uitstapjes en culturele trips samen met haar gezelschapsdame, Martine Röell. Ze werden daarbij steevast begeleid door twee veiligheidsmensen en twee van de meegevlogen marechaussees; tegen de andere vijf mensen in hun gevolg had hij gezegd hen vandaag niet nodig te hebben; zij zouden nu ongetwijfeld ergens in de stad aan het winkelen zijn, maar van Van Houten was dat maar de vraag. Weliswaar logeerde hij niet hier in het Waldorf Astoria, maar het was een koud kunstje voor Van Houten om zich daar ergens in die mierenhoop beneden hem schuil te houden.

‘Maak je geen zorgen,’ had Fritze aan de telefoon gezegd. ‘Hoe ziet die knaap eruit?’

Hij liep de suite binnen en sloot de balkondeuren. Gerhard Fritze kende het klappen van de zweep, niet voor niets was hij afdelingshoofd van ig Farbens spionagedienst NW-7 geweest, maar dat was inmiddels wel bijna tien jaar geleden.

Waarom wilde Gerhard hem zo dringend spreken? En uitgerekend nu, alsof hij voorvoelde dat er problemen waren.

Hij ging aan de secretaire zitten en staarde naar de telefoon alsof hij het apparaat door zijn blik wilde laten rinkelen. Hoe laat was het nu in Londen? Bijna vier uur hier, dus een uur of negen in de avond daar. Erik Hazelhoff was een van de weinigen die zijn telefoonnummer hier had. De vorige dag had hij gezegd nog steeds niets van Teengs over Tulp te hebben vernomen. Het was om uit je vel te springen! Moedeloos stak hij een sigaret op en blies de rook voor zich uit. Al meer dan een maand was Van Reijt nu verdwenen. Als hij niet dood was, wat een godsgeschenk zou zijn, moest iemand hem gewaarschuwd hebben, dat kon niet anders! Maar wie in ’s hemelsnaam? Iemand in Engeland was uitgesloten. Afgezien van Hazelhoff, Krediet en hemzelf was niemand ervan op de hoogte geweest dat de man was uitgezonden. Hoe kón het dat die vent door alle tests heen was gekomen zonder dat iemand argwaan koesterde? Krediet had persoonlijk voor hem ingestaan, die was er dus ook met open ogen ingetrapt. ‘Een vent uit één stuk, Hoogheid, en voor de duivel niet bang. Ik heb het in Indië meegemaakt dat hij in zijn eentje vijf peloppers de baas was. En volgens zijn superieuren in Aberlochy zat hij al binnen een week op het niveau waar de anderen maanden over doen.’

My foot! Die kerel was natuurlijk al getraind vóór hij voet op Engelse bodem zette! Door wie? Gestapo? Heydrichs mensen?

Nóg zag hij het lijkbleke gezicht van Hazelhoff voor zich, vorige maand op Eaton Square, nog geen vierentwintig uur na Hofmans schokkende verhaal.

‘Hoogheid, er gaat iets verschrikkelijk verkeerd met Tulp! Ik kreeg vanochtend bezoek van een Nederlandse kapitein Römer die voor de Britten werkt en naar hem informeerde. Volgens die Römer was Van Reijt hier al sinds begin mei ’40 en werkte hij onder de naam Heering voor Berlijn.’

Het was alsof de grond zich onder zijn voeten had geopend.

‘Wat heb je tegen Römer gezegd?’

‘Niets. Volgens hem had iemand ons samen gezien maar ik heb dat ontkend. Ik heb gezegd dat ik hem sowieso niet kende.’

Dat was nauwelijks een geruststelling. Had hij zich nog willen vastklampen aan de gedachte dat Hofman zich vergiste en dat Van Reijt om een of ander vergrijp werd gezocht, die hoop was in een klap in radeloze angst omgeslagen. Een spion voor Berlijn die toen al in het Weimar was geweest!

Grimmig inhaleerde hij zo diep dat hij in hoesten uitbarstte.

In elk geval was Hofman ervan overtuigd dat de tas vernietigd was. Dat had hij zelf na maanden onzekerheid en angst ook wel aangenomen; als Berlijn de voorstellen in handen had gekregen, zouden die immers allang tegen hem zijn uitgespeeld. De echtgenoot van de toekomstige koningin van Nederland die in het geheim toenadering zocht tot de Führer zelf! Het land en het Binnenhof zouden te klein zijn geweest en de mensen die hem van meet af aan hadden gewantrouwd, zouden hun gelijk juichend hebben uitgeschreeuwd: ‘Zie je wel? Hij is niets anders dan een marionet van Hitler!’ Het had hem slapeloze nachten bezorgd, nachten waarin hij met het ergste rekening had gehouden. Dat ze er alsnog achter zouden komen dat hij bij de sa had gediend en tijdig vóór de Nacht van de Lange Messen naar de ss was gegaan. Kon dat nog als een jeugdzonde worden beschouwd, en dat hij zich ook nog na zijn huwelijk door Heydrich had laten betalen om inlichtingen over de Nederlandse politiek aan het Duitse rijk door te geven zou hem niet snel vergeven worden. Hoe zou hij zich hebben kunnen verdedigen? Niemand zou toch geloven dat hij het had gedaan om Nederland buiten die verdomde oorlog te houden? God almighty, was Hitler er maar op ingegaan! Dan zouden er nu geen duizenden onschuldige slachtoffers zijn gevallen, dan zou de beul Seyss-Inquart er niet zijn geweest, noch de afschuwelijke razzia’s onder de joden waarover de laatste maanden bericht werd. Nu was het te laat. Nu zou hij als een verrader worden gezien en Churchill zou zich er ongetwijfeld sterk voor maken hem gevangen te nemen, net als alle andere verraders.

Werkte die Van Reijt voor Heydrich? Bij Reinhard Heydrich vergeleken was Seyss-Inquart een heilig boontje. Zelfs Himmler was bang voor die man. Als Heydrich de tas in handen zou hebben gekregen, was de ramp niet te overzien geweest. Maar toen zijn stiefvader Tschuli in Duitsland had laten weten dat ook hun afgezant in het Weimar moest zijn omgekomen, had hij zich er geen zorgen meer over gemaakt. De komst van zijn doodgewaande adjudant had de paniek echter weer doen oplaaien; want al bestond die verdomde tas niet meer, de man die hij twee maanden geleden succes had gewenst, was een verrader! Had Van Reijt samengewerkt met die Nederlandse vrouw in het Weimar? Hoe was zij dan in godsnaam aan het halve bankbiljet gekomen? Of was zij soms de afgezant geweest die Spencer had moeten ontmoeten en de voorstellen mee terug had moeten nemen naar Duitsland? Tschuli had gezegd dat Hess op het laatste moment had besloten om veiligheidsredenen een ander dan zijn secretaris Grüber te sturen. Maar wie dat was, had hij niet geweten. Hess zelf misschien niet eens. Bernhard glimlachte wrang. Nog vorige maand, toen hij Ann in Schotland had bezocht, had hij ook Hess willen bezoeken maar Hamilton was erop tegen geweest. ‘We nemen geen enkel risico met hem, Bernhard.’

Hoe dan ook, volgens Hofman was ook die vrouw dood, maar Van Reijt niet, integendeel! Nog diezelfde dag dat Hazelhoff met het ontstellende bericht was gekomen, had hij Teengs over de zender geïnformeerd: ‘Doe alles met die vent wat je wilt, trek hem zijn nagels uit, hang hem op aan zijn ballen, maar maak hem niet dood voor je weet wie hij is en voor wie hij werkt!’

De telefoon rinkelde en onmiddellijk nam hij op.

‘Yes?’

‘Ik sta in de lobby en kom er nu aan.’

Fritze. Geen Erik Hazelhoff.

‘Is alles safe?’

‘Don’t worry. Je mannetje zit aan de overkant bij de Texas een kruiswoordpuzzel in de New York Times op te lossen. I’ll be there in a minute.’

‘Oké.’

Hij hing op, haalde diep adem en liep naar de kleine huisbar. Al woonde Fritze al bijna twee jaar in New York, hij zou ongetwijfeld nog steeds de voorkeur geven aan zijn favoriete cocktail wodka-martini. Wat voor dringende reden had hij om de afgelopen week naar Ottawa te bellen en te vragen elkaar hier te ontmoeten? Hij pakte twee glazen en vroeg zich grimmig af wat hij op zijn beurt aan Fritze zou vertellen. Nerveus schonk hij beide glazen tot de helft vol met Stolichnaia om er vervolgens een scheutje witte martini aan toe te voegen en de drank met een zilveren spateltje te mengen. Toen hij ervan proefde, werd er tweemaal op de deur geklopt. Hij zette het glas neer en haastte zich om open te doen.

Fritze zag eruit alsof er geen dag voorbij was gegaan sinds ze elkaar voor het laatst hadden gezien. Nog steeds oogde hij veel jonger dan zijn vijftig jaar, een lange, gebronsde man met een aanstekelijke lach en een sonore, lage stem, die vrouwen net zo gemakkelijk het bed in kon praten als financiers ervan overtuigen hun geld te investeren. Zijn maatpak moest op zich al een klein fortuin hebben gekost, de manchetknopen waren ongetwijfeld van 24 karaat goud net als de dasspeld op zijn zijden stropdas. In een hand droeg hij een luxe lederen aktetas die Bernhard even een grimas ontlokte.

‘Bernhard, goed je te zien, kerel! Je ziet er patent uit.’

‘Volgens mij ben jij als leugenaar geboren. Kom binnen, wil je?’

Hij keek even de gang in alvorens de deur te sluiten.

‘Weet je zeker dat niemand je volgde?’

Fritze lachte een rij perfect onderhouden tanden bloot.

‘Why so nervous? Dit is de us of a, niet nazi-Duitsland.’

‘I know, I know.’

Bernhard overhandigde hem zijn glas en tikte er met het zijne tegenaan.

‘Cheers. Op de overwinning.’

‘Cheers. Op het goede in de wereld.’ Fritze nam een teugje en knikte goedkeurend. ‘Stirred, not shaken, dat wist je nog.’

‘Zo lang geleden is het niet.’

Ze namen tegenover elkaar plaats in de leren fauteuils rond de salontafel. Fritze zette de tas eronder.

‘Hoe is het met Juliana?’

‘Prima. De hele dag op stap, dat begrijp je. Ottawa is alleraardigst maar natuurlijk geen Manhattan, zeker niet waar zij en de kinderen wonen, allemaal erg stil met veel natuur en zo.’

‘En Trix en Ireentje?’

‘Heel goed. Behalve dan dat ze me niet eens herkenden.’

‘Ah. Ja, ja. Wat wil je ook met een pappa die eens per jaar langskomt!’

Bernhard haalde zijn schouders op: ‘Theres a war going on, isn’t it? Hoe gaat het met Margarethe?’

‘Heel goed. Je krijgt haar hartelijke groet.’ Fritze knipoogde. ‘Ik kan dat helaas niet namens Luca doen, ze zit ergens in Mexico, maar ze zou er vast en zeker een handkus aan toevoegen.’

Bernhard glimlachte en zag even Fritzes knappe dochter voor zich met wie hij korte tijd een verhouding had gehad toen hij veel bij Gerhard en Margarethe over de vloer kwam.

Fritze zette zijn glas neer en pakte zijn tas.

‘We hebben niet stilgezeten sinds ons laatste telefoontje begin dit jaar.’ Hij lachte en deed de tas open. ‘Ik denk dat je je oren niet gelooft als ik je zeg wie zich aan onze kant wil scharen...’

Hij keek op maar hoewel hij nog lachte, knepen zijn grijze ogen zich bezorgd samen achter de ronde brillenglazen. ‘Wat is er toch met je? Ik heb je zelfs bij ig Farben nooit zo nerveus gezien terwijl we daar toch ook het een en ander hebben meegemaakt.’

Hoofdschuddend stak Bernhard een nieuwe sigaret op.

‘Er is iets verschrikkelijks gebeurd. Althans, dat neem ik aan, al hoop ik bij God dat ik me vergis...’ Hij inhaleerde diep en vermeed het Fritze aan te kijken.

‘Toen jij de dag voor Hitler binnenviel, hiernaartoe vloog, op 9 mei, ontving ik John Spencer in Den Haag. Je kent zijn naam nog wel, de Britse journalist...’

Fritze knikte verwonderd. ‘Ik weet het. Hij liet het leven in dat hotel bij het bombardement.’

‘Het Weimar. Inderdaad. Zoals je weet zou ik daar aanvankelijk naartoe zijn gegaan maar stond mijn schoonmoeder erop dat Jula en ik naar Engeland zouden vluchten. Ik stuurde daarom een van mijn adjudanten en gaf hem onze voorstellen mee. Ik heb je al eerder verteld dat ook hij daar net als Spencer de dood vond...’ Bernhard blies de rook naar de ventilator aan het plafond. ‘Vorige maand echter bleek dat hij nog in leven is en in Engeland is aangekomen.’

Fritzes ogen verwijdden zich wat.

‘Hij is uit dat brandende hotel weten te komen en is zwaargewond in een ziekenhuis opgenomen waar hij weken buiten bewustzijn heeft gelegen. Toen hij eenmaal weer op krachten was, is hij via Frankrijk naar Spanje en Marokko gevlucht waar ze hem een tijd hebben vastgehouden tot hij eindelijk naar Engeland wist te komen.’

‘Allmachtiger Gott! Kon hij je vertellen wie hij in dat hotel had gesproken?’

‘Ja. Een jonge vrouw.’

Fritze fronste verbluft. ‘Een vrouw?’

‘Een Nederlandse. Ze had de helft van het bankbiljet dat ik eerder naar Tschuli had gestuurd.’

‘Tschuli?’

‘Pantchoulidzew. Mijn stiefvader, de huisvriend van mijn moeder. Hij zit bij de Abwehr en onderhield voor mij het contact met Grüber.’

Fritze fronste ongelovig. ‘Zou Hess dan een Nederlandse vrouw in zijn plaats hebben gestuurd?’

‘Waarom niet? Maar je kunt ook vragen of de Gestapo dat deed.’

Fritze reageerde geschrokken. Bernhard grijnsde wat mistroostig. ‘Zei Goethe niet: “Niets zo loyaal en tegelijk zo verraderlijk als de vrouw”? Hoeveel vrouwen hebben jij en ik indertijd niet voor NW-7 gebruikt?’ Hij pakte Fritzes glas aan en liep ermee naar de huisbar. ‘Hoe dan ook, volgens mijn adjudant is ook zij dood. Dezelfde mix of alleen wodka?’

‘Hetzelfde graag. Waarom denk je in ’s hemelsnaam dat de Gestapo er weet van had?’

‘Mijn adjudant zei dat.’

‘Heeft hij die vrouw de voorstellen overhandigd?’

‘Nee. Hij kreeg de kans niet omdat Görings stuka’s hun bommen lieten vallen. De voorstellen zaten in een tas maar hij heeft die in paniek achtergelaten toen hij naar buiten rende.’

Fritze glimlachte opgelucht. ‘Dus die is ook in vlammen opgegaan. Waarom dan zo bezorgd, beste vriend?’

Bernhard roerde de drankjes dooreen.

‘Zoals ik je uit Londen meldde werd door mijn mensen eind februari een agent in bezet Nederland gedropt.’

Fritze knikte verwonderd. ‘Tulp, niet?’

‘Ja. Die kreeg van mij persoonlijk twee opdrachten mee. De eerste was om een lijst met namen van door mij uitgezochte prominente Nederlanders aan mijn vriend Teengs Gerritsen in Den Haag te geven.’

‘Je Nationale Comité.’

Bernhard zette de glazen neer en ging zitten. ‘Teengs bevestigde de ontvangst daarvan twee dagen nadat Tulp was aangekomen. Hij is er om veiligheidsredenen niet van op de hoogte gesteld wat Tulps tweede opdracht inhield. Tulp zelf trouwens ook niet, net zomin als hij kan weten wie er op die lijst staan, want de namen zijn “fake”.’

‘Verstandig,’ zei Fritze.

Bernhard nam een slok. ‘De tweede opdracht heeft direct te maken met Anjer. Je weet wie hij is en hoe belangrijk voor ons allemaal. Tulp zou door hem benaderd worden...’

‘Zou?’

Bernhard zuchtte. ‘Tulp is een verrader. Zijn echte naam is Van Reijt. Hij werkt al lange tijd voor Berlijn. Ook hij was die veertiende mei in Hotel Weimar.’

Onthutst zweeg Fritze enkele seconden. ‘Hoe weet je dat?’

‘Omdat de Engelsen hem al zochten. Maar daar wisten wij niets van.’ Bernhard glimlachte zuur. ‘Ze informeren ons zelden ergens over. Mijn adjudant herkende zijn foto in een opsporingsbericht.’

Hij nam weer een slok en leunde achterover. ‘De man leek volkomen betrouwbaar en buitengewoon capabel. Zodra ik ervan hoorde, heb ik ogenblikkelijk Teengs ingeseind en vervolgens ook Anjer.’

‘En?’

‘Niets. De man lijkt van de aardbodem verdwenen.’

‘Verdwenen? Hoe?’

‘Geen idee. Teengs heeft op mijn bevel alles en iedereen ingeschakeld maar hij is sindsdien spoorloos.’

‘Kan er verraad gepleegd zijn? Onder je eigen mensen, bedoel ik?’

‘Uitgesloten. Behalve mijn twee naaste medewerkers en ik had niemand er weet van.’

‘Hoe lang geleden is dit?’

‘Ruim een maand. Hij zou een dag voor familiebezoek naar Rotterdam gaan, maar kwam vervolgens niet terug.’

‘En er is niets gebeurd in die tussentijd?’

‘Wat bedoel je?’

‘Teengs en zijn mensen zijn niet opgepakt?’

‘Nee.’

‘En Anjer?’

‘Nee. Tulp weet godzijdank niet wie hij is. Wat ik je zei, hij weet alleen dat hij door iemand benaderd zou worden. Anjer zelf.’

‘Waarom heeft die ontmoeting dan niet plaatsgevonden?’

Bernhard grimlachte. ‘Niemand weet toch waar the bastard uithangt! Godzijdank dat Anjer tijdig kon worden gewaarschuwd.’ Hij schoof zijn bril omhoog en wreef over zijn ogen. ‘Mijn enige hoop is dat hij dood is, begrijp je? Gewoon een hartaanval of onder de tram gekomen!’

Fritze glimlachte: ‘Je bedoelt dat dat een verklaring kan zijn dat Teengs en zijn mensen nog niet zijn gepakt. Het is mogelijk. Maar aan de andere kant kan Schreieder natuurlijk willen afwachten wat er gebeurt.’

Bernhard keek op. ‘Schreieder?’ Who the hell is Schreieder?’

‘Julius Schreieder. ss-Sturmbannführer en Kriminal-Direktor van de Dienstelle der Sicherheitspolizei in Den Haag. Als Tulp een spion is, kun je er donder op zeggen dat hij in contact staat met Schreieder. Het is daar nu te laat voor maar ik zal morgenochtend vroeg contact laten opnemen.’

Het duizelde Bernhard. ‘My foot! Waar heb je het in vredesnaam over?’

‘Sorry, Bernhard, dit is highly confidential, maar vertrouw me. Als Tulp contact heeft met de SiPo of de sd, moet ik dat binnen enkele dagen weten.’ Glimlachend negeerde hij Bernhards ontstelde blik. ‘Je hebt Juliana nooit verteld over die voorstellen, is het wel?’

‘Wat? Nee, natuurlijk niet!’

‘Begrijpelijk. Anderzijds is ze toch wat men noemt een vredesapostel, niet? Ik herinner me gesprekken waarin ze het serieus betreurde dat een koningin zo weinig macht had in jullie staatsbestel omdat ze anders met één pennenstreek het leger zou afschaffen!’

Ondanks zijn verwarring glimlachte Bernhard en dacht opnieuw even aan Krisnamurti.

‘Anders dus dan je schoonmoeder.’

Bernhard knikte hoewel hij niet begreep waarom Fritze zo luchthartig van onderwerp was veranderd.

‘Maar vertelde je me niet,’ zei Fritze, ‘dat zij nog niet zo lang geleden Jula een brief schreef waarin ze suggereerde dat jij en Juul het misschien maar over moesten nemen omdat ze er geen gat meer in zag?’

‘Klopt. Nog steeds. Wilhelmina voelt zich oud en moe en betwijfelt of de oorlog nog zin heeft, zeker met wat er nu allemaal in Nederland gebeurt en na de val van Indië. Ze durft en kan daar natuurlijk niet openlijk voor uitkomen. Ze beseft heel goed dat ze haar onderdanen niet in de steek kan laten.’

‘En als Juul haar nu eens op zou volgen?’

Bernhard kneep zijn ogen samen. ‘Wat wil je verdomme zeggen?’

‘Schreef ze ook niet dat als jullie het anders zien, jullie het wat haar betrof mochten proberen?’

Geërgerd schudde Bernard zijn hoofd. ‘Je geeft geen antwoord, Gerhard! En Jula ambieert de troon niet. Nog niet. Ze wil eerst tijd hebben voor de kinderen...’ Hij maakte een grimas en nam een trekje van zijn sigaret. ‘Ze wil er trouwens nog één en dan een zoon.’

‘Ah. Dus je hebt niet stilgezeten daar in de natuur!’ Fritze lachte maar zijn ogen niet. ‘Weet ze daar in Ottawa eigenlijk wel wat er de afgelopen maanden in Nederland is gebeurd?’

‘Wat? Nee. Nauwelijks. Wat heeft dat ermee van doen?’

‘Weet ze niets van de jodenvervolging en van de executies? Van het feit dat sinds de staking in Amsterdam al meer dan tweeduizend joodse gezinnen zijn afgevoerd naar concentratiekampen? Weet ze niet dat Seyss-Inquart zijn masker van welwillendheid allang heeft laten vallen en een schrikbewind voert?’

Zwijgend realiseerde Bernhard zich dat Fritze zijn eigen sombere gedachten van zo-even verwoordde.

‘Natuurlijk weet ze daar niets van. Haar moeder vanzelfsprekend wel, maar die zal het haar niet vertellen, die houdt veel te veel van haar. Wilhelmina vertelt er sowieso niemand over, zoals je heel goed weet. Voorzover ik begrijp, houdt ze het buiten al haar gesprekken en rept ze er ook met geen woord over in haar toespraken voor Radio Oranje. Ze ontkent het en dat is begrijpelijk in haar situatie. Maar daarmee is het niet minder waar. Ik kan je foto’s en documenten laten zien waar je maag van omdraait, waaruit onomstotelijk blijkt wat onze landgenoten, al zijn we dan beiden genaturaliseerd, aan wreedheden begaan. En dat gebeurt systematisch, beste vriend. In onze moedertaal hebben we daar het woord ‘Endlösung’ voor. Je schoonmoeder mag dat onkennen, je lieve vrouw zou niet eens geloven dat zoiets monsterachtigs kan bestaan, maar jij weet het wel. Jij hebt immers je eigen mensen daar en die zullen je ongetwijfeld precies hetzelfde vertellen.’

Wat ongemakkelijk ging Bernhard verzitten. Natuurlijk wist hij van de gruwelijkheden, de berichten van zijn eigen mensen en van de Britten logen er niet om, maar wat bedoelde Gerhard met ‘Endlösung’?

‘Nederland is een proeftuin, Bernhard, een experiment waar Heinrich Himmler zijn krankzinnige ideeën op loslaat. Eerst worden de joden afgevoerd, vervolgens andere bevolkingsgroepen, iedereen die niet voldoet aan de Arische grondgedachte, naar de kampen of als dwangarbeiders naar het Oosten. Je kent hun ideeën, Duitsland als leidende natie van één groot continent Eurazië. Geopolitiek. Hele volksverhuizingen zullen nodig zijn want alleen al Rusland zal miljoenen arbeidskrachten tekortkomen. Nederland neemt daarin een centrale plaats in.’ Fritze lachte wat scheef. ‘Trokken we voor de oorlog al niet naar Scheveningen en Zandvoort?’

‘Wat bedoel je in godsnaam?’

‘Dat als onze inlichtingen juist zijn, Nederland straks een onderdeel van Duitsland is. Geen bezet gebied, maar Duits. Begrijp je? Waar Duitsers wonen en werken. Heette het voorheen niet het Dietse Rijk? Daarom wordt het leeggehaald, beste Bernhard, ik kan er geen beter woord voor vinden. Daarom mag Seyss-Inquart zijn gang gaan. Nederland moet een Duitse provincie worden, met zijn stranden en toegang tot de zee, strategisch gelegen ten opzichte van Engeland, met Rotterdam als de grootste haven ter wereld...’ Fritze nam een teugje. ‘En niet te vergeten een half wereldrijk aan de andere kant, dat dan ongetwijfeld Duits-Indië zal heten...’

Hij knikte nadrukkelijk als om zijn woorden te onderstrepen.

‘Sommigen beweren dat dat min of meer jullie eigen schuld is. Met de regering en het staatshoofd gevlucht, is er immers geen enkele soevereiniteit meer. Dát is waarom je schoonmoeder niet wil zien wat er gebeurt. Schuldgevoel, Bernhard, schuldgevoel dat zij weg is gegaan met haar regering. Daarmee kreeg Hitler het alibi in de schoot geworpen om naast een militair bestuur ook het vacuüm van het burgerlijk gezag op te vullen. Het is niet voor niets, beste vriend, dat de situatie in vergelijkbare landen als België of Denemarken aanmerkelijk beter is voor de bevolking, ook voor het joodse deel daarvan. Daar bleef hoe dan ook een koning, een eigen kabinet. In Nederland kreeg men Seyss-Inquart.’

Bernhard verroerde zich niet. Hij kende de redenering maar al te goed; het was zijn eigen motivatie geweest om indertijd de voorstellen aan Berlijn te doen. En Fritze had gelijk, Wilhelmina wist het ook.

‘Kreeg men een onderkoning, moet ik natuurlijk zeggen,’ zei Fritze, want Seyss voert de bevelen van zijn meester Himmler uit...’ Hij haalde een grote witte envelop uit de tas maar maakte geen aanstalten hem te openen. ‘Het is je misschien opgevallen dat ik het steeds over Himmler heb en niet over Hitler zelf. Dat is niet omdat de Führer er niet van op de hoogte zou zijn maar veeleer omdat hij er geen zeggenschap over heeft.’

Bernhard fronste verrast.

‘Van onze geestverwanten in Duitsland, met name van Canaris en Oster, komen steeds meer berichten door dat Hitler de controle over Himmler, en dus over de ss, aan het verliezen is. Je kent Himmler, een man met een groot minderwaardigheidscomplex, nog afgezien van allerlei andere psychische stoornissen, maar zeer ambitieus en vooral rücksichtslos, evenals zijn handlangers Heydrich en Seyss-Inquart.’

‘Wat wil je zeggen? Dat Himmler een coup voor ogen heeft?’

‘O, zeker. Hij had dat vorig jaar al gewild toen Hitler de sovjets aanviel. Het moet een fikse tegenvaller voor hem zijn geweest dat de veldtocht daar boven verwachting verliep. Maar inmiddels is die situatie drastisch aan het veranderen. De Russen hebben zich gehergroepeerd en wachten nu op de winter. Himmler weet dat, Hitler ongetwijfeld ook.

Ditmaal vroeg Bernhard zich niet af hoe Fritze dat allemaal wist. Ook zelf had hij die berichten doorgekregen van zijn stiefvader Pantchoulidzew.

‘Ik zou het op prijs stellen, beste Gerhard, als je terzake zou willen komen.’

Fritze glimlachte instemmend. ‘Hitler vreest Himmler en Seyss-Inquart. Het zou hem een lief ding waard zijn beiden uit te schakelen maar Himmler is onaantastbaar, Adolf heeft zijn ss hard nodig. Seyss-Inquart is echter een ander verhaal...’

Eindelijk maakte Fritze de envelop open en trok er een vel papier uit dat hij Bernhard overhandigde.

Als je zo goed wilt zijn dit te lezen, zal ik mijn best doen je cocktails te overtreffen.’

Hij kwam overeind en pakte hun glazen.

Bernhard boog voorover en begon te lezen maar al na enkele tellen keek hij met een ruk op.

‘Wie heeft dit verdomme opgesteld! Jij?’

Fritze schudde zijn hoofd. ‘Ik heb slechts geadviseerd.’

‘Wie?’

‘Eerst lezen.’

‘Onzin! Waarom zou ik dat opnieuw aanbieden? Stadhouder! Ik weet niet met wie je omgaat, maar je kunt ze beter adviseren zich te melden bij het gekkenhuis!’

Fritze lachte en schonk de wodka in. ‘Waarom doe je dat zelf niet? Voorzover ik weet, spreek je hem binnen enkele dagen.’

‘Waar heb je het in godsnaam over? Wie spreek ik binnen enkele dagen?’

‘Hebben de Roosevelts Juliana en jou niet uitgenodigd op het Witte Huis?’

‘Wat?’ Perplex keek Bernhard naar Fritze, die schijnbaar geconcentreerd de juiste hoeveelheid martini schatte. ‘Komt dit van Roosevelt?’

Fritze knikte. Wist je dat martini sneller dronkenschap veroorzaakt dan wodka? Ondanks het percentage alcohol zou dat...’

‘Gerhard!’

Fritze draaide zich om en knikte opnieuw. ‘Ja. Roosevelt en zijn mensen willen graag dat je je opnieuw aanbiedt. Ik begrijp je verwarring en je weerzin heel goed, maar de president zal het er ongetwijfeld persoonlijk met je over hebben.’ Hij pakte het zilveren spateltje en begon de cocktails te roeren. ‘Hitler zal je aanbod met beide handen aannemen. Het geeft hem immers de mogelijkheid om, ik zou bijna zeggen, op een chique en legale manier van Seyss-Inquart af te komen. Hij doet in dat geval niet anders dan bezet Nederland een stukje van haar soevereiniteit teruggeven, niet aan de Oranjes, dat zou zelfs hij niet kunnen verkopen maar wel aan de echtgenoot van de kroonprinses, de voormalige Duitse prins Lippe die in een ver verleden bovendien verwant is aan de Nassaus, de stamvaders van de Oranjes.’

Hij pakte beide glazen op en liep ermee naar de salontafel maar Bernhard merkte het niet eens. Roosevelt! Waarom wilde Franklin Roosevelt dat hij, Bernhard, zijn diensten aan Adolf Hitler aanbood? Hij schrok op van Fritzes kuchje.

‘Het Nederlandse volk zal dat toejuichen en terecht natuurlijk. De beul Seyss-Inquart terug naar Berlijn, een aangetrouwde Oranje als landvoogd. Denk je eens in wat je daar kunt betekenen, al is het onder Duits bestuur! Geen razzia’s of deportaties meer, geen slachtingen en executies...’

‘Het is verraad! God almighty, het betekent dat ik me encanailleer met de nazi’s!’

‘Nee, dat doe je niet.’

Fritzes grijze ogen leken zich in die van Bernhard te willen boren. ‘Nederland is niet alleen voor de Duitsers van strategisch belang maar ook en vooral voor de geallieerden. Er komt een invasie, Bernhard. En snel ook, waarschijnlijk nog komend najaar.’

Hij hief een hand op omdat Bernhard wat wilde zeggen.

‘Ik weet wat je wil zeggen. Zover zijn we nog lang niet. Je hebt gelijk. Zover zijn we inderdaad niet, ook dit jaar niet helaas. De invasie waar ik het over heb is dan ook alleen in Nederland en voor Nederland bedoeld. Het is een drukmiddel om Hitler weg te krijgen. Neem een slok, ik zie dat je daaraan toe bent. Neem me niet kwalijk dat ik er iets minder martini aan heb toegevoegd...’ Hij knikte naar het vel papier in Bernhards hand.

‘Als Hitler om de zo-even genoemde redenen op je aanbod ingaat, zal er inderdaad een storm van kritiek over je heen komen. Zeker van de kant van Churchill. Dat is niet erg, ik zal je zo uitleggen waarom. Veel belangrijker is dat je dáár bent. Je hebt er de afgelopen maanden je eigen mensen gedropt, jouw secret army. Je hebt via Anjer belangrijke Nederlanders al gepolst over een nieuw staatsbestel middels dat Nationale Comité waarvan Teengs moet zorgen dat ze voor overleg naar Engeland komen. Niet meer nodig. Je zult er zelf immers zijn. Stadhouder voor Hitler... akkoord, wat ik zei: het zal je nagedragen worden, maar niet lang, beste vriend... tot aan die invasie waar ik het zojuist over had, een invasie die alle kans van slagen heeft, juist wanneer jij in Nederland zit, met je secret army...’

‘So what? Wat denk je dat er dan gebeurd? Dat Hitler het opgeeft en de rode loper uitrolt?’

Glimlachend schudde Fritze zijn hoofd. ‘Nee. Ik zei daarnet dat het de bedoeling is dat de invasie dit najaar plaatsvindt. Niet voor niets...’

Fritze zweeg even omdat van buiten het janken van een sirene aanzwol. Hij nipte van de cocktail en wachtte tot het geluid nog nauwelijks hoorbaar was.

‘Op 25 augustus aanstaande zal de hertog van Kent met instemming van zijn broer, koning George de Zesde, overleg voeren in Stockholm over een staakt-het-vuren. Op beide fronten, het westelijk en het oostelijk.’

‘Wat?’

‘Ik begrijp je verbazing en ik kan je geruststellen. Het is niet de bedoeling Stalin in de kaart te spelen, maar vooralsnog hebben we hem nodig al was het maar om Churchill dwars te zitten, die immers van geen vrede wil weten. Voor 25 augustus dienen alle partijen, Engelsen, Duitsers, Russen én de bezette gebieden tot overeenstemming te zijn gekomen over een herstel van de vooroorlogse grenzen. Zoals bekend is dat tot nu toe het breekpunt geweest bij alle vredespogingen, omdat zowel Hitler als Churchill er niet van wil horen. Churchill en zijn geestverwanten zijn juist zo fanatiek tegen de vrede gekant omdat zij hun kans schoon zien straks de Britse superioriteit in Europa te herstellen. Enfin, dat hoef ik jou niet te vertellen, met je plannen voor een onafhankelijk Nederland.’

Hij leunde achterover en sloot zijn ogen, de zon op zijn gebruinde gelaat.

‘Alle landen verkrijgen de soevereiniteit die zij voor de oorlog hadden, dus ook het Duitsland van de Weimar-republiek. Veel vertegenwoordigers van die landen zitten in Londen. Met hen zullen de komende maanden gesprekken worden gevoerd om in Stockholm met een gezamenlijk plan te komen. Met jou dus ook. En snel.’

‘Met mij?’

‘Zeker. Je zei het zelf, je schoonmoeder is ondanks haar twijfel loyaal aan Winston Churchill en Juul zit in Canada. Bovendien ben jij al lang betrokken bij de groep rond de hertog van Kent en bevriend met hem. En zei je zo-even niet dat Wilhelmina niets liever zou willen dan dat Juliana en jij het van haar over zouden nemen?’

‘Jawel, maar...’ Bernhard zweeg, zijn gedachten een maalstroom.

‘Nogmaals, Roosevelt vindt je de juiste man op de juiste plaats.’

‘Roosevelt? Hoe heeft die hier mee te maken?’

Fritze glimlachte. ‘Kom, als ik het over alle partijen heb, kun je onmogelijk mijn nieuwe vaderland uitsluiten, nietwaar? De Amerikanen zijn even beducht als jij en ik voor de ambitieuze plannen van Sir Winston, Bernhard! Het is ook niet voor niets dat het Witte Huis nu meedoet aan het westelijk front. Wat dat betreft zal Churchill wel woedend zijn geweest toen Washington het na Pearl Harbor niet alleen bij de Pacific hield. Enfin, wat ik zei, de president zal het je straks ongetwijfeld persoonlijk kunnen uitleggen.’ Hij opende zijn ogen en ging weer rechtop zitten. ‘Dit alles is hoopvol, maar we beseffen heel goed dat het vooralsnog alleen op papier staat. Onze Duitse medestanders realiseren zich dat als geen ander. Je hebt me nog niet gevraagd waarom dat overleg in Stockholm plaatsvindt.’

In verwarring zocht Bernhard zijn sigarettenkoker. ‘Neutraal terrein?’

‘Zeker. Maar ook de favoriete vakantieplaats van Rijksmaarschalk Hermann Göring.’

Het drong niet door tot Bernhard. ‘En?’

‘En?’ zei Fritze, ‘Göring, Bernhard. Ik begrijp dat dit je overvalt, ik geloofde het zelf ook nauwelijks. Net als Himmler is Göring het oneens met Hitler, overigens ook met Himmler want die twee haten elkaar als de erfgenamen van een multimiljonair. Göring heeft met lede ogen toe moeten zien hoe Himmler zijn macht vergrootte, maar Göring is anders dan de kunstschilder Hitler en de apotheker Himmler, hij is een soldaat zoals je weet. Hij beseft dat ze in Berlijn dansen op de vulkaan. Je weet dat hij al vóór de oorlog via zijn Zweedse vrouw Karin en de zakenman Dahlerus vredespogingen ondernam. Volgens Hess heeft hij zijn besluit genomen nadat hij had begrepen dat Himmler en diens medestanders Rosenberg, Bormann en Heydrich hun plannen voor een totale Endlösung zouden doorzetten. Je kunt veel van die dikke zeggen, dat hij half Europa van kunstschatten berooft, dat hij aan de morfine zit en een ongehoorde ijdeltuit is, maar hij heeft tenminste nog een geweten en realiteitszin... Het duizelt je, zie ik. Geen wonder. Laat ik het anders zeggen. Op 25 augustus zullen Hess en Göring een overeenkomst tekenen tot een staakt-het-vuren met Kent, onder toezicht van Washington en buiten Hitler en Churchill om. Papier, ik zei het al, want Hitler zal zich er geen zier van aantrekken, en Churchill evenmin. Tezelfdertijd hopen we, en alle bronnen rond Hitler sterken ons daarin, dat de Führer jouw aanbod om in plaats van Seyss-Inquart Nederland te besturen, zal aanvaarden omdat hij daarmee Himmlers macht inperkt. Als gezegd, is het onze verwachting dat de Russen tegen de winter zullen terugslaan. Juist dan zullen vanuit Engeland Amerikaanse troepen Nederland binnenvallen, waar jouw eigen mensen hen opwachten.’

Bernhards ogen lichtten op. ‘En jullie hopen erop dat de oppositie in Duitsland zich zal gaan roeren!’

‘Natuurlijk. Hitler zal ongetwijfeld schreeuwen dat hij ons er weer uit zal knikkeren en dat zou ook niet zo moeilijk zijn, maar veel Duitsers hebben hun buik vol van de oorlog. En zeker als een oorlogsheld als Göring als bemiddelaar optreedt. En wat dacht je van de Engelsen? Churchill overleeft de moties van wantrouwen in het parlement alleen omdat hij schermt met de steun van Roosevelt...’ Fritze pakte zijn glas op maar dronk er niet van. Hij keek gespannen toe hoe Bernhard het vel papier weer las.

Het was enkele minuten stil in de riante hotelsuite, alleen de geluiden van het verkeer op Lexington Avenue waren te horen.

Tot Bernhard toonloos vroeg: ‘Wat vertel ik Jula?’

Fritze bedwong een triomfantelijk glimlachje. ‘Dat kun je zelf het beste bepalen,’ zei hij, ‘maar als ik jou was zou ik eerst afwachten tot ze zwanger is.’

‘Wat?’

Nu lachte Fritze wel. Terwijl Bernhard schaapachtig terug grinnikte, haalde Fritze een notitieboekje te voorschijn en schroefde de dop van zijn vulpen los, die hij Bernhard vervolgens toestak. ‘Wil je zo goed zijn de echte naam van die Tulp voor me op te schrijven?’