Een

Scheveningen, 23 februari 1942

Ruim een maand lang had hij zich erop voorbereid dat hij de laatste paar honderd meter alleen zou moeten afleggen. Een maand waarin hij dagelijks urenlang had getraind. In het gymnastiekhonk achter de kazerne, op de klifkust en, vooral, in zee. Elke dag dezelfde eentonige oefeningen: een uur opdrukken en rekoefeningen, twee uur over de rotsen en het strand rennen onder het janken van losse flodders om daarna te wachten op het keerpunt van eb en vloed. Als het zover was, voeren zijn instructeur en hij in de dinghy tot even voorbij de branding en sprong hij in de aanwassende golven. Precies zoals hij net had gedaan; gekleed in het zwarte gummipak van een kikvorsman over zijn smoking, zijn glimmend gepoetste molières in waterdichte rubber hoezen; geld, heupflacon en het kleine Beretta-pistool zaten in de brede leren riem om zijn middel; zijn portefeuille en het mapje in de binnenzak van zijn smoking drukten bij elke beweging tegen zijn ribben. De laatste trainingsmiddag, gisteren nog had hij er een krap halfuur over gedaan om de klifkust te bereiken, sneller dan ooit.

Maar toen hij zo-even uit het slingerende bootje was gesprongen, met Krediets ‘Good luck!’ hoog boven de wind uit en een zwaaiende arm van Hazelhoff vóór hun bootje door de duisternis was opgeslokt, had hij al geweten dat hij dat record niet zou overtreffen. Een ijskoude onderstroom had hem meteen gegrepen en teruggezogen tot hij niet meer had geweten wat boven en onder was. En toen hij er eindelijk in geslaagd was zich omhoog te worstelen en kokhalzend terug wilde zwemmen, had een metershoge golf hem opgetild en in een kolkend ravijn gesmakt zodat hij minutenlang zijn bewustzijn kwijt moest zijn geweest, want van de grauwe kustlijn die hij eerder vaag tegen de nachthemel had kunnen onderscheiden, was niets meer te zien. Hij had zichzelf gedwongen rustig te blijven en zich mee laten drijven om zijn krachten te sparen, indachtig de woorden van de Schotse instructeur: ‘We doen ons best, Tulip, maar er zijn daar straks natuurlijk wel een paar kleine verschilletjes.’

Dat kon je wel zeggen.

Al was het dan dezelfde zee, de stroming hier onder de kust voor Scheveningen was veel sterker en verradelijker dan bij Folkestone zelfs bij slecht weer het geval was. Daar waren, ook ’s nachts, de hoge klifkusten een niet te missen oriëntatiepunt geweest; hier waren de duinen niet meer dan een vage, golvende lijn die telkens verdween als hij werd teruggeworpen. Zelfs nu hij eindelijk door de branding heen was, kon hij tussen zijn gezwollen oogleden nauwelijks meer onderscheiden dan een langgerekte donkere nevel, die evengoed laaghangende bewolking kon zijn. Je zou bijna willen, dacht hij terwijl hij zich weer van zijn borst op zijn rug draaide, dat de moffen de vuurtoren aan hadden gelaten! Maar hoe dan ook, al zouden de golven hem uit koers hebben geslagen, de kust kon niet ver zijn want de zee was nu veel kalmer en er was nauwelijks nog sprake van een onderstroom. Ook aan de ijzige kou, die hem ondanks het gummipak had bevangen, was hij nu gewend zodat hij weer in staat was zijn spieren te controleren en rustig verder te zwemmen, zijn ogen gericht op de enkele sterren in de inktzwarte vrieshemel.

Niet veel later, toen hij zich weer op zijn buik wilde draaien, raakten zijn voeten onverwachts de vlakke zeebodem. Met het water tot aan zijn kin probeerde hij stil te blijven staan en hij kneep zijn ogen samen om beter te kunnen focussen. Voor hem uit doemde het strand grijzig op, erachter massieve vierkante contouren en toen, hoog erachter, zag hij opeens tot zijn intense opluchting het slanke silhouet van een vuurtoren. Dus toch Scheveningen! Nergens brandde licht, nergens klonk, afgezien van het ruisen van de golven, enig geluid. Langzaam zwom hij verder. Hoewel de massieve contouren hem niet bekend voorkwamen, wist hij dat het versterkingen moesten zijn die de Duitsers op het strand en de boulevard aanlegden. Op de foto’s van de raf die hij had gezien, kwamen ze nog niet voor, maar een vorige maand gedropte marconist had doorgegeven dat de bewoners direct achter het Kurhaus sinds de eerste februari werden geëvacueerd en bouwvakkers in groten getale werden geronseld.

Krediet had het daarom beter geleken als hij werkmanskleren zou dragen en zich schuil zou houden tot de dageraad, maar Hazelhoff Roelfzema was daar tegen geweest. Niemand in Engeland wist immers wat voor papieren die arbeiders bij zich moesten hebben. Volgens hem was de brutaalste manier de beste. Geen Duitser die een aangeschoten student in smoking zou verdenken, had hij gezegd.

Als ze je aanhouden, blaf je ze gewoon af, kerel, daar zijn moffen al vanaf hun geboorte nu eenmaal gevoelig voor. Zeg maar dat je een feestje had achter de Wassenaarse Slag en onderweg naar huis verdwaald bent.’

Erik Hazelhoff was een klootzak, dacht hij niet voor het eerst. Een arrogante klootzak die het alleen maar voor het zeggen had omdat hij een vriendje van prins Bernhard was. Een vent met een grote bek, een bekakte Leidse student met een dubbele naam, die voortdurend opsneed over zijn Wassenaarse ‘vrindjes’ en zijn eigen verzetsdaden, niet in het minst over zijn ontsnapping per vrachtboot vorig jaar zomer, waar aantoonbaar weinig van klopte. Zijn vriend, Bob van der Stok, die daar ook bij was geweest, had vergoelijkend gezegd dat Erik later maar romancier moest worden omdat hij die verhalen zo lekker kon aandikken. Wat dat betrof had hij wel iets met Bernhard gemeen: ook een vent met grote verhalen die naast zijn schoenen liep.

Hij waadde verder en herinnerde zich het verhaal van een koopvaardijman die bij vergissing een verkeerde kamer in het opvanghotel in Dover was binnengelopen en daar de prins met een serveerstertje in bed had betrapt.

‘Met z’n broek op z’n sokken en schoenen! Dat-ie tekortkomt met Juul in Canada, snap ik. Koning, keizer, admiraal, naaien willen we allemaal. Maar niet eens je schoenen uitdoen als je een vrouw neemt!’

In zijn ooghoek flitste licht en meteen liet hij zich vallen. Rechts van hem priemde een kegelvormige bundel helwit licht schuin door de duisternis en zwenkte toen langzaam over de schuimende golven in zijn richting. Verdomme! Waarom deden ze dat zoeklicht aan? Had een Schnellboot de Britse mtb gesignaleerd? Of het bootje waarmee Hazelhoff en Krediet terugvoeren naar het motorschip? Of was het gewoon routine? Maar waarom hadden ze hem daar dan niets over verteld? Hij dook onder op het moment dat de lichtstraal nog maar enkele meters van hem vandaan was. Ruim een minuut later kwam hij snakkend naar adem weer boven en zag de bundel links van hem over het strand en de boulevard strijken alvorens weer terug te draaien naar zee. Zijn ogen bleven echter strak gefocust op de schaduwen bij de boulevard, waar even een flikkering op metaal zichtbaar was geweest. Wat was het? Een helm? Een machinegeweer? Een bajonet?

De golfjes kabbelden over hem heen en hij voelde de vrieskou weer omhoogkruipen, maar desondanks bleef hij plat in de vloedlijn liggen. Wat kon hij anders? Verdomme, zo dichtbij!

‘Zeg maar dat je verdwaald bent, kerel!’

In zee? Klootzak!

Het zoeklicht draaide weer terug, maar nu veel hoger, alsof er een blanco film tegen de nachthemel werd geprojecteerd. Het pistool drukte tegen zijn maag en even schoot de gedachte door zijn hoofd het wapen te trekken en zomaar af te vuren om in de verwarring weg te rennen. Maar waarheen dan? Het zoeklicht zou hem ogenblikkelijk vastnagelen als een koplamp een konijn.

Wachten was het enige. Hoewel Hazelhoff aangedrongen had op een ‘blinde dropping’ - ‘De beste kans dat je het haalt, kerel. Het zal niet de eerste keer zijn dat er verraders tussen zitten.’ - had hij erop gestaan dat de groep in Den Haag via de illegale zender van zijn komst op de hoogte werd gesteld. Tot zijn opluchting waren Van der Stok en Krediet hem bijgevallen. ‘Erik, hij is in geen jaren in Nederland geweest! En volgens Wim Römer is de groep absoluut betrouwbaar. Als het onverhoopt misgaat, kunnen ze ons in elk geval op de hoogte stellen.’

Dat laatste, het risico gepakt te worden, was waar hij voortdurend aan was herinnerd. Het afgelopen jaar waren er zeker drie agenten gevangengenomen, als het er niet meer waren.

Als het misgaat, verzet je je niet meer dan nodig. Een paar dagen, niet langer, anders kan het je je leven kosten. Speel maar alsof je zwicht en geef ze je code. Maar niet, nooit je security check! Ze weten daar niets van. Doe maar alsof je in je broek schijt van angst. Als je dat al niet spontaan doet, natuurlijk.’

Het was lang geleden dat hij angst had gekend.

Aan boord van de mtb had Krediet nog opgemerkt: ‘Je ziet eruit alsof je geen enkele last van zenuwen hebt!’

‘Schijn bedriegt,’ had hij gelogen.

En zelfs nu voelde hij geen spoor van nervositeit, hoogstens van gespannenheid en opwinding.

‘Omstreeks vier uur in de ochtend,’ zo was zijn komst over Radio Oranje aan de groep doorgegeven. ‘De tulp gaat omstreeks vier uur in de ochtend open,’ waarna onmiddellijk het bericht was gevolgd dat prins Bernhard op 23 februari naar zijn vrouw en kinderen in Canada zou vliegen. Meteen daarna had de omroeper zich geëxcuseerd en gemeld dat het om 23 maart ging. Natuurlijk was die vergissing opzettelijk en alleen maar voorgelezen om de groep over de datum in te lichten. Vandaag, 23 februari.

Hoe laat was het? Vanwege de nauwsluitende mouwen van het gummipak kon hij niet op zijn horloge kijken, maar naar zijn schatting was er bijna een uur verstreken sinds hij uit de rubberboot was gesprongen, en toen was het drie uur geweest. Hoe lang zouden ze op hem blijven wachten? Wanneer zouden ze het opgeven, denken dat hij om de een of andere reden niet had kunnen komen? Misschien wel verzopen was. Verdomme, verdomme! Als het straks licht werd en er hier arbeiders aan het werk gingen, was hij helemaal kansloos. Kon hij terug, de zee in? Proberen met de stroom mee te zwemmen, niet langs het havenhoofd, maar de andere kant uit, naar het noorden, tot de stroom weer af zou buigen naar de kust? Misschien, maar hoe kwam hij dan in contact met de groep hier? Hazelhoff had erop gestaan dat hij geen enkele naam en geen adres van de groep zou kennen. ‘Voor het geval het misgaat.’

Hij móest contact met hen leggen!

‘Zodra je erdoor bent, steek je het plein voor het Kurhaus over. Dat is niet moeilijk, volgens onze informatie ligt het er vol puin. Aan de overkant ligt rechts een Indisch restaurant, Bali. Iemand zal je daar vragen of je van Beethoven houdt. Jij zegt: “Ja, vooral van zijn Vijfde.” ’

Tatata...Taa... De herkenningsmelodie van Radio Oranje. Alsof de moffen die niet kenden!

Het Indische restaurant was een van de weinige gebouwen dat nog overeind stond na het bombardement van de Royal Air Force vorig jaar. Op de luchtfoto’s had hij haarscherp het getroffen Palace Hotel en het verwoeste tramstationnetje kunnen zien.

Wat kon hij doen?

Overeind komen en roepen: ‘Nicht schießen! Nicht schießen! Ich bin doch ein V-Mann für den Sicherheitsdienst!’? Wie zou hem geloven: een vent in een smoking ’s nachts op een bevroren strand! God nog aan toe, al zou het lukken, dan had hij heel wat uit te leggen aan degenen die daar ergens in het donker op hem wachtten! Want reken maar dat ze de boel in de gaten hielden.

‘Waarom lieten ze je gaan?’

‘Ik zei dat ik voor de sd werkte.’

‘En ze lieten je zomaar gaan?’

Ze vertrouwden niemand. Natuurlijk niet. Zou hij ook niet doen.

Afblaffen! Hazelhoff Roelfzema, de klootzak die nu al veilig op de terugweg was!

Heel even dacht hij dat er onweer was losgebarsten, een dreunend gerommel dat opeens werd onderbroken door een oorverdovende knal alsof de bliksem pal achter hem in zee was geslagen.

Het zoeklicht draaide razendsnel terug over de pier en op het moment dat hij de contouren van afweergeschut op het havenhoofd herkende, daverde daar een explosie. Enkele seconden later laaide er een metershoge steekvlam op die de kademuren hel verlichtte. Hij was al overeind toen hij hoorde schreeuwen en meteen daarna zag hij silhouetten over de boulevard rennen. Bij de haven begon een mitrailleur staccato te ratelen. De steekvlam was verdwenen maar in plaats daarvan leek de kademuur over een lengte van tientallen meters in brand te staan.

Zonder na te denken rende hij zigzaggend het bevroren strand op, precies zoals hij al die weken had gedaan tussen de kliffen bij Folkestone. Binnen enkele minuten drukte hij zich hijgend tegen de gladde, ijskoude muur van de boulevard. Er waren nu meer zoeklichten aan en in hun kruisende stralen kon hij soldaten naar de kademuur zien rennen, de steekvlammetjes uit hun machinepistolen als vuurwerk. Boven hem op de boulevard sloeg een zware motor aan, een sirene begon oorverdovend te loeien. Wat was er aan de hand? Een ongeluk? Een boot die in de haven was geëxplodeerd? Maar waarom brandde de kade dan? En waarom meteen het schieten? Sabotage? Door leden van de groep die hem opwachtten en de moffen wilden afleiden? Hoe dan ook, het kwam goed uit, verdomd goed. Een moment overwoog hij het gummipak uit te trekken maar hij besefte dat hij juist nu elke seconde moest uitbuiten. Ergens moest toch een trap zijn, of een pad dat vanaf de boulevard toegang gaf tot het strand, niet alleen voor de soldaten maar ook voor de arbeiders. Waar? Links van hem? Rechts? Hij schoof langs de koude wal en grijnsde verrast toen hij enkele metalen beugels boven elkaar in het beton zag.

Haastig trok hij het pak van zijn borst af, stroopte de hoezen van zijn schoenen en scheurde vervolgens de pijpen los. Tot zijn opluchting deed zijn horloge het nog. De verlichte wijzers gaven aan dat het bijna halfvijf was. Zouden ze nog op hem wachten? Wel als de explosies van zo-even hun manier was om de Duitsers af te leiden. Maar als dat niet het geval was? Met verkleumde vingers gespte hij zijn riem los en haalde er zijn portemonnee en opgerolde portefeuille uit die hij in zijn broekzak stak. Ze voelden kurkdroog aan. Hij schroefde de dop van de heupflacon, nam een teug en besproeide vervolgens, zoals Hazelhoff had geïnstrueerd, de mouwen en revers van het smokingjasje met whisky. De Beretta stak hij in zijn broeksband. De flacon liet hij in het zand liggen, maar het gescheurde gummipak propte hij in elkaar tot een bal die hij tussen zijn jasje en zijn overhemd stak. Nog steeds jankte de sirene maar het geratel van de machinepistolen was verstomd. Hij zette een voet op de onderste beugel en klauterde omhoog tot hij de richel boven aan de wal kon vastpakken. Na enkele tellen trok hij zich verder op en tuurde, zijn ogen pal boven de rand, de boulevard af. Links van hem tekenden de contouren van het Kurhaus zich af als een kolossale suikertaart. Hij vloekte binnensmonds. Aan de overkant van het wegdek rees opnieuw een betonnen wal op van zeker twee meter hoog. Opeens schrok hij van een vlammetje in het duister. Enkele seconden zag hij een bleke vlek van een gezicht, waarvan de ogen schuilgingen in de schaduw van een helm, de opgezette kraag van een mosgroene jas. Een soldaat! Waarom daar? Een knaap die niet mee was gegaan naar de haven. Een wachtpost? Meteen besefte hij dat er daar dan een doorgang in de wal kon zijn.

Hij aarzelde. Want wat als er aan de andere kant ook een wacht stond?

Hij trok de Beretta te voorschijn en verschoof de veiligheidspal terwijl hij zijn ogen geen seconde afhield van de brandende sigaret die als een oranje glimwormpje tegen de donkere muur kleefde.

‘Hilfe!’

Hij hoorde hoe schor zijn stem klonk maar riep toch nog een keer.

‘Hilfe!’

Het oranje puntje verdween als bij toverslag. ‘Wer da?’

‘Hilfe! Ich bin verwundet!’

Het oranje puntje lichtte weer op, ter hoogte van zijn ogen. De sigaret was dus op straat gegooid.

Hij deed een stapje naar beneden zodat zijn hoofd schuilging onder de richel. De Beretta trilde in zijn hand, die op de bovenste beugel rustte.

Het ketsen van beslagen zolen weergalmde.

‘Wo sind Sie denn?’

‘Hier.’

Een gestalte doemde hoog boven hem op, dampende adem in de vrieslucht, een glimmende helm, een lange overjas, glimmende laarzen, de loop van een geweer op nog geen meter van de richel. Hij klemde zich vast vanwege de komende terugslag, de Beretta laag gericht. Hij was niet van plan de soldaat dood te schieten, al had Hazelhoff gezegd in noodgevallen niet te aarzelen, maar hij was niet gek!

‘Was ist denn los?’

Hij schoot in de richting van de laarzen. En nog eens toen de soldaat schreeuwend in elkaar zakte. Razendsnel klom hij over de richel, sprong over de kermende man heen en rende zonder om te kijken in de richting van het oranje puntje. De ijskoude wind blies hem in de rug. Van ver achter hem hoorde hij geronk maar pas in de beschutting van de wal draaide hij zich om en zag twee kleine patrouilleboten in de zoeklichten naar het havenhoofd razen, de puntige boegen hoog tegen de golven. Hij haalde diep adem en keek naar de soldaat die niet meer dan een vormloze hoop kleren leek. Had hij er beter aan gedaan de man over de richel te duwen? Misschien wel, maar hij durfde het nu niet meer te doen.

De doorgang was een smalle sleuf die enkele meters lang was en schuin naar beneden voerde, van de boulevard naar een stenen trappetje. Met het pistool in de hand daalde hij de treden af en stond stil bij een afgebrokkelde muur waarachter kennelijk een hotel was geweest, want op de bakstenen waren de witgeschilderde letters tel-restau leesbaar. Voetje voor voetje schuifelde hij langs de muur tot de wind onverwachts tegen hem aansloeg. Voor hem strekte zich het Gevers Deynootplein uit. Even leek het alsof de tijd had stilgestaan sinds hij er bijna twee jaar geleden uit de auto was gestapt en te voet verder was gegaan naar de binnenhaven. Op weg naar Engeland, waar hij nu vandaan kwam. De beelden van die chaotische avond drongen zich aan hem op terwijl hij naar het kale plein tuurde, het janken van de sirenes nauwelijks meer hoorbaar onder de loeiende wind. De lampen van de hoge lantaarnpalen waren gedoofd, maar aan zijn rechterhand, een meter of twintig van hem vandaan, schemerde een zwak licht achter de voorruit van een truck. Zat er iemand in of was de chauffeur vergeten het lampje uit te schakelen?

Hij kneep zijn oogleden wat samen en focuste op de overkant van het plein, waar hoge huizen aan weerszijden van een donkere laan stonden, de tramrails blinkend alsof ze met ijs waren gevuld.

‘Aan de overkant ligt rechts een Indisch restaurant, Bali.’

Hij herkende het. Een losstaand, grijzig pand op de hoek, torentjes op het dak, grote spiegelende ramen, zo’n tweehonderd meter van hem vandaan. Hoe kwam hij daar?

Hij schrok op van een knal die tegen de muur echode en meteen gevolgd werd door een luide stem die iets in het Duits schreeuwde. Hadden ze hun gewonde makker gevonden? Hij voelde hoe hij ondanks de kou begon te zweten, zijn hand strak om het pistool. Hij moest hier weg, meteen! Kon hij over de muur klimmen? De stem klonk weer, iemand antwoordde iets onverstaanbaars en nog geen tel later hoorde hij rennende voetstappen achter zich weerkaatsen.

Hij holde het plein op, in de verwachting elk moment het bevel te horen om te blijven staan, de knal van een schot, een ratelend salvo. Waarom bleef hij niet gewoon staan, zijn handen omhoog, wachtend tot ze hem arresteerden? Hij vloekte omdat hij struikelde over een losse steen, maar hij slaagde erin op de been te blijven en rende verder, de wind vol in zijn rug. De motor van de truck sloeg aan toen hij halverwege het plein was, een zwaar, aanzwellend geronk waaronder het geknars van de versnellingsbak hoorbaar was. Hij draaide zijn hoofd. Twee helwitte koplampen kwamen als de ogen van een groot roofdier in razend tempo op hem toe. Hoewel hij door bleef hollen, besefte hij dat hij nooit de huizen aan de overkant zou kunnen bereiken. Hij zag zichzelf weer rennen op het rotsachtige strand bij Folkestone, de instructeur in de jeep op volle snelheid achter hem aan. Maar bij Folkestone waren er altijd de kliffen geweest waartussen je weg kon vluchten, desnoods sprong je ervanaf, de zee in. Hier was niets anders dan een kale, stenen vlakte.

Godverdomme, waarom deed hij dit? Waarom had hij niet op hen gewacht? Alsnog stilhouden? Zijn handen omhoog? Te laat, te laat ook om het nu nog uit te leggen! Ze zouden hem de tijd niet gunnen, met de truck pal achter hem, de tegels voor hem badend in het licht van de koplampen, net als hijzelf. Ze zouden niet eens de moeite nemen hem neer te knallen, ze zouden zichzelf de lol niet misgunnen hem dood te rijden! Waar bleven die klootzakken die hem op moesten wachten? Dit haalde hij nooit meer! Het zware gedreun van de motor verdoofde hem, de wind blies de stinkende wolken uitlaatgas als een nevel om hem heen. Met zijn laatste krachten sprong hij opzij, zakte door zijn knieën en liet de Beretta vallen terwijl hij zijn handen omhoog stak. ‘Stop! Nicht schießen! Nicht schießen!’ Maar op hetzelfde moment dat de truck gierend draaide, hoorde hij een salvo losbarsten, een fractie van een seconde later de hoge fluittonen van kogels rakelings langs zijn hoofd. In paniek wierp hij zich opzij, zoals hij dat had geleerd, een arm gebogen tegen zijn zij om zijn ribben te beschermen. Maar nog voor hij de grond raakte, zag hij verbijsterd hoe de voorruit van de hoge truck versplinterde en tientallen glasscherfjes als glinsterende confetti in het donker opvlogen.

Hij dacht allang niet meer na, rolde automatisch door en holde alweer voor hij goed en wel overeind was. Schuin tegenover hem vonkte een lichtpuntje en verdween weer. Buiten adem rende hij ernaartoe terwijl hij achter zich iemand boven het geronk van de truck uit hoorde schreeuwen. Hij sprong over de tramrails toen een kogel naast hem tegen een lantaarnpaal ketste en een volgende een van de ramen van het restaurant verbrijzelde.

‘Hierheen!’

Bijna was hij in volle vaart tegen iemand aangelopen. Hij voelde hoe een hand hem vastgreep.

‘Pas op!’

Hij viel zowat tegen een man aan die beneden hem stond.

‘Jezus, wat stink jij naar drank, vriend! Kom mee!’

Hijgend volgde hij de man enkele treden af. Onder aan het trappetje stond een deur open.

‘Snel!’

Hij liet zich een pikdonkere ruimte binnenduwen en hoorde de deur achter zich dichtslaan.

‘Moment.’

Een vlammetje flakkerde op.

‘Volg me,’ De man grinnikte. ‘Hou je van Beethoven?’

‘Wat? Ja, vooral van de vijfde.’

‘Dacht ik al. Persoonlijk houd ik overigens meer van lekkere jazz. Koud?’

‘Gaat wel.’

‘Heb je je moed ingedronken of zo?’

‘Ja.’

Het vlammetje danste voor hem uit, alleen de hand die het droeg was zichtbaar. De vloer voelde koud en glad aan zodat hij aannam dat ze over tegels of stenen liepen.

‘Waar zijn we?’

‘De kelders van Bali. Godzijdank is de tent al maanden gesloten anders stonk het hier ook nog naar opium. Pas op, bukken...’

Het vlammetje ging omhoog en verlichtte een bakstenen poortje.

‘Het hele pand is onderkelderd. Toen het nog open was, hadden de Chinezen hier hun opiumkit. De pindamannetjes brachten de opium tussen de Mekkarepen naar de afnemers in de binnenstad. De politie wist er nooit wat van, dus de moffen ook niet. Je kan weer rechtop lopen. Had je trouwens een goeie overtocht?’

‘Jawel.’

De man grinnikte weer. ‘Alleen wat laat. We dachten al dat je niet meer kwam.’

‘Maakten jullie die amok in de haven?’

‘Nee, anderen. We hoorden het op het laatst, jongens uit Scheveningen. ’t Kwam natuurlijk wel goed uit. Kijk uit, je moet weer bukken.’

Terwijl hij gebogen achter de man en het vlammetje aanliep, vroeg hij zich af hoe lang dit nog zou duren en waar ze naartoe gingen. De man sprak keurig Haags, een beetje zoals Hazelhoff.

‘Stop.’

Het vlammetje daalde en hij zag de klink van een deur, vervolgens een bleke hand die de klink naar beneden duwde.

‘We komen in de zijtuin van de Deense ambassade. Er woont niemand meer maar het zal er ondertussen wel wemelen van de moffen. Voorzichtig dus en pas op het trapje.’ Het vlammetje doofde, de deur ging open. Erachter verdwenen treden in het donker omhoog.

Het eerste wat hij, eenmaal buiten, zag waren drie sterren pal boven zich, daarna de contouren van hoge bomen en erachter het spitse dak van een huis. Van ver klonk het sonore geluid van een vliegtuig maar meteen daarna hoorde hij het aanzwellend gedaver van een motor. De man en hij stonden stil terwijl de motor voorbij raasde.

‘Oké. Volg me.’

Ze liepen op een holletje naar de muur van het aangrenzende pand. De man was zeker een kop kleiner dan hij en tenger gebouwd. Hij droeg een muts en een jack waarvan de kraag hoog opstond zodat er nauwelijks iets van zijn gezicht te zien was. Was hij alleen?

De man stond weer stil en wees naar een schutting, zijn adem in kleine witte wolkjes uit zijn mond: ‘Je klimt over de schutting, en dan kom je op een tuinpad tussen de Badhuisweg en de Nieuwe Parklaan. Na zo’n honderd meter kun je de Nieuwe Parklaan op. Blijf aan die kant in de schaduw. Bij onraad schiet je een tuin in. Loop door tot je twee torens van een kerk aan je rechterhand ziet. Steek daar over. Klim over het hek en loop rechtsom achter de kerk langs tot je bij een deur komt waarnaast een herenfiets staat. Ga naar binnen en doe de deur op slot, de sleutel zit aan de binnenkant. Heb je een horloge?’

‘Ja

‘Om uiterlijk acht uur moet je daar weg zijn vanwege de eerste dienst. Je hoeft niks op te ruimen. Laat je kleren en schoenen gewoon liggen. Pak de fiets en fiets naar de Thomsonlaan nummer 115. Er ligt een plattegrondje voor je klaar in de kerk. Verscheur het als je weggaat. Trek de deur achter je dicht maar laat de sleutel aan de binnenkant zitten. Als je op de Thomsonlaan bent, bel je aan en zeg je dat je voor Contact Holland komt. Waar heb je je kikvorspak?’

Hij trok de prop gummi onder zijn jasje vandaan. De man pakte hem aan.

‘Heb je een aansteker?’

Een klein kwartier later sloop hij over het gras langs de donkere zijbeuk van de kerk en zag een herenfiets tegen de muur staan. De houten deur ernaast ging geruisloos open. Erachter rook het naar boenwas. Na enkele seconden kon hij de vormen van een tafel met hoge stoelen eromheen onderscheiden. Hij sloot de deur en ontstak de aansteker. In het schijnsel ervan doemde onder het enige raam een opgemaakt veldbed op. Ernaast hing een overjas met een sjaal over een stoel, een stapeltje kleren lag op de zitting, een paar hoge schoenen eronder. Op de tafel stond een zilveren kelk op een opgevouwen vel papier. Hij liep erheen en grinnikte zachtjes toen hij zag dat er wijn in de kelk zat.

‘Dit is mijn bloed,’ zei hij zachtjes, en hij nam een slokje.

Het vel papier was een kaart van Den Haag. Huiverend trok hij de smoking uit en haalde zijn spullen uit de zakken. De kleren op de stoel pasten hem perfect, de overjas was aan de krappe kant. In de binnenzak zat een paar wollen handschoenen. Hij trok de overjas weer uit, ging aan tafel zitten en hield de vlam van de aansteker dicht boven de plattegrond. De route vanaf de kerk naar de Thomsonlaan was met potloodstreepjes aangegeven. Hij prentte hem in zijn hoofd en bestudeerde vervolgens met samengeknepen ogen de andere helft van de kaart, tot hij in een wirwar van laantjes tussen groen ingekleurde vlakken de aanduiding Kijfhoeklaan had gevonden. Tevreden knipte hij de aansteker dicht en nam weer een slok van de zoetige wijn, op zijn netvliezen het beeld van een mooie, halfnaakte vrouw die lachend en uitdagend langzaam haar armen achter zich boog om haar beha los te maken. Enkele seconden overwoog hij de overjas weer aan te trekken en de fiets te nemen maar schudde toen spijtig zijn hoofd. Nog niet. Te link, veel te link.

Hij kwam overeind, rolde de overjas op tot hoofdkussen en schoof met zijn kleren aan onder de dunne deken. Achter het raam pal boven hem fonkelden twee sterren als de lichtjes van een vliegtuig. Hij sloot zijn ogen en stelde zich voor hoe de vrouw zich met haar naakte borsten over hem heen boog. Zou ze boos op hem zijn? Hoe lang zou ze gewacht hebben toen hij naar Engeland was gevlucht? De mooiste van alle vrouwen die hij ooit had gehad, onverzadigbaar. Heet als een Maleier, zoals ze vroeger op school de Indo-meisjes noemden. Hij vloekte zachtjes omdat hij een erectie voelde opkomen, draaide zich om en sprong in gedachten terug naar die warme dag in mei toen de Duitse bommenwerpers plotseling boven Rotterdam waren verschenen. De paniek die in de hotelbar was uitgebroken toen de eerste bommen vielen; mannen die anderen, zelfs vrouwen, hadden geslagen en vertrapt om in godsnaam maar aan de vlammenzee te kunnen ontsnappen. De zwangere vrouw die zich wanhopig aan een tas had vastgeklemd, alsof het haar kind was dat al was geboren. De Engelsman die hem vastgreep. De verstikkende rook in zijn ogen en neusgaten, het hoge gillen dat zijn trommelvliezen teisterde; de krankzinnige rit door de straten waar tientallen lijken lagen, de vlammen metershoog uit de huizen, de stuka’s laag tegen de oranje hemel.

Hij glimlachte in zijn halfslaap. Hij had het overleefd, zoals hij tot nu toe alles had overleefd.

Contact Holland. Het plan dat Bernhard samen met Hazelhoff had ontwikkeld. Hij zou eraan meewerken maar niet nadat hij zijn eigen contact in Holland had opgezocht.

Londen, 24 februari 1942

Met een koffer in één hand en zijn ingeklapte paraplu in de andere, sprintte Daan Kist tussen de auto’s en bussen door naar de overkant van Pall Mall, de laatste stap een sprong over een stroom regenwater die gorgelend in een put verdween. De geuniformeerde portier van de Mirabel had hem al zien aankomen en hield de deur gedienstig voor hem open. De man gaf echter geen blijk van herkenning.

‘Good afternoon, sir. Kan ik uw paraplu en bagage aannemen?’

‘Dank u. De koffer houd ik graag bij me.’

Er zaten slechts enkele gasten binnen maar Kist vermoedde dat dat over een uur anders zou zijn. Vanaf halfzes, wanneer de kantoren en departementen in de City sloten, zou de Mirabel net als vroeger ongetwijfeld vol stromen. Terwijl hij met de koffer naar een tafeltje achter in de bar liep, merkte hij op dat niets of niemand veranderd leek: de geruisloze obers in livrei, de glazen schemerlampjes aan de muren, de gedempte strijkmuziek, de enorme klok, een wanstaltige kopie van die op de Big Ben, zelfs de oudere barjuffrouw in haar rood fluwelen jurk, het was alsof de tijd was blijven stilstaan sinds hij hier voor het laatst was geweest.

Zijn afspraak was om vijf uur maar hij was doelbewust een halfuur eerder gekomen om in alle rust The Daily Telegraph door te nemen, die hij zojuist op Piccadilly had gekocht. Thuis in Waterbridge las hij zelden een krant hoewel hij soms wel naar het BBC-nieuws luisterde. Op de een of andere manier had de landelijke rust de oorlog naar de achtergrond gedrongen; zelfs de dagelijks overkomende vliegtuigen van de nabij gelegen raf-basis en de vele militairen in de straten van het naburige Cambridge waren inmiddels zulke vertrouwde beelden dat ze niet meer aan een oorlog deden denken. En ook nu kon het nieuws daarover hem nauwelijks boeien; veel viel er deze dinsdag, 24 februari, trouwens niet te melden. Nu de Royal Air Force weer heer en meester was in het eigen luchtruim, waren de meeste artikelen gewijd aan het Britse front in Noord-Afrika, de situatie in Irak en Perzië en aan die in het Verre Oosten, waar de Japanners de vorige maand Nederlands-Indië en de Filippijnen onder de voet waren gelopen. Desondanks leken de Britse politici zich meer zorgen te maken om hun kroonkolonies Singapore en Hong Kong. Voor de rest was de dunne krant gevuld met ‘home news’, waarvan bijna een pagina in beslag werd genomen door de benoeming van de nieuwe aartsbisschop van Canterbury. Zelfs toen de Amerikanen afgelopen december na de aanval op Pearl Harbor bij de oorlog waren betrokken, was dat nieuws al na enkele dagen van de voorpagina gedrongen ten gunste van de veertigste verjaardag van prinses Alice, alsof die hele oorlog niets anders was dan een betreurenswaardig incident dat je maar het beste kon negeren. Alleen de strijd van de Duitsers in Rusland werd sinds het begin ervan, juni 1941, nauwgezet door de kranten gevolgd, maar ook dat had vooral te maken met de bedreigde Britse territoria in het aangrenzende Midden-Oosten.

Berichtgeving over de rest van Europa, inclusief Nederland, was schaars en sporadisch al kon je dat de Britse pers niet kwalijk nemen. Er kwam nu eenmaal weinig nieuws door vanuit bezet gebied; en dat wat wel doorsijpelde, was óf gecensureerd óf sterk gekleurd. Het laatste gold met name de mededelingen van de Engelandvaarders. Hun verhalen waren, zo al niet aangedikt en geromantiseerd, meestal zo persoonlijk dat ze nauwelijks waarde hadden behalve voor koningin Wilhelmina, die er geen genoeg van scheen te krijgen. Maar natuurlijk durfde niemand haar te vertellen dat er dikwijls heel andere motieven dan vaderlandsliefde een rol speelden. In de tijd dat hij nog in Londen werkte, had Kist herhaalde malen gehoord dat belastingschulden en slechte huwelijken minstens zo hoog scoorden als Oranje-gezindheid. Meer dan eens waren Engelandvaarders ontmaskerd als spionnen voor Duitsland; de meesten werden met gevangen Duitse agenten geïnterneerd op het eiland Man, maar er waren ook verhalen over executies.

Een oudere ober bracht hem zijn pint lager. Ook hij gaf geen enkele blijk van herkenning hoewel Kist vroeger dagelijks in het restaurant kwam. En aan hetzelfde tafeltje als waar hij nu zat, had hij ruim anderhalf jaar geleden een Nederlandse inlichtingenofficier verteld over zijn eigen vlucht uit Nederland, zowel uit noodzaak als in opdracht. De moffen hadden hem al gezocht in de nacht vóór ze als sluipmoordenaars waren binnengevallen. De negende mei 1940, een donderdag voor Pinksteren, de dag waarop hij vijfentwintig jaar was geworden. Hij had die avond nog met enkele collega’s tot laat overgewerkt in het sombere kantoorpand van de inlichtingendienst gs iii aan het Haagse Lange Voorhout, iets wat ze al maanden deden vanwege de dreigende berichten over een komende Duitse invasie. Hij nam een slok van zijn bier en herinnerde zich hoe er die avond voor zijn verjaardag was geproost toen een secretaresse ontsteld hun afdeling binnen was gerend.

‘Ze komen!’

‘Wie?’ had zijn collega Wim Römer nog onnozel gevraagd.

‘De Duitsers! Bij “Oorlog” hebben ze net bericht doorgekregen van Sas dat het morgenochtend bij het aanbreken van de dag gaat gebeuren!’

Majoor Sas was de militaire attaché op het Nederlands gezantschap in Berlijn. Ettelijke malen al had hij voor een Duitse inval gewaarschuwd maar juist omdat die steeds uitbleef, werd hij niet meer geloofd. Volgens Sas waren er al enkele vliegtuigen onderweg die het vliegveld bij Ockenburg achter de duinen bij Den Haag moesten bombarderen. Volgens zijn informatie zou een van die toestellen geheime instructies vervoeren, zodat Kist tegen middernacht op zijn motor naar het vliegveld was geraasd om er de gelegerde militairen te waarschuwen, niet veel meer dan een handjevol armzalig bewapende rekruten.

Zoals altijd als hij daaraan terugdacht, tastte hij ook nu onwillekeurig naar zijn linkerwang waar prikkeldraad die nacht een lap vlees vanaf had gescheurd.

‘Een vooroorlogse stuiver voor je gedachten!’

Betrapt keek hij op. Tegenover hem nam een magere man van begin dertig hem grinnikend op, het regenwater glinsterend in zijn dunne, rossige hoofdhaar.

Een ober schoot toe om zijn hoed en overjas aan te nemen.

‘As usual, sir?’

Römer knikte, ging zitten en haalde een verfrommelde zakdoek te voorschijn waarmee hij zijn gezicht begon af te drogen.

Als je niet aan dat litteken had zitten pulken, had ik je niet herkend met die snor en dat baardje. Violet?’

Glimlachend schudde Kist zijn hoofd. ‘Helemaal zelf bedacht.’

‘Als ik niet beter wist zou ik denken dat je een van die kladschilders bent die in Hyde Park dagjesmensen hun klodderwerk aansmeren.’ Hij stopte de zakdoek weer weg en nam Kist geamuseerd op.

‘Laat me raden,’ zei hij, ‘je holde een duin af achternagezeten door een vent die Fuchs heette.’

Kist grijnsde onnozel. Hoewel het maanden geleden was dat hij Römer had gezien, leek er geen dag voorbijgegaan.

‘Je ziet er een stuk beter uit dan toen ik je laatst sprak.’

‘Jij anders ook,’ zei Römer. ‘Wat is het? De liefde, of al dat wortelsap en de vers gesneden ongekookte groente van the countryside?’

‘Beide. En jij?’

‘Ik weet niet wat langer geleden is, een krop Hollandse sla of een lekkere meid.’

De ober bracht het glas whisky. Ze proostten. Römer dronk het glas vrijwel in een keer leeg. ‘Hoe is het met Violet?’

‘Goed. Je krijgt haar hartelijke groet. Ze vroeg wanneer je nu eindelijk eens langskwam.’

‘Binnenkort.’

‘Dat zeg ik ook altijd. Al maandenlang.’

‘Ze zou me bellen als jij er eens een nachtje niet was.’

Kist lachte en drukte zijn sigaret uit. ‘Serieus, hoe gaat het met je?’

‘Kan niet beter. Druk doende met de invasie.’

‘Invasie?’

Römer fronste: ‘Jezus, Daan, wat doe je daar de hele dag? Schoffelen in de moestuin? Naar de appeltaartwedstrijd van de vicar? Cricketen met de notabelen? There’s a war going on, boy!’ Hoofdschuddend nam hij het laatste teugje van de whisky en pakte ongevraagd Kists doosje sigaretten. ‘Dat is het aardige hier, beste kerel, iedereen met een pet op en vier sterren is bezig met een invasie om Adolf onder de voet te lopen, alleen weet niemand waar en hoe, laat staan wanneer.’

‘Maar zover is het toch nog lang niet?’

‘Natuurlijk niet, maar dat moet je niet hardop zeggen. Keep the spirit going.’ Hij grinnikte en stak een sigaret op. ‘Wist je overigens dat de moffen in Nederland driemaal per week duif op het menu hebben staan?’

‘Sorry?’

‘Postduiven, beste jongen. De raf dropt ze in mandjes met een kokertje aan de poot, waarin je een briefje kunt stoppen met wat er allemaal gebeurt. Terug te sturen naar Baker Street 11, Londen, Engeland.’ Römer wenkte de ober. ‘Tot nu toe hebben ze berichten doorgekregen over de mislukte bietenoogst of dat de straat is afgezet omdat Seyss-Inquart in hoera-pak langskomt hinken. Verder knallen de moffen die beesten bij tientallen uit de lucht, snap je? Duif schijnt heerlijk te smaken met truffels en geschaafde amandelen erbij.’

Hij overhandigde de ober zijn lege glas.

‘Dat schiet dus niet op. Je weet misschien dat ons land een mogelijk doelwit is van een invasie. Als je de Afsluitdijk weet vast te houden, ben je per slot in een scheet in Duitsland. Maar ja, dat weten de moffen natuurlijk ook.’

‘Vandaar die duiven. Men wil weten wat ze doen.’

‘En sinds kort agenten. Want het verzet stelt nauwelijks iets voor, die jongens lijken meer met elkaar dan tegen de moffen te knokken. We krijgen nauwelijks wat te horen. Dus droppen we sinds het najaar regelmatig agenten, onze jongens vanwege de taal en de contacten, maar altijd onder Britse leiding. soe. Special Operations Executive, je kent het nog wel.’ Römer maakte een grimas. ‘Wat dat betreft is er niks veranderd sinds je weg bent. We mogen meedoen, that’s all.’ Hij inhaleerde diep. ‘Ik geef Bernhard niet graag gelijk, maar in dit geval heeft hij het wel. Het klinkt allemaal wel nobel en dapper wat Churchill belooft, maar je kunt er gif op innemen dat ze in Whitehall allang aan het uitdokteren zijn hoe ze West-Europa straks naar hun pijpen kunnen laten dansen.’

Kist knikte terwijl hij zich weer afvroeg waarom Römer hem eigenlijk wilde spreken. En waarom hier? Waarom niet langsgekomen in Waterbridge?

‘Ga nou maar,’ had Violet gezegd. ‘Je moet er toch heen voor je spullen. En het is al maanden geleden dat je iemand van vroeger zag. Toch leuk, gewoon even bijpraten.’

Misschien wilde Römer dat inderdaad wel.

‘Dat is ook de reden dat Bernhard zo aangedrongen heeft op een eigen Nederlandse dienst,’ zei Römer. ‘Churchill kan zich daar moeilijk tegen verzetten, we blijven per slot een bondgenoot, maar reken maar dat hij liever vandaag dan morgen de cid de nek om wil draaien.’

cid?’

‘Centrale Inlichtingen Dienst. Kindje van Bernhard en Willemiens vertrouweling Van ’t Sant.’

‘En die droppen ook agenten?’

‘Sure. Lang niet zoveel als de soe, maar toch. We noemen het “Bernhards secret army”. Maar het zou niemand verbazen als het niet alleen Bernhards speeltje is, als je begrijpt wat ik bedoel.’

Verbaasd keek Kist op. ‘Wat bedoel je? Dat hij nog steeds contacten heeft met Kent en Hamilton?’

‘Natuurlijk. Daar heeft de ommekeer in de oorlog niks mee te maken. Want zelfs de grootste optimist weet dat die invasie nog wel even op zich zal laten wachten. Als het er ooit van komt. Hitler wint nog steeds op alle fronten, beste kerel. Ik sprak gisteren nog met een expert op het War Department. Daar denken ze dat, nu de Jappen erbij zijn, Moskou wel eens voor de komende winter kan zijn gevallen. Nou, maak dan je borst maar nat. Zo gek is het dan ook weer niet wat Bernhard en zijn Britse vriendjes willen.’

Kist nam een slokje. Het klonk hem bekend in de oren. Als oud-inlichtingenofficier had hij herhaalde malen conflicten tussen de prins en het Britse oorlogskabinet meegemaakt. Bernhards contacten met anti-Hitler gezinde Duitsers en met prominente Britten, onder wie zelfs de Engelse koning en diens jongste broer, de hertog van Kent, die een vredesbestand wilden sluiten, waren een doorn in het oog van Winston Churchill die, koste wat het kost, Hitler op de knieën wilde. De vredespogingen waren echter gestrand met de arrestatie van Hitlers plaatsvervanger Rudolf Hess in mei 1941. Kist had toen al ontslag genomen en er, net als de meeste Engelsen, nooit meer iets van vernomen al wist hij als een van de weinigen dat de gevangenneming van Hess doorgestoken kaart was. Maar als elke ex-inlichtingenman diende hij zich te houden aan de Act of Secrets wilde hij zelf geen langdurige gevangenschap riskeren. Wat hem niet moeilijk was gevallen; hij was letterlijk ziek geweest van de intriges, de bureaucratie en de competentiestrijd bij de geheime diensten, en al op de eerste dag na zijn ontslag had hij het gevoel gehad een gevangenisdeur achter zich dicht te hebben geslagen. Römers verhaal interesseerde hem dan ook nauwelijks, maar hij was te veel op de ander gesteld om dat te laten merken. De ober bracht nog een whisky en keek even vragend naar het lege glas bier, maar Kist schudde zijn hoofd.

‘Ongetwijfeld heeft het ook te maken met Benno’s eigen ambitie,’ vervolgde Römer, want naar wat ik hoor, zou hij, als Wilhelmina de pijp aan Maarten geeft, het liefst samen met Juul worden gekroond.’ Hij nam een slok. ‘Ik hoor trouwens dat hij komende maand naar Canada gaat om zijn geliefde echtgenote en de kindjes weer eens op te zoeken. Dat is dan de tweede keer in twee jaar. Dat-ie het vol houdt, zo lang zonder; wel loyaal, vind je niet?’

Kist glimlachte flauwtjes. Over het liefdesleven van de prins in ballingschap gingen legio verhalen. Ook dat interesseerde hem geen fluit.

Römer stak een hand op naar een aantrekkelijke vrouw die door een ober uit haar bontjas werd geholpen. Kist kende haar niet maar vroeg ook niet wie ze was. Hoewel Römer pas maanden na hem was aangekomen, scheen hij vrijwel iedereen in Londen te kennen. Hij draaide zich weer om en doofde zijn sigaret.

‘En jij? Nog steeds blij dat je uit de slangenkuil bent gekropen?’

‘Wat? O ja.’

‘Wat doe je nou zo de hele dag?’

‘Ik probeer schilderijen te restaureren.’

Römer trok een wenkbrauw op. ‘’t Is niet waar!’

‘Ja hoor. Daarom kwam het me ook wel uit vandaag naar Londen te komen.’ Kist bukte zich en tilde de koffer op. ‘Kon ik meteen even langs een veilinghuis bij Portobello.’ Hij klapte de koffer open en haalde er een klein doek uit dat hij ophield onder het licht van het muurlampje.

‘Jezus,’ zei Römer, ‘het zal wel aan mij liggen maar dit lijkt me niet bepaald een leerling van Rembrandt! Moet je die rotzooi restaureren?’

Kist lachte hoofdschuddend. ‘Waarschijnlijk is het van een kladschilder, het is ook niet gesigneerd, maar het is wel laat-achttiende-eeuws. ’

‘So what? Niemand die toch een penny voor zulke rommel betaalt?’

‘Daar gaat het ook niet om. Ik heb de verf nodig. En als ik die bij Windsor & Newton in Bond Street moet aanschaffen, ben ik kapitalen kwijt.’

‘De verf?’

‘En het linnen. Ik krijg via de kennissenkring van Violet nogal wat portretten aangeleverd die behoorlijk beschadigd zijn, die hebben al eeuwen in tochtige kastelen en landhuizen gehangen.’

‘Dat linnen snap ik, maar verf? Die kun je toch gewoon kopen?’

‘Nee, want die knapen mengden hun verf zelf, begrijp je? En vaak met allerlei zuren en ingrediënten die je alleen maar kunt achterhalen als je er een monstertje van onder de microscoop legt.’

Römer staarde geboeid naar het donkere stilleven waarop een dode fazant naast een tros glimmend-groene druiven lag. ‘Dus je krabt er verf van af.’

‘Ja. Bijvoorbeeld dat groen. Dat heb ik nodig voor een militair uniform van toen. Ik vermoed dat er zwavel doorheen is gemengd.’

‘Zwavel?’

‘O ja. Zwavel, dyoxine, zink, soms zelfs gemalen buskruit, je komt de gekste dingen tegen.’

‘Klinkt meer alsof ze er bommen mee maakten!’

‘O, dat deden ze ook, hoor. Er was een Engelse schilder, Adam Flint, die bij een anarchistische groep hoorde en tijdens het portretteren van de hertog van Gloucestershire een bom onder diens stoel legde.’

‘En?’

‘De hertog ontplofte.’

‘Fantastisch! Kunnen we dat niet bij Hitler laten doen? Die ijdeltuit schijnt z’n rotkop elke drie maanden te laten schilderen! Hoe kom je er trouwens bij om dat te doen? Dat restaureren?’

‘Ik heb vroeger een jaar tekenlessen gevolgd in Den Haag, tot de crisis kwam.’

‘Jij? Tekenles?’ Römer staarde hem in opperste verbazing aan. ‘Dat heb je nooit verteld op de dienst.’

‘Was dat niet juist de bedoeling? Om elkaar niet al te veel te vertellen?’

‘Ha, ha. Nou snap ik die sik van je ook. Godzijdank heb je allebei je oren nog.’

Kist grinnikte en bukte zich om het doek weer in de koffer te doen. ‘Zo bevlogen ben ik godzijdank niet.’

Toen hij weer opkeek, trok Römer The Daily Telegraph naar zich toe en zette zijn leesbril op.

‘Gek,’ zei hij, ‘elke dag ben ik op zoek naar het kleinste flintertje nieuws over Nederland, maar elke ochtend weer dank ik God op mijn blote knietjes dat ik er weg ben. Hoe zit dat met jou, jochie? Heb jij wel eens heimwee? Denk je wel eens aan de bollen, de Zuiderzee of voor mijn part die Haagse stinksloot die ze de Hofvijver noemen?’

‘Wim!’

Römer keek achterom, zette zijn bril af en zwaaide naar een man aan de bar, zodat hem de opgetrokken wenkbrauwen van Kist ontgingen. Natuurlijk begreep Kist wel wat hij wilde zeggen. ‘Denk je nog wel eens aan je huis, je familie, je vrienden? Aan Geesje?’ Maar het verbazingwekkende was dat Römer, die Geesje goed had gekend, sinds haar dood nooit over haar sprak, en ook nooit over Nederland als het niet met zijn werk van doen had. Heel soms, als hij dronken was, wat zelden voorkwam, was hij wel eens over zijn vrouw en dochtertje begonnen die er waren achtergebleven. Waarom begon hij hier dan op een regenachtige namiddag zomaar over heimwee?

Römer draaide zich weer om. ‘Chris Krediet. Ken je hem?’

Kist schudde zijn hoofd.

‘Toffe peer. Hij kwam na jouw tijd, als ik het nog goed weet, vorig jaar zomer. Samen met Hazelhoff Roelfzema. Zegt die naam je wel wat?’

‘Sorry, nee.’

‘Je bent hier inderdaad lang niet geweest. Erik Hazelhoff Roelfzema is niet de eerste de beste. Precies wat je denkt bij zo’n naam, corpsbal van het zuiverste water maar wel een vent met kloten. Bovendien, niet onbelangrijk, een protégé van Zijne Koninklijke Hoogheid en van Van ’t Sant.’

Römer boog wat voorover en dempte zijn stem, hoewel daar met alle gedruis rondom hen geen aanleiding voor was. ‘Hazelhoff is er met Van ’t Sant verantwoordelijk voor dat we buiten de Britten om onze eigen agenten in Nederland droppen... Eén seconde. Je vindt het niet erg als ik een dame even gedag zeg, wel?’

Hij was al overeind en liep naar de aantrekkelijke vrouw die nu weer in haar bontjas werd geholpen. Kist zag hoe hij haar begroette en vervolgens met haar mee naar de deur liep. Wie was ze? Een vriendin? Dat kon hij zich nauwelijks voorstellen. Hoe cynisch en grofgebekt ook, Wim Römer was een van de weinigen in Londen die de huwelijkstrouw in ere hield, ook al was hij hier al anderhalf jaar alleen. Vóór hij de Duitsers was ontvlucht had hij zijn vrouw en dochter bij familie op de Zuid-Hollandse eilanden ondergebracht, om zelf met een vriend tijdens de jaarwisseling van 1940-1941 vanaf Goeree per vlot de Noordzee over te steken. Ook in de jaren dat ze hadden samengewerkt had hij Römer in tegenstelling tot veel andere collega’s nooit kunnen betrappen op romantische avontuurtjes. Door het grote raam kon hij net zien dat Römer buiten met de vrouw in het licht van de lantaarns bij een taxi stond. Römer die vorige week gebeld had om een afspraak te maken. ‘We zien elkaar te weinig, beste jongen. Kom je nog wel eens naar Londen?’

Dat was al vreemd, Römer maakte nooit zomaar afspraakjes; als je hem belde, was hij óf ergens heen óf stond hij op het punt ergens heen te gaan. Violet had hem al herhaalde malen uitgenodigd en elke keer weer had hij gezegd erover terug te bellen, wat nooit was gebeurd.

‘Laten we in de Mirabel afspreken en het dan niet over die verdomde oorlog hebben.’

Waarover dan wel?

Waarom had hij dan net zo uitvoerig over de dienst en Bernhard verteld?

De vrouw stapte in de taxi en Römer sloot het portier. Even later kwam hij weer binnen, zijn van nature bleke gezicht rood van de kou. Om hem heen hing een weeïge parfumlucht.

‘Nemen we er nog een?’ Hij zwaaide al naar een ober, stak twee vingers op en ging zitten.

‘Ik hoor je denken, jochie. Wie was die vrouw? Haar naam zou je niks zeggen maar wel die van haar werkgever. Leeper, Rex Leeper.’

Verbluft keek Kist op, in een flits verscheen het beeld op zijn netvliezen van een oudere man die over een bevroren strand op hem toe kwam lopen, een man die eruitzag als het cliché van de Engelse ambtenaar. Leeper stond aan het hoofd van een kleine geheime dienst, soei, die alleen verantwoording schuldig was aan Churchill. Ze hadden elkaar slechts één keer gesproken, in een ijskoude nacht aan de Schotse westkust, waar hij ook Violet voor het eerst had ontmoet.

‘Heb je nog contact met hem?’

‘Soms.’

‘Waarom? Doen jullie iets met hem?’

Römer grijnsde cynisch. ‘Je dacht toch niet dat de beste dienst die de Engelsen hebben er ook maar aan zou denken om met een stelletje boerenheikneuters zoals wij samen te werken?’

‘Maar dus wel met jou!’

De grijns speelde nog steeds om Römers lippen maar zijn ogen stonden ernstig. ‘Te veel eer, jochie. Leeper zocht vorige maand contact met me en we hebben elkaar sindsdien slechts één keer gesproken.’

Kist zweeg omdat de ober hun glazen neerzette. Maar in plaats van het zijne te pakken, keek hij Römer strak aan: ‘Wat heeft het met mij te maken?’

Römer nam een slok en leunde achterover.

‘Fuchs,’ zei hij.

Kist zat roerloos; stroomstootjes tintelden op zijn schouderbladen. En weer doemde het beeld van die nacht op het bevroren strand op. Een andere man, met een lang, bleek gezicht en kortgeknipt blond haar. Een man die hem had willen neerschieten en dat ook zou hebben gedaan als Leeper hem niet had gedood.

‘Wat is er met Fuchs?’ zei hij schor, maar Römer zweeg verrast omdat er onverwachts swingende muziek uit de luidspreker bij de bar klonk.

‘Duke Ellington!’ zei hij. ‘All of me. Prachtig nummer maar niet zijn beste uitvoering. Die gaf de Duke in maart ’36.’

‘Jezus, Wim!’

‘Sorry. Ik weet wat je zeggen wilt. Fuchs is dood en begraven. Ik was erbij, net als jij. Daarom geloof ik voor één keer in een hiernamaals, zodat hij als een fakkel brandt in de hel.’ Uit de zijzak van zijn verfomfaaide colbert diepte Römer een dubbelgevouwen bruine kantoorenvelop op. Zodra hij hem op het tafeitje legde, rook Kist weer de weeïge parfum en realiseerde zich dat de envelop van de vrouw in de bontjas afkomstig moest zijn. Römer haalde er enkele grote foto’s met een gekarteld randje uit en stak hem er een toe. ‘Kijk zelf maar.’

Verwonderd pakte Kist de foto aan en hield hem wat schuin vanwege het gedempte licht. De opname was bij hel daglicht gemaakt. De zon stond kennelijk achter de fotograaf omdat de schaduwen van tientallen rennende mensen op straat zich achter hen uitstrekten. Hoog boven hen, tegen een witte hemel, tekenden zich twee silhouetten van duikende vliegtuigen af waarin Kist ogenblikkelijk Duitse stuka’s herkende. Links op de foto rees een pompeus gebouw met hoge ramen en tierlantijntjes op, nog net zichtbaar op de dakrand in het zonlicht de vonkende metalen letters: hotel. Op de hoek gaf een stadsklok vijf minuten over één aan. Op het bordes van het hotel lag een kalende man, zijn benen gekromd alsof hij de treden had willen beklimmen.

Het duurde enkele seconden voor Kist besefte waar de foto was gemaakt, toen begonnen zijn vingers zo hevig te trillen dat de foto hem bijna ontglipte.

‘De veertiende?’ zei hij nauwelijks hoorbaar.

Römer knikte. ‘Sorry, maar je zult straks begrijpen waarom ik ze laat zien.’

Hij schoof een tweede foto over tafel. Hierop stond het pompeuze gebouw vrijwel helemaal afgebeeld zodat de metalen letters nu lazen: hotel restaurant weimar. Boven het dak kringelde een zwarte kolom rook omhoog. Van het bordes sprong een man over de kalende man heen, zijn voeten los in de lucht zodat het leek alsof hij zweefde. Hij droeg een licht pak waarvan het jasje openstond, de panden wapperend achter zich aan. Zijn hoed stond achter op zijn hoofd. Aan de uitdrukking op zijn donkere gezicht viel af te lezen dat hij opgewonden of geschrokken was. Hoewel hij van de zon afgekeerd stond, waren zijn ogen tot spleetjes geknepen en was zijn mond tot een grimas vertrokken. Hij had zwart, glad haar en Kist vermoedde dat hij een halfbloed was. Aan een hand droeg hij een aktetas. Links van het bordes was een witte auto zichtbaar waarvan een vrouw het portier had geopend. Het kenteken was niet te zien. Ook de vrouw droeg een hoed, een grote met strikjes die ook op haar zomerjurk prijkten. Zij hield haar gezicht waarschijnlijk vanwege de zon afgewend zodat er nauwelijks iets van te zien was. Haar donkere haar was opgestoken, aan haar hand bungelde een tasje. Niet ver van haar vandaan spiegelde de zon op het water, waarboven een stuka als een horzel leek neer te strijken. Op de kade lagen mensen plat op de grond, anderen renden weg langs een brandende boom.

Op een volgende foto reed de witte auto langs de brandende boom. Kist dacht dat het een dkw was. Niet ver van de boom stonden enkele mensen als aan de grond genageld. De hemel was bezaaid met tientallen stuka’s, achter hen spoot een metershoge fontein uit het water op; boven de loodsen aan de andere kant dreven zwarte slierten rook als onweerswolken.

‘Zoals je ziet werden de foto’s even na enen gemaakt,’ zei Römer. ‘Dus zo’n tien minuten nadat ik Geesje daar afzette.’

Kist knikte wezenloos en staarde naar zijn foto. Geesje. Zwanger van hun kind. Zijn vrouw Geesje die in die hel daarbinnen was omgekomen, net als John, de man van Violet. Wat had die halfbloed ermee van doen? Waarom liet Römer hem deze foto’s zien die al die verschrikkelijke herinneringen weer loswoelden?

Römer tikte op de foto van de donkere man met de hoed. ‘Een Indo. Volgens de fotograaf kwam hij uit het hotel rennen en sprong toen in die auto. Vermoedelijk vluchtte hij net als alle anderen.’

Kist fronste verbaasd: ‘Vermoedelijk?’

Römer gaf geen antwoord maar pakte de eerste foto waarop de kalende man op de treden lag. ‘Zoals je kunt zien werd deze foto een minuut eerder gemaakt. De man die daar ligt, heet Hofman. Jan Hofman. Hij was een adjudant van prins Bernhard.’

‘Wat?’

‘Yep. Deze moet gemaakt zijn net voor Geesje en ik aankwamen.’

Römer legde een vierde foto neer. Op de stadsklok was het nu vijf voor één. In de hemel boven de kade dreven alleen enkele kleine wolkjes, in het water vonkte het zonlicht op een boot. Enkele mensen liepen het hotel binnen, van wie er een de kalende man was.

‘Hofman arriveerde even na John, Violets man,’ zei Römer. ‘Als je goed kijkt zie je dat hij dezelfde tas draagt als die waarmee de Indo niet veel later naar buiten kwam. We denken ook dat Hofman een half bankbiljet van honderdduizend oude Reichsmarken bij zich had.’

Kist voelde de tintels weer als elektrische stroom over zijn ruggengraat trekken. In de duinen bij Ockenburg had hij die nacht van de negende mei een gedropt koffertje onderschept dat voor Fuchs was bestemd. Erin had een half bankbiljet van honderdduizend oude Reichsmarken gezeten plus een cryptisch bericht over een afspraak op de veertiende mei om één uur in het Rotterdamse Weimar-hotel. De klassieke truc: contact maken met een onbekende die de andere helft bezat.

Geesje was die dag met dat halve bankbiljet in de bar van het Weimar geweest om te kijken voor wie het bestemd was. Enkele minuten later hadden Duitse bommen het hotel volledig verwoest.

‘Waarom pikte die Indo die tas?’

‘Geen idee. Ik weet dit ook nog maar sinds kort.’

Kist inhaleerde diep en staarde weer naar de foto’s.

‘Hoe kom je hieraan?’

‘Stom toevallig. Ze werden gemaakt door een verslaggever van de Nieuwe Rotterdamsche Courant die toen plaatjes schoot voor een artikel over het hotelwezen in de stad. Kun je nagaan hoe optimistisch er nog gedacht werd, al vier dagen knokken maar wel zonnige plaatjes maken voor de lezers om de komende Pinksteren gezellig door te brengen! Die verslaggever had natuurlijk de primeur van zijn leven, maar ze zijn nooit geplaatst want een dag later zat hij al hier. Geen tandenborstel of schone onderbroek aan z’n kont, maar wel zijn fototoestel bij zich. Niemand die geïnteresseerd was in de foto’s dus liet hij ze maar liggen. Hij werkt op het archief van Justitie hier.

Verbaasd zag Kist dat Römer nog een foto uit de envelop haalde.

‘Deze dateert van zo’n twee, misschien drie maanden later. We denken juni of juli 1940.’

De foto was kleiner van formaat en in tegenstelling tot de andere zichtbaar door een amateur gemaakt. De man erop was onmiskenbaar de Indo. Hij was nu bloothoofds en had zijn colbert over zijn schouder geslagen terwijl hij lachend poseerde op een tuinpad dat naar een klein huis voerde. Erachter golfde heuvelland tegen een onbewolkte hemel. De tuin was een zee van bloemen.

‘We weten niet wie de vrouw is die hem toen bij het Weimar opwachtte, maar hij noemt zich Heering. Piet Hein Heering.’

‘Noemt zich?’

‘Yep. En volgens de gegevens van Passport Control kwam hij in de nacht van 14 mei 1940 aan op een Scheveningse logger.’

Kist verstrakte. ‘Net als Fuchs dus!’

Römer knikte. ‘Hij had er duizend gulden voor betaald om mee te kunnen.’

‘Duizend gulden?’

‘Ja. En volgens de douane hier had hij nog veel meer geld bij zich. Tegen de twintigduizend. Volgens Heering was het spaargeld uit Indië waar hij een rubberplantage had. Naar eigen zeggen had hij die verkocht omdat hij terug wilde naar Nederland. Dat kon kloppen, want hij bleek latente malaria te hebben. Niemand hier die hem dus kon gebruiken. Ze hebben hem drie dagen behandeld en toen laten gaan. We weten niet wat hij sindsdien heeft gedaan of waar hij uithing, je weet zelf hoe chaotisch die dagen hier toen verliepen, maar anderhalve maand later was hij dus hier bij die cottage. In Schotland, trouwens. Ook niet toevallig natuurlijk.’

Kist zweeg en tuurde naar de foto.

‘Het gehucht Kittlochry ligt een mijl of tien ten noorden van Glasgow. Als je goed kijkt, zie je dat een van de heuvels wel wat lijkt op de rug en de kop van een leeuw. Zo heet-ie dan ook, The Sleeping Lion. Als Fuchs ’s morgens zijn gordijn wegschoof, keek hij eropuit.’

Als gestoken keek Kist op. ‘Woonde Fuchs daar dan?’

Römer knikte. ‘Na die Heering. Vanaf januari ’41, tot Leeper hem de maand erop doodschoot.’

Verbijsterd staarde Kist voor zich uit. Fuchs! Hij zag het magere gezicht van de Duitser weer voor zich. De huid strakgetrokken door de dood en de vrieskou. Niemand die wist wie hij werkelijk was.

‘Je herinnert je dat we op zijn lijk een lipssleutel vonden waar we niks mee konden,’ vervolgde Römer. ‘Maar sinds we dit weten, wel. Hij bleek op de deur van een garage in Kittlochry te passen. En mensen daar herkenden zijn signalement. Geen twijfel mogelijk.’

Verward pakte Kist zijn glas. Hoe was Römer hier in godsnaam achter gekomen? Wat had die Indo met de Duitse spion Fuchs te maken gehad?

‘Je snapt dat ik dolgraag wilde weten wie die Indo was,’ zei Römer. ‘Nou, ga d’r maar aanstaan, een foto uit Nederland van ruim anderhalf jaar geleden hier natrekken. Je hebt trouwens nog niet gevraagd hoe we aan die Schotse foto komen.’

‘Wat? Nee.’

‘Die lag ook al maanden onder het stof in een dossier bij ons op Justitie. Was door Scotland Yard vorig jaar daarheen gestuurd voor informatie. Het waarom komt zo. Ik zei je net dat die verslaggever daar ook werkt...’ Römer pakte de foto van het hotel op. ‘Die kreeg dus wat je noemt een déja vu van jewelste!’

‘Waarom zocht de Yard die vent?’

‘Hij bleek sinds januari ’41 in Kittlochry vermist, wat zijn vriendin daar een paar weken later had aangegeven. Maar nou komt-ie...’ Römer dronk z’n glas leeg en zette het neer. ‘Ze had ook gezegd dat er toen al een nieuwe huurder in die cottage woonde, dus een of andere plaatselijke constable gaat met die vent praten en noteert diens gegevens. Die knaap noemde zich Henry Garder.’

‘Fuchs!’

‘Ja. De naam die Fuchs in Londen gebruikte. De beschrijving van de constable kon niet missen. Onze vriend Fuchs, al was-ie dan dood en begraven. Kat in ’t bakkie dus toen die sleutel van hem bleek te passen op de garage daar.’

‘Jezus! Wat denk je? Dat Heering voor hem werkte?’

‘Zou heel goed kunnen. In elk geval was Fuchs er nog niet toen deze foto werd genomen. Volgens mensen in dat gehucht kwam hij daar pas medio januari 1941 te wonen, wat dus heel goed klopt omdat jij hem die maand bijna in Londen te pakken had. Maar die foto dateert van juni of juli van het jaar ervoor.’

Automatisch draaide Kist de foto om maar de achterzijde was blanco.

‘Hoe weet je dat?’

‘De bloemen. Er schijnen bloemen op te staan die alleen in die maanden bloeien.’

‘Dat kan toch evengoed 1941 zijn geweest?’

‘Nee, want in april 1941 werd dat huis door een Duitse bom met de grond gelijkgemaakt net als de helft van Kittlochry. En, overigens, beste jongen, toen al was Heering meer dan een jaar dood en begraven.’

Onbegrijpend keek Kist op. ‘Wat?’

Maar Römer gaf geen antwoord. In plaats daarvan haalde hij een opgevouwen vel papier uit de envelop waaraan een pasfoto was gehecht. Hij haalde hem eraf en schoof hem over tafel. Even meende Kist dat het gezicht op het fotootje hetzelfde was als van de Indo maar toen vielen hem de verschillen op. De man op de pasfoto had weliswaar ook een donkere teint en zwart, glad haar maar zijn ogen lagen dieper in hun kassen, zijn neus was langer en zijn mond smaller. Hij leek bovendien enkele jaren ouder.

‘De echte Heering,’ zei Römer. Hij zette zijn leesbril op en keek op het vel papier waarop Kist de voorgedrukte kop ‘Politie District Pontianak’ kon lezen.

‘Op 12 april 1940 trof een Nederlandse militaire patrouille in de moerassen ten westen van Prana de stoffelijke resten van de 39-jarige plantagehouder Piet Hein Heering aan. Sectie in het Koningin Emma-ziekenhuis in Pontianak wees uit dat hij door wurging om het leven was gebracht. In het district Pontianak werd een opsporingsbevel uitgevaardigd naar een circa 35-jarige man die enkele weken bij Heering had gelogeerd en sinds begin april 1940 spoorloos was verdwenen. Net als Heerings paperassen van de giro. Hij had een rekening in Batavia, maar liet vandaar regelmatig geld overmaken naar de bank Van Mees & Zoonen in Rotterdam.’ Hij legde het vel neer en zette zijn leesbril af. ‘Het valt niet meer te controleren, maar je kunt er gif op innemen dat er zo’n slordige twintig mille op die rekening stond.’

Verdwaasd staarde Kist van het pasfotootje naar de opname van de man die het bordes af sprong. Inderdaad hadden beide mannen veel van elkaar weg, genoeg om oppervlakkig voor elkaar door te gaan. Een dubbelganger! flitste het door zijn hoofd en onwillekeurig moest hij even denken aan de man wiens portret als de gevangengenomen Rudolf Hess enkele dagen groot op de voorpagina’s van de kranten had geprijkt.

‘Heb je enig idee waarom hij die tas pikte?’

Römer schudde zijn hoofd. ‘Nee. Spencer waarschijnlijk wel, maar Spencer is dood. Die adjudant van Bernhard, Hofman, kan het mogelijk hebben geweten, maar zo te zien heeft ook hij het niet overleefd. Zodra we dit wisten hebben we over de radio inlichtingen over hem aan onze contacten in Holland gevraagd, maar dat leverde niets op. Niemand weet waar Hofman is. Hij zal dus dood en begraven zijn.’

‘En de prins?’

Römer glimlachte cynisch. ‘Wat bedoel je? Dat ik Bernhard ga vragen wat er in die tas heeft gezeten?’ Hij pakte de envelop weer en leunde voorover. ‘Wat ik je nu ga vertellen valt onder je ambtseed, beste jongen, of je nou schilderijtjes restaureert of niet. Het zal je duidelijk worden waarom we Bernhard er zelf niet om hebben gevraagd. En drink wat, anders ga ik nog denken dat ik alcoholist ben.’

Automatisch gehoorzaamde Kist en zette het glas aan zijn lippen.

‘Zijne Koninklijke Hoogheid heeft in ’37 of ’38, maar in elk geval toen hij al met Juliana was getrouwd, honderdduizend gulden aan Reichsmarken in Moffrika laten wisselen. Let wel, Reichsmarken die hij daar nog op een oude spaarrekening had staan. Die rekening was door Hitler geblokkeerd, middels een zogenaamd Sperr-konto, maar Bernhards stiefvader Pantchoulidzew heeft dat dankzij zijn werk bij de Abwehr ongedaan kunnen maken. Allemaal heel legaal en zelfs tegen de toenmalige wisselkoers...’ Römer keek even verstoord op omdat een groepje Hollanders luidruchtig plaatsnam aan de bar achter hen. ‘Maar wat het vreemde was: Bernhard kreeg er geen ton voor terug, maar twee.’

Kist fronste. ‘Hoe weet je dat allemaal?’

‘Sorry, ouwe jongen, ambtsgeheim. Maar het gaat me nu niet om die tweede ton...’ Römer opende de envelop. ‘Hij zou ook enkele biljetten van die oude marken hebben gehouden. Volgens mijn informant is hij nogal bijgelovig en bewaart hij ze als een soort talisman...’

Tussen zijn duim en wijsvinger trok hij een kleurig stuk papier te voorschijn dat Kist al herkende voor het goed en wel uit de envelop was. In gotische belettering stond onder de rand dat het doormidden gescheurde bankbiljet honderdduizend Reichsmarken waard was.

‘Hoe kom je daar in godsnaam aan?’

Römer legde het biljet op tafel en keek er peinzend naar.

‘Je hoort mij niet zeggen dat dit een van Bernhards souveniertjes is, wat dat betreft is het jammer dat er geen enkele bruikbare vingerafdruk op zit. Maar eigenlijk moet er een op staan van onze vriend Heering of hoe hij ook heet, want we vonden het in de garage die hij in dat Kittlochry had gehuurd.’

Den Haag, 25 februari 1942

Ze bracht de volle asbak en de glazen naar de keuken maar besloot de rest de volgende ochtend aan het dienstmeisje over te laten. Hoewel ze over haar slaap heen was, was ze zo moe dat ze nauwelijks meer op haar benen kon staan. Het was elke keer weer onvoorstelbaar, dacht ze, wat een energie Seyss-Inquart nog had! Met zijn bijna vijftig jaar en ondanks de vrijwel continue pijn die zijn handicap veroorzaakte, was hij onuitputtelijker dan de meeste jongere mannen die ze in bed had gehad. Ervarener natuurlijk ook, en vooral begiftigd met een perverse fantasie die ze nooit had kunnen vermoeden toen ze voor het eerst kennis met hem had gemaakt. Een stramme, tengere man in het zwarte uniform van de ss met het uiterlijk van een boekhouder, twee ijsblauwe ogen achter fonkelende brillenglazen. In de grote zaal van het Mesdag-museum was hij onverwachts naast haar komen staan, kennelijk geamuseerd toen ze geschrokken had opgekeken van een aquarel van Mauve.

‘Das ist doch sehr schön.’

Ze had wat zenuwachtig gelachen. ‘Ja. Anton Mauve. Ist er bekannt in Deutschland?’

‘Entschuldigung. Ich meine doch Ihr Kleid. Aber ja, natürlich kenne ich ihn. Ihre Maler sind doch großartig.’

‘Besser als unsere Soldaten?’

Hij had gelachen en haar bijna onmerkbaar bij de arm genomen. ‘Darf ich Ihnen ein Glas Champagner anbieten?’

Slepend met zijn linkerbeen was hij haar voorgegaan naar een met damast gedekte tafel boordevol flessen, glaswerk en opgemaakte schotels, terwijl de obers gedienstig aan waren komen rennen om de Rijkscommissaris terwille te zijn. Genoten had ze van de minachtende blikken van al die Haagse snobs die op de openingstentoonstelling waren. De afgunst die uit de ogen van hun vrouwen had gestraald!

‘Auf die hollandischen Meister und die schonen hollandischen Frauen. Komt u hier veel?’

‘Nee,’ had ze naar waarheid gezegd, ‘ik ben hier omdat die aquarel van Mauve uit mijn mans collectie komt.’

Hij had geen krimp gegeven. ‘Aha. Heb ik uw man al ontmoet?’

‘Dat denk ik niet, want hij is er niet.’

‘Ach.’

In een opwelling van baldadigheid had ze gezegd: ‘Hij zit in Engeland.’

Heel even hadden zijn ogen zich samengeknepen, toen glimlachten ze weer.

‘Hij moet wel zeer dwingende redenen hebben gehad, om niet alleen zo’n dure aquarel achter te laten, maar ook een mooie vrouw als u.’

‘Hij was er al vóór...’ Ze had abrupt gezwegen en haastig een slokje genomen.

‘Vóór wij kwamen, bedoelt u. Wat, als ik mag vragen, doet uw man in Engeland?’

‘Hij werkt voor het ministerie van Koloniën en had daar een conferentie.’

‘Ach. En hij wil niet terug? Zelfs niet als geheim agent?’

Hoofdschuddend had ze gelachen en hem meegetroond naar de twee Renoirs die haar man Willem ook van zijn vader had geërfd.

‘U mag wel oppassen dat Rijksmaarschalk Göring ze niet ziet, mijn lieve mevrouw! Mag ik vragen hoe uw man eraan is gekomen?’

‘Zijn vader was kunstverzamelaar hier in Den Haag.’

Enkele dagen erna had hij haar gebeld en gevraagd of hij langs mocht komen om de collectie van de Haagsche School te bekijken. Diezelfde avond al had hij haar bezocht. Niet in zijn ss-uniform maar gekleed in een stemmig kostuum.

‘Maakt u zich geen zorgen, meine liebe Frau Peekema, niemand weet van dit bezoek, zelfs uw buren niet.’

Natuurlijk niet. Niemand waagde zich immers na spertijd in de stille lanen. Haar huis lag bovendien achteraf op een hoek, omgeven door een grote tuin; haar naaste buurman was de NSB’er Tobie Goedewaagen, die secretaris-generaal was van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten en die haar om de Mauve had gevraagd voor de tentoonstelling. En verder kon het haar niets schelen wat men ervan dacht, net zomin als dat haar dochter Prulletje enkele maanden tevoren verkering had gekregen met een officier van de Abwehr.

Ze stak de kaars in de kandelaar aan en liep ermee de statige trap op naar de eerste verdieping. Het schijnsel verlichtte de schilderijen in vergulde lijsten aan de muur, een klein zeegezicht van Mesdag, een besneeuwd stadsgezicht van Breitner, badende nymfen van Andreas Schelfhout en een klein schilderij van Jozef Israels getiteld ‘Zondagmorgen’, waar Seyss telkens bewonderend voor bleef staan. Niet lang na die eerste avond was hij opnieuw gekomen, weer laat zodat hij er zeker van was dat niemand hem zag, al was dat niet meer om haar reputatie te beschermen maar de zijne. Want inmiddels was hij ervan op de hoogte dat Prulletje een Duitse vriend had en dat ook haar vriendinnen wel met hun Duitse vrienden in de villa logeerden. Seyss-Inquart kwam alleen als niemand anders er was, eens per veertien dagen en altijd nadat hij had gebeld of het schikte. De enige die ervan wist was zijn chauffeur. Hij bleef nooit een hele nacht maar vertrok in de vroege ochtend vanwege zijn vrouw die in hun prachtige landgoed op Clingendael meende dat haar man nog tot laat ongestoord werkte op zijn kantoor aan het Plein of elders in Nederland.

Hij was niet alleen een goede minnaar, hij was ook gul en charmant en bracht elke keer een duur cadeau mee, deze avond een flesje Vinolia-parfum. Meestal dronken ze eerst wat, hij steevast twee Rémy Martins, en luisterden ze naar muziek, Telemann of Vivaldi, zijn favoriete componisten van wie ze platen had gekocht in het Gouden Grammofoonhuis aan het Spui. Vaak vertelde hij over zijn strenge jeugd in Moravië, over zijn wederwaardigheden in de oorlog van ’14-’18, waaraan hij zijn mankheid en te korte been te danken had, en over de tijd erna toen hij advocaat in Wenen was geweest tot hij lid was geworden van de nsdap. Hij was zeer gesteld op Adolf Hitler en niet alleen omdat ze beiden Oostenrijkers van geboorte waren; in Seyss’ visie was Hitler een van de grootste staatsmannen die de wereld ooit had gekend, alleen te vergelijken met mannen als Alexander de Grote, Julius Caesar en Karel de Grote.

‘Niet met Napoleon?’

‘O nee. Napoleon was een ijdele domoor, die had Rusland nooit moeten aanvallen.’

‘Hitler dan wel?’

‘Aber natürlich! De Führer is een veel beter strateeg. Niet voor niets hebben we deze winter daar overleefd en je zult zien dat Moskou en Stalingrad nog voor de komende winter in onze handen zijn.’

Over haar man Willem in Londen spraken ze nooit, al wist hij dat Willems seksuele interesse allang was verdwenen. Wel was hij zeer geïnteresseerd in haar belevenissen in Nederlands-Indië, waarvan hij het betreurenswaardig vond dat het door de Japanners was bezet. ‘Japan is een onbetrouwbare bondgenoot, lieber Dolly, en net zo dom als Napoleon door afgelopen december de Amerikanen aan te vallen bij Pearl Harbor. Als jullie regering wijs was geweest en neutraal was gebleven hadden jullie Indië nog gehad.’

In de grote slaapkamer maakte ze haar haar los en trok ze de zijden kimono uit die hij haar bij een eerder bezoek had gegeven. Huiverend waste ze zich tussen haar benen met het koude water uit de lampetkan en ze wiste vervolgens met een dot vette watten haar opgemaakte ogen af. In het flakkerend licht van de kaars leek haar lichaam nog donkerder dan het van nature al was. Ze draaide wat zodat het schijnsel op haar borsten viel en glimlachte bij de herinnering aan Seyss die nog geen uur geleden als een zuigeling aan haar tepels had gezogen. ‘So schön, so wunderbar schön!’

Ze waren ook mooi, spits en veel steviger dan bij de meest halfbloed-vrouwen die ze kende, zeker op haar leeftijd, bijna vierenveertig. Ook haar buik was nog plat, hoewel ze toch een dochter had gebaard, maar tot haar ergernis moest ze steeds meer oppassen dat haar bovenbenen niet te dik werden. Vooralsnog enkele dagen geen alcohol en vooral geen gebak meer bij het kopje koffie waarop ze zich elke ochtend bij de Wiener Konditorei trakteerde.

Ze trok een flanellen nachthemdje aan, blies de kaars uit en schoof rillend onder de koude gesteven lakens. Het was aardedonker in de grote kamer. Vroeger, vóór de bezetting, viel er door de dunne gordijnen diffuus licht van de straatlantaarn op de hoek, dat groteske schaduwen op de muren tekende die haar vaak deden denken aan de griezelige schimmen van het wajangspel. Ze sloot dan haar ogen en dacht er de geluiden bij in de nachtelijke tuin achter het grote huis in Weltevreden. De beo in zijn kooi die begon te krijsen als de gamelan zweeg: ‘Doorgaan! Doorgaan!’ Het hoge gepiep van de gekko’s, het vage geronk van een vliegtuig dat van Kemajoran opsteeg, het geknetter van het vuur waarop kokki nog satés roosterde.

Hier in de Haagse villawijk was het ’s nachts doodstil, zo was het ook al vóór de oorlog geweest. Willem had dat heerlijk gevonden maar zij haatte de stilte, zeker als het zo donker was. Als ze niet snel in slaap viel, zouden zich de onvermijdelijke gedachten opdringen aan een inktzwart graf waarin zij levend was begraven. Als klein meisje had ze haar grootvader die grafdelver was, een doodskist zien openbreken waarin een half vergaan lijk lag met opgetrokken armen en benen alsof het het deksel van de kist had willen openduwen. Niet voor niets bewaarde ze achter in het medicijnkastje een doosje Luminal-tabletten; een bevriend arts had haar verzekerd dat drie van de roze pillen voldoende waren. Opgelucht haalde ze diep adem toen buiten het ketsen van met metaal beslagen zolen op het trottoir weergalmde, zoals elke vroege ochtend stipt om halfvier. Roerloos luisterde ze hoe het geluid langzaam wegstierf terwijl ze zich afvroeg wie er nu in het buurtje angstig wakker werden. Een enkeling vermoedelijk, want de meeste bewoners van de vrijstaande huizen vonden de nachtelijke patrouilles een veilig idee. Ze draaide zich om en rook een vleugje van de Vinolia. Seyss had erop gestaan het onder haar oksels en op haar schaamhaar te verstuiven. ‘Zodat je inderdaad een bloem bent als je opengaat.’

Hij was dol op dat soort spelletjes, net als op verkleedpartijen, vooral als ze als Mata Hari een striptease deed.

‘Wist je dat zij een verhouding heeft gehad met Hendrik, de man van jullie koningin Wilhelmina?’

‘Wie niet?’

Op een nacht had hij haar toch naar Willem gevraagd. ‘Weet je hoe hij over de oorlog denkt?’

Vanzelfsprekend wist ze dat. Al in Indië had hij, net als veel andere Nederlanders daar, gesympathiseerd met Hitler-Duitsland. Hij had Nederland altijd al een zooitje gevonden, een van de redenen dat hij zich naar Batavia had laten sturen.

‘Nog even, lieve schat, en nationalisten zoals Soekarno nemen de boel hier over, gesteund door de Engelsen die al eeuwen op de archipel azen. Wat wij nodig hebben is een sterke man, niet zo’n doetje als Colijn die alleen maar zijn eigen belang in het oog houdt. Een man als Adolf Hitler, want daar zijn de Engelsen als de dood voor. Als ze in Den Haag verstandig zijn, zouden ze een bondgenootschap met hem sluiten. In ruil voor Duitse protectie staan we een deel van de archipel af. Zijn we niet qua afkomst en historie Germaans?’

Ook in de enkele brief die ze nog van hem uit Londen ontving, bleek tussen de regels door hoe oneens hij het was met de onverzoenlijke houding van met name koningin Wilhelmina en prins Bernhard jegens Duitsland. Seyss had dat hartgrondig beaamd: ‘Wilhelmina is nota bene de dochter van een Duitse prinses, weduwe van een Mecklenburg. En Bernhard zur Lippe is uit zuiver Arische ouders geboren. Zijn vader heeft als loyaal officier in het leger van de Kaiser gediend en zijn moeder...’ Hij had geamuseerd gelachen. ‘Ze noemden haar niet voor niets “die tolle Lola!” En dan jullie koningin: haar haat komt niet zozeer omdat zijn moeder een toegewijd burgeres is van de Führer, maar omdat ze al jarenlang in concubinaat leeft met een vroegere Poolse spion die voor onze Abwehr werkt. Je man heeft groot gelijk, we zijn van gelijke stam. Jullie Vader des Vaderlands is een Nassau uit Dillenburg, mein Liebchen. Jullie vorstenhuis is al eeuwenlang van Duitsen bloede, zoals jullie volkslied het terecht zegt.’

Hij had haar naar zich toe getrokken en met zijn vingers cirkels over haar borsten getrokken voor hij haar zachtjes achterover op bed had gedrukt. ‘Waar leef je eigenlijk van, Dolly?’

Het antwoord was haar makkelijk afgegaan: ‘We hebben godzijdank nog genoeg spaargeld uit Indië en Willem stuurt regelmatig een cheque via Portugal.’

Pas toen Seyss een uurtje later vertrok, had hij bijna en passant gezegd: ‘Ik bewonder je om je trots, Dolly, maar laat die je er niet van weerhouden bij me aan te kloppen.’

Natuurlijk had hij toen al geweten dat ze nauwelijks genoeg had om van te leven, laat staan op de luxemanier waar ze zo van hield, en dat Willem al sinds enkele maanden niet meer kon beschikken over de diplomatieke koeriersdienst. Arthur Seyss-Inquart was immers de machtigste man van het land, aan wie zelfs de politiechef Rauter en de militaire bevelhebber Christiansen verantwoording schuldig waren. Het moest een koud kunstje voor hem zijn erachter te komen dat ze bijna blut was.

‘Heb je er nooit over gedacht naar je man in Engeland te vluchten?’

Daarop had ze naar waarheid geantwoord: ‘Nooit. Als hij hier was gebleven, had ik een scheiding aangevraagd.’

Hij had zijn hoofd geschud. ‘Een vrouw moet niet scheiden, Dolly, zelfs niet als de hartstocht is verdwenen. Je hebt ooit van hem gehouden, weet je nog, en hem eeuwige trouw beloofd.’

Hij had haar vader wel geleken, hij, nota bene de man die zijn eigen vrouw bedroog! Maar hij leek het werkelijk te menen.

‘Houdt hij nog van jou, denk je?’

‘O, ik geloof van wel. Het interesseert me werkelijk niet.’

Hij had haar net zo vaderlijk op haar voorhoofd gekust. ‘Natuurlijk wel. Het zal anders zijn als deze oorlog voorbij is. Alles zal dan anders zijn.’

Een vreemde man, had ze gedacht. Bijna schizofreen. Had het te maken met het ongelukkige huwelijk van zijn ouders? Met zijn streng-katholieke jeugd?

Maar pas enkele weken later, nadat er door zijn kantoor duizend gulden wegens vertaaldiensten op haar girorekening was gestort en hij haar had gevraagd weer eens een brief aan Willem in Londen te schrijven, had ze begrepen dat zijn overwegingen puur zakelijk waren. Inderdaad, een boekhouder.

Plotseling verstijfde ze omdat ze een tik tegen de ruit van de balkondeuren meende te horen. Wat was het? De wind die een tak van de boom in de tuin tegen het raam blies?

‘Dora!’

De hese stem van een man.

Dodelijk geschrokken kwam ze overeind.

‘Dora! Doe open, alsjeblieft!’

Secondelang zat ze als bevroren. Er waren maar twee mannen die haar Dora noemden, een van hen Willem en ze was er zeker van dat hij het niet was.

‘Dora!’

Ongelovig haastte ze zich uit bed. Struikelend over het tapijt holde ze naar de balkondeuren en trok het gordijn open. Erachter doemde een gestalte op, een bleek gezicht tegen het glas.

‘Niek!’

De kou deed haar beseffen dat ze haast naakt was maar het kon haar niet schelen. Opgewonden trok ze de balkondeuren open.

‘Niek!’

Hij schoof langs haar en in de koude windvlaag rook ze de weeïge geur van jenever.

‘Is er iemand anders in huis? Je dochter?’

‘Wat? Nee.’ Perplex sloot ze de deuren en trok haastig het gordijn weer dicht. ‘Waar kom je in ’s hemelsnaam vandaan?’

Hij grijnsde rillend. ‘Sorry schat, maar de pub was nog open.’

‘De pub?’

‘Public House, schat. Zo noemen ze de cafés in Engeland.’ Hij lachte weer. ‘Heb je een hartversterkertje voor me want ik vernikkel van de kou.’

‘Ja, natuurlijk! Wacht. Dan steek ik een kaars aan.’

Op de tast pakte ze haar kimono van de grond, trok hem aan en vond de kandelaar met de lucifers op haar nachtkastje. Niek! Uit Engeland. Ze wist dat hij daarheen was gegaan maar waarom was hij teruggekomen?

In het licht van het vlammetje glommen zijn ogen als inktzwarte stuiters in zijn donkere gezicht.

‘Geef me een kus.’

Verdwaasd voelde ze zijn ijskoude lippen op de hare, even de punt van zijn tong tegen haar tanden.

‘Je bent het echt!’

‘Komen er dan meer mannen ’s nachts je slaapkamer binnen?’

‘Ha, ha.’

Nerveus ging ze hem voor naar de woonkamer waar ze de lampjes op de schouw ontstak. Hoe lang had hij daar buiten gestaan? Had hij Seyss zien weggaan? Diens auto gezien of gehoord?

‘Hoe lang ben je hier al?’

‘Sinds gisterochtend vroeg.’

‘Ik bedoel hier, in de straat.’

‘O. Net. Ik had al eerder willen komen, maar dat ging niet. En toen ik hier de buurt in fietste, kwam er een patrouille aan zodat ik in een tuin heb gewacht tot ze weg waren.’

Wat gerustgesteld deed ze de deurtjes van de huisbar open, waarachter het elektrisch lampje automatisch aanfloepte. ‘Wat wil je? Cognac? Whisky? Oude jenever? Jonge?’

‘Sodemieters, zo te zien heb jij geen last van de oorlog! Cognac graag. Heb je geen huispersoneel meer?’

‘Niet ’s nachts. Je mag ’s avonds niet meer over straat.’

‘En je dochtertje?’

‘Prulletje? Die woont meer bij haar vriend. Ze is geen dochtertje meer, hoor. Ze is bijna negentien.’

‘En ze mag van mama bij een vriendje wonen?’

‘Vriend. Hij is veertig. Een Duitser.’

Zijn ogen knepen zich geschrokken samen. ‘Een Duitser?’

‘Ja. Hij werkt hier in Den Haag bij de Abwehr. Maak je geen zorgen, ze komt hier bijna nooit en ze kan heel goed haar mond houden.’

Ze besloot zichzelf ook een glas cognac in te schenken en gaf hem het zijne.

‘Je hand trilt, schat.’

‘Vind je het gek? Jezus, ik heb je bijna twee jaar niet gezien en niks van je gehoord!’

Hij gulpte de drank naar binnen en stak haar het glas toe. ‘Nog één, graag.’

Ze schonk weer in en ging tegenover hem zitten. Als door een magneet aangetrokken richtte zijn blik zich op haar naakte benen toen ze ze over elkaar sloeg.

‘Proost.’

‘Waarom ben je hier? Ben je door de Engelsen gestuurd?’

‘Door de prins.’

‘Prins Bernhard?’

Hij knikte lachend.

‘Waarom? Ken je hem dan?’

‘Sorry, schat, ik mag er niks over zeggen, snap je. Het is allemaal hartstikke geheim. Eigenlijk mag ik zelfs hier niet zijn...’ Hij grijnsde en keek weer naar haar benen. ‘Maar ja, ’t is zoals je zei, bijna twee jaar. Goddomme, ik heb wat aan je gedacht, meid!’

‘Dat zal wel! Waarom heb je dan niks van je laten horen, of is dat soms ook hartstikke geheim?’

Hij knikte en dronk. Ze reikte naar het met zilverwerk beslagen sigarettenkistje op de salontafel. ‘Wil je een sigaret?’

‘Ja, graag.’ Verbaasd trok hij zijn wenkbrauwen op toen ze er een pakje Chesterfield uithaalde. ‘Zo! Hoe kom je daaraan?’

Ze glimlachte ‘Van Prulletjes vriend. En zo geheim werken jullie niet, hoor, want hij heeft ze van een Hollandse jongen die vorige week ook uit Engeland kwam en gepakt werd.’

Ze bood hem een sigaret aan. ‘Nogal stom om hier rond te lopen met pakjes Engelse sigaretten. Of heb jij ze soms ook?’

Hij schudde zijn hoofd en nam een sigaret uit het pakje. ‘Weet je ook hoe die jongen heet?’

‘Geen idee.’ Ze lachte wat spottend en knipte de tafelaansteker open. ‘Ben je daarom gekomen? Om hem te bevrijden?’

Hij boog zich naar de vlam en trok aan de sigaret.

‘Op wat voor voet sta jij met de Duitsers?’

Ze merkte dat haar hand weer trilde maar hij scheen het niet te zien.

‘Waarom vraag je dat?’

‘Omdat je zo te zien niks tekortkomt. Van wie krijg je geld om de boel hier te onderhouden? Je gaat me toch niet vertellen dat je lieve echtgenoot uit Engeland je maandelijks een wissel stuurt, wel?’

Ze verstrakte. ‘Geen idee wat je wilt suggereren, maar als je het echt wilt weten: ik verkoop af en toe een schilderij.’

‘Aan de moffen.’

‘So what? Ik moet toch ook leven! Verdomme, Niek, heb ik je soms niet geholpen toen in Rotterdam? Ik ben er nota bene bijna in gebleven!’

Hij schoof naar voren en legde een hand op haar knie: ‘Sorry. Het maakt me ook niks uit aan wie je die schilderijen verpatst. Mag ik er nog een?’

Ze knikte en wilde al overeind komen maar hij was haar voor. Ze volgde hem met haar ogen terwijl hij met zijn glas naar het barmeubel liep, en ze kon het niet nalaten hem met Seyss te vergelijken. Niek van Reijt, wat gezet maar gespierd, een knappe vent die qua leeftijd bijna een zoon van Seyss-Inquart kon zijn als zijn donkere huidskleur en zwarte haar geen Indische afkomst zouden verraden. Ze glimlachte nerveus bij de gedachte: Seyss met een halfbloedje als kind!

Waarom was hij teruggekomen? Had het te maken met die dag dat ze naar Rotterdam waren gegaan? Hij had haar gevraagd hem bij Hotel Weimar op te halen omdat hij daar een afspraak had. Ze had buiten in het zonnetje op hem gewacht toen ze was opgeschrokken door het aanzwellend geraas van vliegtuigen. Enkele seconden later was het hotel in rookwolken gehuld. Een man was op het bordes schreeuwend in elkaar gezakt terwijl er overal dreunende explosies weergalmden. Op dat moment was Niek met een tas naar buiten gerend en had haar toegeschreeuwd de auto te starten. In haar paniek had ze geen enkele vraag gesteld, alleen maar blindelings zijn aanwijzingen opgevolgd en de grote weg naar Den Haag genomen terwijl tientallen mensen voor hen uit renden tussen de brandende huizen. Plotseling had hij echter gewild dat ze stopte. Ergens in een buurt achter de dierentuin. ‘Blijf hier wachten, ik ben zo terug.’

‘Wat ga je doen?’

Maar hij had geen antwoord gegeven en was op een holletje met de tas een hoek omgeslagen. Het moest met die tas van doen hebben gehad want toen hij na enkele minuten weer was ingestapt, had hij hem niet meer bij zich. Had hij hem aan iemand overhandigd? Ze had er niet naar gevraagd. Hij had naar haar huis gewild waar hij na een telefoontje had gezegd: ‘Ik moet vanavond nog naar Engeland.’

‘Engeland? Waarom?’

‘Het is beter dat je van niks weet.’

‘Werk je dan voor de Engelsen?’

Dat klonk belachelijk, hij had die eerste keer dat ze hem ontmoette op Celebes aan Willem en haar verteld dat hij al vroeg lid was geworden van de nsb. Willem had hem zelfs nog voorgesteld als de man die Mussert persoonlijk kende. Maar het kon. Er waren er meer die anders waren gaan denken nadat Hitler Polen was binnengevallen. En hij had toch net gezegd in opdracht van nota bene prins Bernhard terug te zijn gekomen?

Hij ging weer zitten en pakte zijn rokende sigaret uit de asbak.

‘Ik heb je man enkele dagen geleden in Londen gezien.’

Ze keek op. ‘O?’

‘Ja. In de City. Hij zag mij overigens niet, hij liep met een stel anderen een restaurant binnen dus ik wou hem niet storen.’ Hij nipte van de cognac. ‘Heb je nog contact met hem? Kan dat?’

‘Waarom zou ik? Wat zou ik dan moeten? Een liefdesbrief schrijven?’

Glimlachend boog hij zich naar haar toe en kuste haar. ‘Je ziet er lief uit.’

‘Als een kale kip zeker!’

‘Welnee.’ Zijn hand woelde door haar haar en zocht haar oor. ‘Ik vind je juist prachtig zonder make-up.’

‘Je hebt zeker allang geen vrouw gehad!’

‘Wel twee etmalen niet!’

Ze giechelde en voelde zijn hand langs haar hals onder de kimono en nachthemd naar haar borsten dalen.

‘Kan ik vannacht hier blijven?’

‘Vannacht? Het is zowat ochtend! Waar heb je de afgelopen nacht geslapen?’

Maar hij gaf geen antwoord, kwam uit zijn stoel en ging op zijn knieën voor haar zitten terwijl zijn andere hand nu de binnenkant van haar dijen streelde. Zo moe als ze was, voelde ze de tintelingen door haar onderlijf en ze kroelde met haar vingers door zijn nekhaar.

‘God,’ hoorde ze hem verbaasd zeggen. ‘Wat ruik je daar lekker! Parfum?’

Ze glimlachte terwijl ze wat onderuit schoof. Hoe geestig! dacht ze, een verzetsheld! Hij moest eens weten! Maar tegelijkertijd rilde ze en niet alleen van genot. Want waarom was hij hier? Waarom had hij zo-even zo nadrukkelijk geïnformeerd op welke voet ze met de Duitsers stond? Wist hij soms iets? Wisten ze in Londen iets? Van haar en Seyss? Was hij daarom teruggekomen? God nog aan toe, dat mocht niet waar zijn! Maar wat wist ze eigenlijk van hem?

Hij kwam omhoog en zoende haar op de mond. ‘Je trilt als een espenblad.’

‘Ik heb het koud!’ zei ze, en ze pakte hem vast. ‘Kom, laten we naar boven gaan.’