Waterbridge, 1 maart 1942
De foto van de man op het tuinpad die zich Heering noemde, was op 18 februari 1941 door een Schotse aan de politie van Kittlochry gegeven. Ze deed daarbij zowel aangifte van vermissing als van diefstal van haar spaargeld. Niet lang daarna was de vrouw, de dertigjarige Katie McFarren, omgekomen bij hetzelfde Duitse bombardement waarbij ook het huisje op de foto was vernietigd. Volgens de politie stond het vast dat zij enkele maanden een relatie met Heering had gehad. De foto was de enige die ze van hem had.
Inwoners van Kittlochry, dat nog geen vierhonderd zielen had geteld, hadden bevestigd dat ze regelmatig de nacht bij ‘the Dutchman’ doorbracht. Volgens de aangifte had Heering haar begin januari verteld dat hij een maand naar Amerika ging. Ze wist dat hij vroeger in Nederlands-Indië had gewoond en daar een kleine rubberplantage had gedreven. Hij had gezegd dat hij dankzij vroegere connecties bij het War Department zaken kon doen met een bandenfabriek die voor de oorlogsindustrie werkte. Volgens hem zouden haar driehonderd pond, al haar spaargeld, binnen een jaar minstens het tienvoudige opbrengen. Eenmaal terug zou hij het huisje verkopen om samen met haar een ander huis te kopen. In de tijd dat hij in Amerika was, wilde een vriend van hem gebruikmaken van de cottage, een Londenaar die romans schreef en liever niet gestoord wilde worden. Maar toen ook die man na enkele weken niet meer kwam opdagen en Heering nog steeds niet terug was, was ze naar de politie gegaan die haar verklaring en de foto aan Scotland Yard had doorgegeven. De Yard had de foto naar het Nederlandse departement van Justitie in Londen gestuurd. Er bleek geen Nederlander met de naam Heering bekend bij het War Department, noch was er aan een Heering een visum voor de Verenigde Staten verstrekt. Het was zonneklaar dat de arme Katie McFarren gelijk had. ‘The Dutchman’ had haar bedrogen en was er met haar geld vandoor; ook de vriend die tijdelijk in zijn huis had gewoond was spoorloos verdwenen. Naspeuringen naar een Londense schrijver die Henry Garder heette leverden niets op. Het enige wat Katie van hem had geweten, was dat hij voor iemand die romans schreef veel van huis was, altijd met een zwarte Humber die hij steevast in een afgesloten garage parkeerde die Heering elders in het dorp had gehuurd. Heering bleek de cottage al op 1 juli 1940 gekocht te hebben, anderhalve maand na zijn aankomst uit Nederland. Mogelijk was hij inderdaad van plan geweest het huis later te verkopen, maar daar had een Duitse jachtbommenwerper dus een stokje voor gestoken. De garage was echter gespaard gebleven. Op de deur paste de sleutel die ruim een jaar tevoren op het lijk van Fuchs was aangetroffen. Diens zwarte Humber was nooit teruggevonden, hoewel het wel zeker was dat hij ermee naar het strand aan de andere kant van Schotland was gereden, waar hij was gedood. In de garage was, zoals Römer had gezegd, als enige aanwijzing het halve bankbiljet van honderdduizend Reichsmarken gevonden.
Toen Kist het dossier aan Violet had voorgelezen, zei ze dat het haar allemaal sterk aan een detectiveromannetje van Agatha Christie deed denken: Miss Marple en het verdwenen bankbiljet. Maar Römers conclusies in het rapport klonken volstrekt logisch. Zodra hij de foto’s van de Rotterdamse journalist had gekregen, had hij vanzelfsprekend willen weten wie de twee mannen en de vrouw bij Hotel Weimar waren. De aanwezigheid van een adjudant van prins Bernhard uitgerekend daar op die rampzalige veertiende mei, kon geen toeval zijn geweest. Römer was er sowieso de man niet naar om in toeval te geloven en hij kreeg gelijk toen het halve bankbiljet door een Schotse politieman in Heerings garage werd gevonden. Het was in een stadsgids van Londen gestopt, tussen twee pagina’s over de buurt waar Fuchs onder de naam Henry Garder had gewoond. Op de rand van de betreffende bladzij stonden zes letters genoteerd, en bepaalde letters en woorden waren met polood onderstreept. De experts namen aan dat het een code was waarmee Heering in Kittlochry contact met Fuchs in Londen via diens zender had opgenomen. Waarschijnlijk had Heering dat om veiligheidsredenen in de garage gedaan. De zendinstallatie was verdwenen maar de stadsgids zelf lag onder in een bak vol gereedschap en Römer ging ervan uit dat Heering hem simpelweg vergeten was en dat Fuchs er niets van af had geweten.
Fuchs was nu ruim een jaar dood en begraven maar nog steeds was er nauwelijks iets over hem bekend. Het was wel zeker dat hij een Duitse spion was geweest en voor het rsha had gewerkt, het Reichssicherheitshauptamt dat al vóór de oorlog penetratieagenten had gestuurd naar Nederland, België, Frankrijk en Groot-Brittannië. Vanaf het najaar 1939 had Fuchs onder de naam Henry Garder een kamer bewoond in Paternoster Street, niet ver van de Londense City. Het stond ook vast dat hij de avond vóór de Duitse inval in Nederland in Den Haag was geweest. Al had Kist hem toen slechts als een schim gezien, hij zou de snauwende stem nooit vergeten. Toen hij in de nacht van 9 op 10 mei bij het vliegveld Ockenburg was aangekomen, hadden militairen hem daar verteld dat ze onverklaarbare lichtsignalen in de duinen en op het strand hadden waargenomen. Hij had zich laten informeren waar de signalen het laatst waren gezien en was met de motor het donkere duingebied in gereden toen hij een vliegtuig laag over had horen komen. Even later had hij een parachute als een enorme vleermuis in de duisternis achter een duintop zien dalen.
Zelfs nu, bijna twee jaar later, op het zonovergoten terras aan de oever van de kabbelende rivier de Cam, zag hij het weer haarscherp voor zich: de wind die de parachute in een grote rol prikkeldraad had geblazen, lag half in het zand begraven tussen doornstruiken. In twee sprongen was hij erbij en trok de koorden al naar zich toe toen onder aan het duin een stem zei: 'Waar is die motor verdomme gebleven?’
Een wat hese mannenstem waarvan hij dacht dat hij van een van de rekruten op het vliegveld was. Hij wilde al roepen dat het in orde was toen een andere snauwende stem klonk: ‘Verdammt noch mal, die verflixten Dornen!’
Een mof!
Hoe kwam die hier? Was er soms eerder nog een parachute naar beneden gekomen die hij gemist had?
Zijn hand raakte iets hards en kouds en sloot zich om een metalen hengsel waarvan hij ogenblikkelijk had geweten dat het een legerkoffertje moest zijn.
‘Warum machen wir denn kein Licht?’
Ondanks de kille zeewind liep het zweet hem over zijn rug terwijl hij zijn zakmes zocht. Wat als ze hem zouden zien? Afgezien van het mes had hij geen wapen bij zich. Om hulp roepen? Naar wie dan? Op de tast sneed hij een koord door en nog een.
‘Hier ligt die motor!’
‘Er soll doch hier oben sein!’
‘Ssst!’
Het was even doodstil maar niet veel later klonk er beneden hem gekraak. Hoe wisten ze dat hij hier was? Hoe wisten ze van zijn motor? Hij rukte het koffertje naar zich toe en beet op zijn tanden omdat hij het prikkeldraad door de stof van zijn mouw zijn arm voelde binnendringen. Met uiterste krachtsinspanning trok hij het koffertje los en hoorde meteen een oorverdovende knal gevolgd door een jankende fluittoon. In een reflex rolde hij opzij en gilde het uit toen zijn wang door het prikkeldraad werd opengereten, maar tegelijkertijd trapte hij er in het wilde weg tegenaan om meer vaart te krijgen en hij gleed ruggelings het duin af. De Duitser schreeuwde weer dat iemand licht moest maken. Al glijdend kwam hij half overeind en wierp zich opzij. Zijn hoofd bonkte tegen het koffertje maar hij liet het niet los en rende gebogen langs de voet van de duinenrij, elk moment in de bange verwachting door een kogel te worden getroffen. Een windvlaag blies hem zowat omver en toen hij naar adem snakkend weer verder holde, hoorde hij plotsklaps het geknetter van de Harley. In paniek keek hij achterom en zag de felgele bundel dansend als een spooklicht halverwege de donkere duinen naar beneden komen. Een moment overwoog hij de koffer weg te gooien in de hoop dat de motorrijder die als eerste zou willen hebben, toen rende hij recht op de zee af. Nog voor het water zijn knieën had bereikt, dook hij al voorover, het koffertje hoog voor zich uit. Kokhalzend van het bremzoute water liet hij zich meesleuren, tollend om zijn as, zijn longen als lood in zijn borstkas, zijn armen en benen als verlamd, geen enkele andere gedachte dan dat hij op het punt stond het op te geven en te verdrinken tot zijn schedel leek open te barsten.
Enkele uren later was hij bijgekomen door het dreunende geluid van vliegtuigen. De zee had hem op de bazaltblokken van een golfbreker gesmeten, het koffertje lag niet ver van hem vandaan in een poel water.
Terwijl de Duitse stuka’s het vliegveld bombardeerden, had hij er twee grote enveloppen uitgehaald, waarvan de eerste een routekaart naar het koninklijk paleis aan het Noordeinde en een lijst met namen en adressen van autoriteiten bevatte. Dat was geen verrassing geweest; al maanden circuleerden er geruchten dat de moffen door verraders van de Vijfde Colonne gedetailleerd op de hoogte waren gesteld van die vertrouwelijke informatie. Maar in de tweede envelop had de afgescheurde helft van een bankbiljet van honderdduizend oude Reichsmarken gezeten, benevens een briefje bestemd voor een zekere Fuchs met de raadselachtige tekst: ‘Die Denker in Weimar, am 14-dreizehn Uhr Amsterdam Zeit’. Hij had geen tijd gehad daarover na te denken en was erin geslaagd langs de vechtende troepen zijn huis in Loosduinen te bereiken, waar hij Wim Römer op de hoogte had gebracht.
De Duitser in de duinen was Fuchs geweest. Ze waren ervan uitgegaan dat hij zich met het halve bankbiljet moest identificeren bij de eigenaar van de andere helft. Het lag niet voor de hand dat de afspraak in de Duitse stad Weimar zou plaatsvinden, het koffertje kwam immers uit Duitsland. Römer was op het idee gekomen van Hotel Weimar in Rotterdam, waar al jarenlang veel Duitsers en ook NSB’ers kwamen. Omdat zowel hij als Kist daar bekende gezichten waren, had Römer Kists vrouw Geesje er die veertiende naartoe gebracht om te zien wie zich in de bar kenbaar zou maken met de andere helft van het bankbiljet. Ze was nog geen vijf minuten binnen toen de Duitse duikbommenwerpers het hotel onder vuur hadden genomen. Ze was bijna drie maanden zwanger toen ze stierf.
Nog altijd, ondanks het feit dat er bijna twee jaar voorbij waren gegaan, kreeg hij het te kwaad als hij eraan dacht, vooral omdat hij zelf degene was die haar gevraagd had die rampzalige dag naar Rotterdam te gaan.
Hij zuchtte diep en boog zich naar het palet waarop hij zojuist kobalt blauw met Pruisisch groen had gemengd.
‘Wil je nog thee?’
Hij keek op en zag Violet op hem toe lopen met een pot thee.
‘Ja, graag.’
Met samengeknepen ogen tuurde ze naar het schilderij dat voor hem op de veldezel stond. Het was een klein doek waarop twee kinderen, een jongen en een meisje, bij een bloeiende rozenstruik stonden afgebeeld. In het gras voor hen zat een zwarte kat met gekromde rug. De jongen, gekleed in een rood fluwelen wambuis en een pofbroek met witte kousen, hield een croquethamer vast; het meisje, in een wit kanten lange jurk, bukte zich bij de houten bal die vlak bij een poortje in het gras lag. Haar lange pijpenkrullen glommen goudkleurig in het zonlicht maar op de plek van haar gezicht en een deel van haar bovenlijf glansde een dikke veeg witte verf. Waar vocht en schimmel het linnen hadden aangetast, had Kist een steunlapje geplakt dat hij zojuist met zinkolie en bijenwas had geprepareerd. Op het klaptafeltje naast hem lag een groot boek open op de pagina met een reproductie van hetzelfde schilderij waarop het meisje naar de kat lachte. Onder de reproductie stond: ‘Jonathan Melville (1702-1740), Spelende kinderen (1728), eigendom van de hertog van Chester.’
‘Durf je het niet aan?’
Kist schoof achteruit onder de parasol. ‘Jawel, ik moet alleen wachten tot de lijm droog is.’
Ze glimlachte en kuste hem. ‘Niet op de inspiratie?’
‘Die had Melville. De frustratie van de restaurateur, lieverd. Wij hebben alleen discipline.’
Hij kwam overeind en draaide de ezel zo dat het doek naar de zon stond gekeerd.
Natuurlijk had ze zijn tranen gezien en wist ze dat hij aan Gees had gedacht. Zoals zij bij het zien van de foto’s aan haar man John dacht, die op hetzelfde moment en op dezelfde plaats was omgekomen. Aanvankelijk, de eerste maanden dat ze elkaar schuchter als twee tieners hadden ontmoet, hadden ze er veel over gepraat; over die absurde speling van het lot die hen, weduwe en weduwnaar, naar elkaar toe had gedreven. Maar sindsdien spraken ze er nooit meer over, beiden vastbesloten, hoe moeilijk soms ook, een nieuwe start te maken. Tot de ontmoeting met Römer verleden week in de bar van Mirabel.
‘Is het niet te koud hier?’
‘Voor mij of voor de verf?’
‘Voor jou.’
‘Nee hoor. Wist je trouwens dat ons eendenpaartje al eieren heeft? Die zijn ook tamelijk in de war met dit warme weer.’
Ze glimlachte, schonk thee in en trok haar stoel wat achteruit zodat ze in de zon kwam te zitten.
‘Ik heb nog eens nagedacht,’ zei ze, over wat Wim zei. Of vind je het vervelend om erover te praten?’
‘Wat? Nee hoor. Wat dacht je dan?’
Ze zweeg nog even en dronk peinzend van haar thee. Als altijd deed haar profiel hem aan dat van Geesje denken, dezelfde kleine rechte neus, het hoge wat oosters aandoende jukbeen, het hoge voorhoofd. Alleen de kleur van hun haar en ogen was anders; Geesjes haar was glanzend zwart geweest, haar ogen donker; Violet was blond en had groene ogen.
‘We dachten toch steeds dat John de ene helft van dat bankbiljet bij zich had in dat hotel?’
Hij knikte en begreep waar ze heen wilde. Haar man John Spencer had bij de groep Engelsen gehoord die buiten Churchill om vrede met Berlijn nastreefden. Als bekend correspondent van The Times in het vooroorlogse Berlijn kende hij veel hooggeplaatste Duitsers die zich tegen Hitler verzetten. Het stond buiten kijf dat hij als contactpersoon tussen hen en Britse aristocraten onder leiding van de hertog van Kent, prins George, had gefungeerd.
‘Maar Wim denkt nu dus dat die adjudant van Bernhard het had.’
‘Ja. Al zal John er natuurlijk van hebben geweten, anders was hij daar niet.’
‘En die Indische man pikte zijn tas. In opdracht van Fuchs.’
‘Daar lijkt het wel op. Römer gaat ervan uit dat het oorspronkelijk de bedoeling was dat iemand van de Duitse vredesgroep met dat halve biljet vanuit Duitsland naar Rotterdam zou reizen voor een rendez-vous namens de Britten, voor wie John dan contactpersoon was.’
‘Maar die man werd gepakt en Fuchs moest erheen in zijn plaats.’
Kist knikte en dronk van zijn thee. ‘Daarom dropten ze dat koffertje voor hem.’
‘En omdat hij het biljet niet meer had, stuurde hij die Heering.’
‘Blijkbaar. Fuchs nam het risico niet na die nacht. Heering moet opgemerkt hebben dat adjudant Hofman het bankbiljet uit zijn tas haalde. Hij was er al voor één uur, hij zal ook Geesje hebben gezien. We hadden haar geïnstrueerd het biljet voor zich te leggen. Die adjudant zal haar toen zijn helft hebben laten zien...’ Hij maakte een grimas en zag in gedachten Geesje voor zich aan een tafeltje terwijl de kalende man van de foto bij haar kwam zitten. ‘Hij moet het vervolgens weer in de tas hebben teruggedaan, maar toen hij op dat bordes werd geraakt had hij het niet meer en Heering wel.’
‘En die adjudant zat er namens prins Bernhard.’
‘Dat moet haast wel. John kende Bernhard en je weet dat de prins al eerder vredespogingen ondernam met Duitsers die tegen Hitler waren gekant. Alleen ging Bernhard die dag al hiernaartoe. Heering moet gebruik hebben gemaakt van de paniek in de bar. Alle geluk van de wereld dat hij het er levend vanaf bracht.’
Ze knikte en staarde voor zich uit, en hij wist dat ze aan John dacht die net als Geesje dat geluk niet had gehad en in het inferno was gestorven. Hulpeloos pakte hij haar hand en streelde die.
‘Sorry.’
‘Geeft niet.’
Ze dronken zwijgend van hun thee.
Een woerd klom stuntelig tegen de oever op en waggelde over het gras naar hen toe.
‘Is prins Bernhard naar die adjudant gevraagd?’
‘Nee. Wie zou dat moeten doen? Het zou ook geen zin hebben want hij kende die Indo vast niet. En de adjudant is ongetwijfeld dood. Het lijkt me bovendien sterk dat Bernhard antwoord zou geven als we hem naar die tas vragen.’
‘Omdat die gescheurde bankbiljetten van hem afkomstig zijn?’
‘Dat lijkt er wel op.’
‘Maar hoe kwamen ze in Duitsland dan aan de andere helft?’
Kist gooide een stukje koek naar de woerd, die het haastig oppikte en ermee naar de rivier waggelde.
‘De prins correspondeert nog steeds met zijn jongere broer, met zijn moeder en haar huisgenoot Pantchoulidzew. Die man werkt bij de Abwehr, de militaire spionagedienst van de nazi’s. Het is bekend dat het hoofd daarvan, admiraal Canaris, en een hoge topfunctionaris, generaal Oster, het niet eens zijn met Hitler.’
‘Net als Hess.’
Hij knikte. ‘Net als Hess.’
Ze zwegen, gingen beiden in gedachten terug naar een zomerse dag in het voorjaar, de elfde mei van het voorgaand jaar, waarop ze ook hier in de tuin hadden gezeten en Violets dienstmeisje hen een krant had gebracht met het bericht dat Hitlers plaatsvervanger Rudolf Hess in Schotland was gearresteerd.
Violet hield de theepot uitnodigend op en hij schoof haar zijn kopje toe.
‘Dan zou Heering dus nog diezelfde avond met de tas en met Fuchs uit Scheveningen hiernaartoe zijn gekomen.’
‘Ja. En net als Fuchs verdween hij vervolgens tot hij dat huisje in Schotland kocht. Hij heeft daar bijna vierduizend gulden voor betaald maar had bij zijn aankomst volgens Passport Control zo’n twintigduizend bij zich. Volgens hem kwam dat uit de verkoop van zijn plantage op Borneo.’
‘Want jullie denken dat hij de échte Heering op Borneo heeft omgebracht.’
‘Dat is zeker. Begin april 1940, want diens lichaam werd op 12 april gevonden en hij noch een man die bij hem logeerde, is sinds de eerste week van april nog gezien.’
‘Was er een signalement van die logé?’
‘Ja, maar zo vaag dat de politie er niets mee kon. De moeilijkheid is bovendien dat Borneo nogal groot is en dat je er op verschillende manieren weg kunt komen. En nu met de Jappen kunnen we daar niets meer checken.’
‘Had die man een vrouw? Kinderen?’
Kist doofde de sigaret. ‘Een vrouw.’
‘Dan moet zij die logé toch hebben gezien?’
‘Dat kan, maar ook zij is in dezelfde tijd verdwenen.’
‘O mijn god! Ook vermoord?’
‘Weten we niet. Maar het lijkt er wel op. Heerings lijk werd gevonden in moerasgebied. Een paradijs voor krokodillen.’
Violet maakte een grimas van afschuw. ‘Verschrikkelijk!’
Kist staarde weer naar het schilderij. Nu de zon erop stond, scheen er op de een of andere manier iets niet te kloppen in de voorstelling.
‘En de vrouw bij die auto?’ vroeg Violet. ‘Ze leek me oosters, net als hij. Zijn ze nagegaan of er een vrouw die op haar lijkt ooit bij dat huisje in Schotland is geweest?’
‘Ja. Ik bedoel, nee. De enige vrouw die daar kwam, was die Schotse vriendin van hem en zij is dood.’
‘Zoals zovelen.’
Hij knikte en schoof wat opzij om het schilderij beter te kunnen zien.
‘Ken je La Chaisse-Dieu?’
Verbaasd keek hij op. ‘Nee, wat is het?’
‘Een stadje in de Auvergne. Mijn stiefouders gingen er vaak heen. ’t Stelt niks voor maar middenin staat een enorme kathedraal en daarin hangt een meterslang linnen doek waarop allemaal skeletten dansen. Une danse macabre. Allemaal in de hiërarchie van toen. Een paus, kardinalen, bisschoppen, ridders, burgers, hun kinderen, lijfeigenen...’
Hij zweeg en keek peinzend naar de woerd die hen afwachtend vanaf de oever opnam. Ze had gelijk. Het was een macabere dans. De buren die al op 10 mei waren gedood, Geesje, al die anderen in het Weimar, al die honderden Rotterdammers, de Duitse soldaat die hij op zijn vlucht had doodgeschoten, zijn collega Nooteboom die voor Fuchs had gewerkt en zichzelf had opgehangen, zijn secretaresse Helen die door Fuchs was vermoord, Fuchs zelf...
‘Besef je overigens dat je steeds over “we” praat als je het over Fuchs en die Heering hebt?’
‘Sorry?’
Ze streelde zijn hand. ‘Eerst had je het steeds over Wim en de experts, maar daarna zei je steeds we.’
‘O. Echt?’
Ze glimlachte instemmend en wilde weer iets zeggen maar keek achterom toen een hoge vrouwenstem riep. ‘Ma’m?’
Bij de erker van het landhuisje stond een kleine negerin met een mantel aan, haar adem als wolkjes sigarettenrook voor zich. ‘Can I go now?’
Violet kwam zo haastig overeind dat de eend kwakend opvloog. ‘Sorry, schat, ik moet Alice nog even een brief meegeven voor de post.’
Op een holletje liep ze over het gazon naar het huis, een tengere jonge vrouw met lang blond haar dat meewoei met de wind. Hij zag hoe ze even sprak met haar dienstmeisje en daarna met haar het huis in verdween.
Violet. Ruim een jaar geleden had hij haar voor het eerst ontmoet, al had ze er toen geen idee van wie hij was, laat staan dat hij haar achtervolgde. Samen met Römer had hij haar weken geschaduwd in Edinburgh, waar ze toen woonde. Violet Spencer, een jonge weduwe met een Duits verleden, die Römer en hij ervan verdachten met Fuchs samen te werken. Maar het tegendeel was waar: Fuchs had haar juist misleid in de veronderstelling dat ze net als haar man contacten onderhield met de Duitse en Britse vredesgroepen. Maar Violet had daar nauwelijks iets van geweten, ook niet dat John op 14 mei een afspraak in Hotel Weimar had gehad. Met wie was dus nooit opgehelderd. En na de dood van Spencer en Fuchs was de kans om daarachter te komen vrijwel nihil.
‘We.’
Maakte het allemaal nog uit na al die tijd? Geesje had van niets geweten, was een van de vele slachtoffers van het bombardement en hij kreeg haar er niet mee terug.
Hij glimlachte bitter en stak een sigaret op. Vanzelfsprekend hield het hem bezig en vanzelfsprekend had hij de afgelopen dagen en nachten aan niets anders gedacht en niet alleen omdat Geesje was omgekomen; hij had immers bijna een jaar dag en nacht achter Fuchs aangejaagd. ‘We.’ Hij zou daar gek zijn! Natuurlijk had hij die namiddag naar Römer geluisterd en natuurlijk had hij er Violet over verteld. Maar Fuchs was voltooid verleden tijd en wat Römer of Leeper of wie dan ook nog zou achterhalen, er zou niets door veranderen. Niet voor niets was hij uit Londen vertrokken, niet voor niets hadden Violet en hij het er nooit meer over. Ze waren aan een nieuw leven begonnen, vér van die zinloze oorlog, vér van alle intriges en competentiestrijd.
Hij staarde weer naar het doek en opnieuw bekroop hem het verontrustende gevoel dat er iets niet klopte.
‘Daan!’
Geschrokken keek hij op en zag haar bij de erker naar hem zwaaien. Achter haar vonkte de zon op het rossige kuifje van Römer. In een hand droeg hij een rieten koffer. Hij zei iets tegen Violet. Ze lachte en verdween het huis in terwijl hij over het gazon naar de stomverbaasde Kist liep.
‘Wat kijk je, beste jongen? Ben ik niet welkom soms?’
‘Wat? Ja, ja. Leuk.’
Grijnzend legde Römer de koffer op tafel en maakte hem open. ’t Is natuurlijk een beetje onverwacht, maar je had gelijk, ik had al veel eerder langs moeten komen. Kijk eens... sweet memories of home.’
Hij zette een kruik Bols oude genever neer. ‘Violet brengt de glaasjes.’
Zijn blik viel op het schilderij en hij knikte bewonderend. ‘Dat is wel even wat anders dan wat je me in de Mirabel liet zien. Wat is die witte plek? Verf?’
‘Een steunlapje. Het linnen was daar doorgerot. Ik heb er oud linnen onder geplakt en dat met zinkolie en bijenwas geprepareerd.’
‘Bijenwas?’
‘Ja. We hebben een buurman die in z’n vrije tijd imker is.’
‘En dan schilder je straks het gezicht er weer op. Kun je dat?’
‘Dat hoop ik.’
Römer knikte weer en boog zich voorover naar de reproductie in het boek. ‘Lijkt me verdomd lastig, zeker als je...’
Hij zweeg abrupt en keek toen fronsend naar het doek op de ezel.
‘Wat is er?’
Römer deed een stapje naar voren.
Kist schoot naar hem toe. ‘Niet aanraken!’
‘Doe ik ook niet, beste jongen, doe ik ook niet.’ Römer haalde zijn leesbril te voorschijn en bukte zich om het doek beter te bekijken.
‘Wat is er?’ vroeg Kist weer.
Maar Römer gaf geen antwoord. Hij draaide zich half om naar het opengeslagen boek op het klaptafeltje.
‘Wat gek,’ zei hij, ‘hier heeft ze drie vingers maar op dat schilderij gewoon vier.’
‘Wat?’
‘Kijk maar.’
Perplex keek Kist van het schilderij naar de reproductie en weer terug.
‘Jezus christus,’ zei hij zachtjes.
‘Kan die vent er soms twee hebben geschilderd?’
Achter hen lachte Violet. ‘Jullie lijken wel twee louche kunsthandelaren die zakendoen. Kijk eens...’ Ze zette twee glaasjes neer. ‘Schenk het alsjeblieft zelf in, Wim, want volgens Daan doe ik dat nooit zoals het moet.’
Den Haag, 1 maart 1942
Vanaf zijn eerste dag in Den Haag had Sturmbannführer Joseph Schreieder zich er thuis gevoeld. De stad was rustig en schoon, wat hij niet van de andere steden kon zeggen waar hij als politieman had gewerkt. Sommige buurten, zoals het Benoordenhout en het Statenkwartier, deden hem denken aan de laat-negentiende-eeuwse wijken in zijn geboortestad München, soms zelfs aan Berlijn uit de tijd van de Kaiser. Dezelfde monumentale kantoorpanden en statige huizen aan brede, met eeuwenoude bomen omzoomde lanen, al deed alles dorpser en ingetogener aan, want er was weinig verkeer, ’s Avonds was het met de avondklok natuurlijk vanzelfsprekend dat je, afgezien van de onvermijdelijke patrouille, geen mens tegenkwam, maar ook overdag, wanneer hij tijdens zijn lunchpauze een wandeling maakte, was het zodra je het kleine centrum verliet, stil op straat; hooguit kwam een van die ouderwetse gele trammetjes voorbij, met nauwelijks passagiers en met een conducteur op het achterbalkon. En fietsers natuurlijk, soms hele gezinnen die ondanks de oorlog tochtjes maakten. ‘Hollandische Gemütlichkeit.’ Ook die deed hem denken aan zijn onbezorgde jeugd in Beieren, al kon je de stijve Hagenaars allerminst met de vrolijke Beieraars vergelijken.
Hij reed de Opel Admiral het garagepad af naar de doodstille Scheveningseweg, zijn blik even op het fraaie herenhuis dat de achteruitkijkspiegel vulde. Achter het balkon op de eerste verdieping waren de gordijnen van de slaapkamer nog gesloten. Zaterdagochtend vroeg, zijn vrouw had nauwelijks gereageerd toen hij haar een kus had gegeven en had zich slaperig omgedraaid. Langzaam reed hij door de uitgestorven straat en draaide bij het Promenade-hotel linksaf de smalle weg op die door de Scheveningse Bosjes kronkelde. Links van hem schilderde het vroege zonlicht gouden biesjes op het water van de Waterpartij; boven de boomtoppen vloog een troep ganzen in een perfecte slagorde. Dat was nóg iets wat hem bijzonder aansprak: de uitgestrekte plantsoenen en bosachtige parken die de stad het aanzien gaven van een verzameling dorpen en dorpjes, elke buurt op zich een kleine gemeenschap. Zoals heel Nederland dat eigenlijk was: een gladgestreken, vriendelijk ogend platteland met hier en daar een stadje of dorp, een rivier, een haven. Al zodra je Den Haag nog maar enkele kilometers achter je had gelaten, leek je je te bevinden in een schilderij van een Hollandse meester; of het nu de weilanden achter Voorburg betrof, de uitgestrekte landerijen en kassen van het Westland of het strand tussen Scheveningen en Wassenaar; zomer of winter, het was alsof je naar een landschap van Vermeer keek, een ijstafereeltje van Ostade of een zeegezicht van Mesdag. Het had natuurlijk ook te maken met de Hollandse lucht die zich als de immense koepel van een kathedraal boven dat platte land boog; zo heel anders dan de heuvels en bergen van Zuid-Duitsland of Zwitserland, die hem altijd hadden benauwd. Göring, dacht hij, moest hetzelfde gevoel hebben; geen wonder dat de Rijksmaarschalk als een bezetene de antiquairs, veilingen en musea hier liet benaderen op zoek naar Hollandse zestiende- en zeventiende-eeuwse kunst. Het verhaal ging dat hij onlangs zelfs een echte Vermeer had laten kopen, die nu bij hem in zijn landgoed hing. Volgens Harster, die veel van Vermeer wist, moest het om een vervalsing gaan maar dat was vast en zeker afgunst. Schreieder schakelde terug en remde voor een agent met een stopbord bij hotel De Witte Brug hoewel er geen ander verkeer te zien was. Toch zou het bevredigend zijn als een of andere Nederlandse kopiist die dikke Göring voor miljoenen zou belazeren. Wat je zou noemen: een soort verzetsdaad, bedacht hij geamuseerd.
De verkeersagent zag nu kennelijk pas het militaire kenteken op de Opel want meteen trok hij nerveus aan de hendel zodat het bord naar de groene kant werd omgeklapt. Hij groette onderdanig toen de wagen langs hem reed. Schreieder negeerde hem en zag afgunstig hoe aan sommige gevels van de fraaie herenhuizen de vlag met de swastika wapperde; bij een enkel gebouw stonden gewapende Wehrmacht-soldaten stram in de houding.
Zo tevreden als hij was over de stad, zeker ook over zijn prachtige huis aan de Scheveningseweg, zo ontevreden was hij over zijn kantoor hoewel het interieur ervan juist die vervlogen tijd opriep en op de oudste locatie was gevestigd: in een van de gebouwen aan het Binnenhof dat voor de oorlog het Nederlandse departement van Koloniën was geweest. Maar hoe fraai het ook was gedecoreerd en ingericht, het uitzicht van één hoog was ronduit beroerd: op nog geen vier meter van hem af de grijzige muur van de Ridderzaal, hoog en grauw als van een gevangenis waar nooit een spoortje zonlicht in doordrong.
Wat dat betreft was hij meer dan jaloers op veel van zijn collega’s die kantoor hielden in de imposante panden aan het nabij gelegen Plein. En vooral ook op hun hoogste superieur, Rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart, die al meteen na de overwinning het schitterende park Clingendael als zijn domicilie had uitverkoren.
De gedachte aan Seyss-Inquart bracht de sombere stemming terug waarin hij was opgestaan.
Wat wilde Seyss, verdomme? Waarom zo onverwacht een bijeenkomst bij hem? Sinds het telefoontje van de vorige dag had Schreieder zich daar het hoofd over gebroken. Had het te maken met zijn werk? Maar dan zou hij hooguit door Rauter zijn ontboden. De afdeling van de Sicherheitsdienst waar hij voor werkte, SiPo iv e, viel immers onder de Höhere ss- und Polizeiführer. Seyss-Inquart mocht dan de hoogste autoriteit in Nederland zijn maar dat gold alleen het burgerlijk bestuur, geen militaire of politionele aangelegenheden. Wat kon er dan zo belangrijk zijn dat Seyss-Inquart hem, Joseph Schreieder, Kriminal-Direktor van de Sichterheitspolizei, wilde spreken? En dan nog niet eens op het hoofdkantoor maar op Clingendael, waarvan hij nu de kale bomen zag opdoemen. Harster, zijn directe chef was ook uitgenodigd maar ook hij had van niets geweten.
Het was de reden dat ze een kwartier eerder met elkaar hadden afgesproken. Harster had toegezegd nog te proberen Rauter te pakken te krijgen.
Somber sloeg Schreieder links af de Wassenaarseweg op en minderde even later vaart terwijl hij naar de toegangshekken van het landgoed reed. Wat kon er mis zijn? Want daar waren Harster en hij het over eens: Seyss was er niet de man naar om zomaar een onderonsje te beleggen. Hij was een kille, onverzoenlijke man als er fouten of vergissingen werden gemaakt; zelfs Rauter en de militaire opperbevelhebber Christiansen meden dan het liefst zijn gezelschap. Seyss was min of meer staatshoofd. In tegenstelling tot andere bezette gebieden als Denemarken of België, waar de koning was gebleven, waren de Nederlandse koningin en haar regeringsleden naar Engeland gevlucht zodat Seyss-Inquart ook wel spottend als koning Seyss i werd aangeduid.
Hij stopte bij de hekken en liet zijn id-kaart aan de wachtpost zien. De jonge soldaat keek er nauwelijks naar en riep zijn collega toe de slagboom te openen. Erachter fonkelde de maartse zon op het donkergroen van reusachtige rododendrons. Aan een roodwit geschilderde paal hingen houten wegwijzers. Schreieder draaide de Opel naar de parkeerplaats. Er stonden slechts enkele wagens maar niet de Mercedes van Harster. Hij parkeerde, stapte uit en liep achter de auto om naar een bankje. Tussen het struikgewas had hij een idyllisch doorkijkje op een bruggetje over een meanderende beek waarvan de oevers begroeid waren met honderden narcissen. Hij knoopte zijn overjas los en ging zitten terwijl hij zijn sigarenkoker uit zijn binnenzak haalde.
Als het inderdaad zijn werk betrof, waarom was Giskes van de Abwehr dan niet gevraagd? Of diens superieur Hauswaldt? Of ging het juist daarom? Dat Seyss-Inquart bezwaren had tegen de nauwe samenwerking tussen de militaire inlichtingendienst en de SiPo? Dat zou absurd zijn want Giskes en hij hadden immers sinds het najaar fantastische resultaten geboekt met de infiltratie en opsporing van verzetsgroepen en gedropte agenten. Aan de andere kant zou het niet de eerste keer zijn dat hiërarchie en bureaucratie belangrijker waren dan successen, zeker voor een emotieloze boekhouder als Seyss-Inquart. Er werd gefluisterd dat hij zelfs zijn onderbroek netjes in vieren opvouwde alvorens met zijn minnares naar bed te gaan. Schreieder glimlachte flauwtjes. Hoe onvoorstelbaar ook, de manke, stijve Rijkscommissaris had inderdaad een minnares en ook dat was iets om jaloers op te zijn, want de donkere vrouw op de enkele foto’s die hij zorgvuldig in zijn kluisje bewaarde, was een van de mooiste en aantrekkelijkste die hij ooit had gezien. Hij koos een sigaar en bevochtigde de punt ervan met zijn tong. Nog zo’n aantrekkelijke kant van Holland, of beter gezegd van hun kolonie Nederlands-Indië: een middelgrote Willem ii van pure Sumatraanse tabak. Alleen daarom al was het te betreuren dat de Japanners Indië onlangs hadden ingenomen; naar wat hij had gehoord roofde dat gele tuig alles leeg.
Hij beet de punt van de sigaar af en zag hoe een ijsvogeltje fladderend neerstreek op de leuning van het bruggetje en meteen leek te bevriezen, de kraaloogjes strak gericht op het donkere water een meter beneden hem.
Toch zou het aardig zijn, dacht Joseph Schreieder. Aardig om Seyss-Inquart te confronteren met die foto’s, maar het zou ook ogenblikkelijk overplaatsing naar het oostfront betekenen en gezien wat hij daarover had gehoord, was zelfmoord verkieslijker. Het was trouwens ook onzin zo te denken. Wie lag er nog van wakker dat een hooggeplaatste een minnares had? De Führer zelf had een verhouding gehad met zijn eigen nichtje en leefde al jaren ongetrouwd samen met een vrouw.
Peinzend rolde hij de sigaar over zijn knie en dacht weer aan de man met wie hij nu al ruim een jaar zo succesvol samenwerkte: Majoor Hermann Giskes. In gedachten zag hij de chef van het Referat iii f van de Abwehrstelle Niederlande voor zich, diens blik als altijd stoïcijns. Giskes was niet alleen fysiek zijn tegenhanger - hij klein en corpulent, de oudere Giskes lang en mager - ze verschilden in vrijwel alles. Giskes was cynisch, sportief en ascetisch; hij meer Bourgondisch en spraakzaam. Giskes was een eenling, introvert; hij, Schreieder, was juist gesteld op gezelschap en op openhartigheid. En last but not least, Giskes werkte voor de militaire inlichtingendienst, de Abwehr, bijna uit traditie de gehate rivaal van de ss. Maar ondanks al die verschillen en tegenstellingen verliep hun samenwerking verrassend perfect. Schreieder wist ook waarom. Giskes was net als hij allereerst politieman, en een goeie. Geen van tweeën waren ze uitgesproken nationaal-socialist, al waren ze vanzelfsprekend lid van de Partij; maar noch Giskes, noch hij was een bewonderaar van Hitler of ideologisch bevlogen door diens ideeën. Hun enthousiasme en fanatisme betroffen uitsluitend hun werk: het opsporen van verzetsgroepen, illegale werkers en vijandige agenten.
Hij knipte zijn aansteker aan en alsof dat een teken was, viel het ijsvogeltje als een steen naar beneden, niet meer dan een flits blauwzwart die even een rimpeling in het water veroorzaakte en alweer was verdwenen voor het vogeltje een fractie van een seconde later wegschoot, maar Schreieder schonk er geen aandacht meer aan omdat hij het zware geronk van een automotor hoorde. Even later vonkte de zon op de donkergroene motorkap van een Mercedes, die afremde en niet ver van het bankje werd geparkeerd. Vanachter het halfopen raampje glimlachte Harster hem toe. Haastig kwam Schreieder overeind.
‘Goedemorgen, generaal-majoor!’
Harster stapte uit. ‘Nerveus, Herr Kriminal-Direktor?’
‘Wat? Nee, nee.’
‘Je reageerde anders alsof ik je ergens op betrapte, mijn beste.’ Inwendig vervloekte Schreieder de ander. Generaal-majoor dr. Wilhelm Harster, Befehlshaber der SiPo und der sd ontging zelden iets.
‘Ik dacht eraan waarheen te verhuizen.’
‘Ach ja, dat is waar. Je moet je villa in Scheveningen straks verlaten.’ Harsters heldere ogen namen Schreieder geamuseerd op. ‘We moeten allemaal nu eenmaal wat over hebben voor het Vaterland, Schreieder! Stel je voor dat je je slaapkamergordijnen opent en opeens de Britse vloot op zee ziet!’
Hij lachte en nam plaats op het bankje. ‘Rauter is er.’
Verbluft ging Schreieder weer zitten. Rauter dus ook. Aan de ene kant was het een opluchting dat hun hoogste superieur erbij zou zijn, maar aan de andere kant wees diens aanwezigheid erop dat het inderdaad met hun werk van doen had.
‘Zijn chauffeur passeerde me zojuist bij de ingang.’ Harster snoof hoorbaar de frisse lucht op. ‘Hoe je die stinkstokken kunt roken, Schreieder, zelfs hier, is me een raadsel.’
Zwijgend liet Schreieder de sigaar vallen en zette de hak van zijn laars erop, maar Harster scheen het niet op te merken.
‘Ik heb Rauter helaas niet meer kunnen spreken. Wat denk je? Zou Berlijn meer weten over een mogelijke invasie en dat aan Seyss hebben gemeld?’
‘Een invasie?’ Schreieder schudde ongelovig zijn hoofd. ‘Waarom zou hij dat dan met u en mij willen bespreken?’
‘Misschien denkt hij dat jij dat met je onnavolgbare verhoortechnieken uit een van de gevangenen kunt persen.’ Harster lachte: ‘Ik las trouwens deze week een boek waarin de moord op de eerste Oranje wordt beschreven. Heel leerzaam wat die Hollanders met zijn moordenaar deden, mijn beste. Ze knelden de hand waarmee hij schoot af met heet ijzer, rukten hem daarna levend het hart uit en dwongen hem daar van te eten terwijl hij stierf, vierendeelden hem vervolgens en spietsten zijn hoofd op een staak. Een mens vraagt zich af waarom de Hollanders klagen over de behandeling van de Gestapo!’ Hij ging staan. ‘Even een plasje doen. De Rijkscommissaris schijnt het niet op prijs te stellen als anderen gebruikmaken van zijn toilet.’ Hij verdween achter een van de rododendrons en enkele seconden later hoorde Schreieder een klaterend geluid in het water van de beek.
Fronsend staarde hij voor zich uit. Verhalen over een Britse invasie op de Nederlandse kusten circuleerden al maanden maar noch Giskes, noch hij had daar concrete aanwijzingen voor; geen van de gevangengenomen agenten uit Engeland had er ook maar iets van geweten en er werd ook in de radiocontacten van het verzet niet over gerept. Britse plannen in die richting waren niets meer dan psychologische oorlogsvoering, zeker nadat Hitler vorig jaar zo overmoedig was geweest - of zo stom, zoals Schreieder vaak dacht - het non-agressiepact met Stalin te verbreken en Rusland binnen te vallen. Maar alle gegevens wezen erop dat de Britten, al zouden ze het aandurven, niet over voldoende troepen en materieel beschikten. Engeland had de Blitzkrieg dan wel overleefd, maar daar was ook alles mee gezegd. Ze voerden nu zelf nachtelijke bombardementen uit en stuurden geheim agenten, marconisten en wapens voor het verzet, maar veel stelde het allemaal niet voor. Zolang de Amerikanen hun handen vol hadden aan de Japanners en Roosevelt grote aarzelingen had om zich in de oorlog in West-Europa te mengen, zou daar vooralsnog geen verandering in komen. Nog steeds was de Kriegsmarine met haar U-boten oppermachtig op zee, soms zelfs tot aan de Amerikaanse kusten; nog steeds vierde Rommel triomfen in Noord-Afrika; en verbazingwekkend genoeg hadden de ss en de Wehrmacht niet alleen de afgelopen Russische winter overleefd, maar maakten zij vanaf het begin van dit jaar opnieuw grote vorderingen naar Moskou en Stalingrad.
‘Wat Churchill ook roept, het is niet meer dan blufpoker. Al onze inlichtingen wijzen erop dat Londen zich beperkt tot sabotage en de organisatie van verzetsgroepen. Tot nu toe hebben majoor Giskes en ik alles onder controle.’
Natuurlijk liepen er in bezet gebied gedropte agenten vrij rond maar ook zij zouden het niet lang vol kunnen houden. Hun missie was immers contact te maken met het verzet. En voor zover dat iets voorstelde, had hij ook daar voor een groot deel controle over via zijn V-Männer, dat hadden de vele arrestaties van de afgelopen maanden wel bewezen. Hij glimlachte flauwtjes bij de herinnering aan Rauters vraag van nog geen maand geleden: ‘Hoe kan het dan, Sturmbannführer, dat ik van Ordnungspolizei-kommissar Heinrich moet horen dat met grote frequentie gecodeerde boodschappen naar Londen worden verzonden die hij niet kan traceren?’
Natuurlijk kon Heinrich dat niet! Die sukkel liet zijn ondergeschikten van de Radiocontroledienst openlijk rondrijden in geblindeerde peilwagens, waarvan elke Hollander al op een kilometer afstand kon ruiken waarom ze er waren. Onlangs nog hadden zijn mensen een jochie van twaalf gearresteerd die heel onschuldig een kristalzendertje in elkaar had geknutseld. Alsof je zo de vijand kon bestrijden!
Het was een mooi gezicht geweest, de uitdrukking van totale verbijstering op het doorgaans onbewogen gelaat van Rauter toen hem duidelijk werd dat ook die radiozendingen onder controle van Giskes en hem stonden.
‘Londen denkt dat de agenten in vrijheid handelen, begrijpt u?’
‘Maar hoe komen jullie dan aan hun persoonlijke code?’
‘Hun gevangen agenten zijn zo verstandig eieren voor hun geld te kiezen.’
Harster kwam achter de rododendrons vandaan terwijl hij zijn streepjesbroek dichtknoopte. ‘Ik denk wel eens,’ zei hij, ‘dat al die verhalen over een invasie hier pure misleiding zijn, mijn beste Joseph. Ik ben natuurlijk geen militair maar het zou mij niets verbazen als Churchill in alle stilte een aanval op Frankrijk plant.’
‘Op Frankrijk?’
‘Jazeker. Denk eens na. Ze kunnen dan wel luchtlandingstroepen inzetten maar daar red je het niet mee. Je zult toch zwaar materieel en troepen in moeten brengen. Dan lijkt me een plek als Normandië veel gunstiger, aangezien die route over zee de kortste is, nietwaar? Het gaat er toch allereerst om snel een bruggenhoofd te hebben en je aanvoerlijnen veilig te stellen. Dat zou dan ook de verklaring zijn waarom geen van hun gevangengenomen agenten hier er weet van heeft. Enfin...’ Hij keek op zijn horloge. ‘Laten we maar gaan, de Oostenrijker heeft een hekel aan wachten. Je weet dat hij ooit zijn chauffeur ontsloeg omdat de arme man hem vijf minuten liet wachten.’
Hij liep al naar het bruggetje. ‘Wat je verhuizing betreft, heb je trouwens nog tijd. Ik hoor net dat Scheveningen en de aanpalende buurten pas vanaf oktober ontruimd gaan worden. Je zou overigens eens bij mij in de buurt kunnen kijken. Volgens mijn vrouw is er zojuist een fraai pand aan het Prinsenvinkenpark vrijgekomen. Een joodse chirurg, met een kantoortje aan huis, dus wel zo makkelijk.’
‘Goed,’ zei Schreieder. ‘Dat zal ik zeker doen.’
Hij hijgde lichtjes. Met zijn korte beentjes had hij grote moeite de grote stappen van Harster bij te houden. Voor hen scheen de zon op de blauwe pannen van een groot, wit landhuis. Midden op het gladgeschoren gazon hing de bloedrode vlag met de swastika slap langs een metershoge vlaggenmast.
Zwijgend volgde Schreieder Harster naar de twee bewapende wachtposten aan weerszijden van de oprijlaan. Ondanks diens geborneerdheid mocht hij Harster graag, al was het maar omdat hij zijn positie in Den Haag aan hem te danken had. Als zoon van een treinmachinist had hij het op eigen kracht gebracht tot hoofd van de grenspolitie, maar als Harster hem niet gevraagd zou hebben voor Abteilung iv e, zou hij hoogstwaarschijnlijk nu nog steeds aan het Meer van Konstanz op jacht zijn naar sigarettensmokkelaars en ander klein gespuis.
Ze beantwoordden de groet van de beide Wehrmachtsoldaten en konden verder lopen.
Een onderofficier kwam op hen af, bracht de Hitler-groet en knikte onderdanig dat ze door konden lopen. Nog geen minuut later betraden ze, voorafgegaan door een bode in onberispelijk kostuum, een ruime hal waar het naar boenwas rook. De muur van het immense trappenhuis was behangen met schilderijen in vergulde lijsten maar Schreieder kreeg de kans niet ze te bekijken.
Een jongeman in het zwarte uniform van de ss kwam op hen toe en strekte de rechterarm: ‘Heil Hitler!’ Hij ging hen voor naar een gebeeldhouwde deur waarop hij tweemaal kort klopte. Erachter hoorde Schreieder verbaasd de wat hikkende lach van Seyss-Inquart. De Rijkscommissaris stond niet bepaald bekend om zijn gevoel voor humor.
De ss’er klopte nogmaals.
‘Ja!’
Hij opende de deur op het moment dat de nasale stem van Seyss nog lachend klonk: ‘Den muss ich mir für den Führer merken! Der ist wirklich sehr komisch, Hans!’
De boomlange Rauter stond grinnikend bij de deur, als altijd in een uniform dat eruitzag alsof het zojuist was gestreken. ‘Meine Herren! Kommen Sie herein. Ik vertel de Rijkscommissaris juist dat hij al zo populair is in Den Haag dat ze twee straten naar hem hebben vernoemd.’
‘O?’ zei Harster verwonderd.
‘Jazeker,’ zei Seyss-Inquart. ‘En nog voor er sprake is van een Adolf Hitler-Platz! U zult dus begrijpen hoe trots ik ben.’ Hij stond naast zijn bureau en tikte tegen zijn linkerschoen waarvan de hak zo’n drie centimeter hoger was dan van de rechter. ‘De Korte en de Lange Poten. Verstehen Sie, Harster? Kurze und Lange Pfoten!’
Het duurde heel even voor Schreieder de grap begreep. Toen grinnikte hij wat ongemakkelijk.
‘Als straten en pleinen naar een man vernoemd worden,’ glimlachte Harster, ‘dan ligt de onsterfelijkheid voor hem in het verschiet.’
Seyss schudde zijn hoofd. ‘U vergist zich, Harster. Op een dag zal uw naam evenals die van Rauter en de Sturmbannführer weliswaar in steen zijn uitgehouwen, maar ik kan u verzekeren dat dat niets met onsterfelijkheid van doen heeft. Integendeel.’ Hij knikte naar de lange tafel midden in het vertrek. Op het gepolitoerde blad stond een zilveren koffieservies, voor elk van de stoelen een wit porseleinen kopje waarop de Duitse adelaar was afgebeeld. Aan het hoofd van de tafel lag een zwarte, dichtgestrikte map, ernaast stonden een karaf water en een glas.
Licht hinkend liep Seyss-Inquart van het bureau naar het raam en liet de luxaflex zakken. Kennelijk was zijn goede humeur verdwenen want hij trok geïrriteerd met zijn mond. Ze wachtten tot hij aan het hoofd van de tafel plaatsnam en zijn vestzakhorloge voor zich legde.
‘Bitte, nehmen Sie Platz,’ zei hij terwijl hij de map naar zich toe trok en het lint met zijn smalle, witte vingers opentrok. Terwijl Schreieder moeizaam zijn corpulente gestalte in een stoel wrong, herkende hij ongerust het briefhoofd op de bovenste van een stapeltje papieren. Hoewel hij er als SiPo-majoor wel onder ressorteerde, had hij zich altijd gelukkig geprezen nooit rechtstreeks met het almachtige Reichssicherheitshauptamt in Berlijn van doen te hebben gehad. Alleen al de aanblik van de vier kapitalen, rsha, kunstig vervlochten in een swastika, deed hem zich nog ongemakkelijker voelen dan hij al was, terwijl hij opnieuw zijn hersens pijnigde over de vraag waarom uitgerekend hij hier aanwezig diende te zijn.
‘Neemt u koffie.’ Seyss schonk voor zichzelf een half glas water in. Schreieder kwam weer overeind en pakte de zilveren koffiepot.
‘De reden dat ik u vroeg te komen, is een dossier van het rsha dat mij gisteren bereikte.’ Seyss trok het stapeltje uit de map. ‘Het betreft het zogenaamde Vossenspel in de periode van eind 1939 tot 23 februari 1941, de sterfdatum van de RSHA-agent Dietrich Hoeness, ook bekend als Richard Fuchs.’
Terwijl Harster zijn kopje omhooghield, knipoogde hij naar Schreieder die nerveus glimlachte. Hoe betreurenswaardig de dood van Fuchs in Engeland ook was geweest, het was lang geleden gebeurd en hoewel Schreieder veel aan Fuchs te danken had, kon de bijeenkomst nooit iets van doen hebben met zijn afdeling, die zich uitsluitend met bezet Nederland bezighield; weliswaar controleerden Giskes en hij het radioverkeer met Engeland maar spionage in vijandelijk gebied viel buiten hun bevoegheden.
‘Zoals bekend was Fuchs een van onze eerste agenten in Engeland, en ook de beste.’
‘Was hij niet door Heydrich persoonlijk gerekruteerd?’ vroeg Harster.
‘Zeker. Hij was een protégé van de Obergruppenführer onder wie hij in ’34 in München bij de Leibstandarte-ss Adolf Hitler diende. Hoewel u de gegevens kent, lees ik ze toch voor aangezien het inmiddels ruim een jaar geleden is...’ Seyss schoof zijn bril wat omlaag en las enkele seconden in stilte. Rauter dronk peinzend van zijn koffie. Schreieder schonk zichzelf in en ging weer zitten.
‘U herinnert zich ongetwijfeld het Venlo-incident aan de Duits-Nederlandse grens, in november ’39, waarbij twee Britse agenten gevangen werden genomen. Hun bekentenis onthulde het bestaan van een geheim overleg tussen bepaalde personen in Duitsland en Groot-Brittannië om buiten de Führer om te komen tot een bondgenootschap. Nog die maand werd Hauptsturmführer Dietrich Hoeness naar Londen gestuurd met de opdracht uit te vinden om wie het ging. Hij had daar tot zijn veertiende gewoond als zoon van een Duits diplomaat en een Engelse moeder. Fuchs kwam erachter dat het ging om een invloedrijke groep van aristocraten en politici onder leiding van de jongste broer van de Britse koning, George, de hertog van Kent en de Schotse edelman lord Hamilton. Lord Hamilton was via professor dr. Haushofer in München bevriend met de toenmalige plaatsvervanger van de Führer, Rudolf Hess, die als bekend op 10 mei van het afgelopen jaar in een vlaag van waanzin naar Schotland vloog. Een fiasco, al vanaf het begin.’ Seyss-Inquart keek even op met een minachtend glimlachje. ‘Hoewel Hess meer dan vierduizend vlieguren op zijn naam had staan, verongelukte hij waarbij zijn Messerschmitt één dodelijk slachtoffer maakte, te weten een Schotse haas.
‘Een haas?’ vroeg Harster stomverbaasd.
Rauter lachte bulderend: ‘Hess! Na Von Richthofen en Göring onze beroemdste piloot uit ’14-’18! Der Hess fängt einen Hasen!’
Schreieder glimlachte gehoorzaam hoewel hij indertijd het idee van een wapenstilstand met de Engelsen niet eens zo gek had gevonden. En nog steeds niet. Maar die gedachte had hij altijd wijselijk voor zich gehouden, zelfs voor zijn eigen vrouw.
‘Treurig genoeg overleefde de verrader Hess het ongeval en werd hij gearresteerd. Zoals bekend is Churchill nooit ingegaan op zijn idiote vredesplannen en zit hij sindsdien ergens in Engeland gevangen. Fuchs zelf werd enkele maanden ervoor doodgeschoten door de Britse geheime dienst. Volgens zijn laatste berichten zou Hess persoonlijk namens een groep vooraanstaande Duitse militairen, wetenschappers en industriëlen handelen. Wie zij waren, is nooit duidelijk geworden. Maar volgens Heydrichs schrijven staat het inmiddels vast dat het ook om hooggeplaatste functionarissen bij de Abwehr moet gaan.’
Schreieder kneep zijn kleine ogen samen. De Abwehr! Daarom waren Giskes en zijn superieuren hier niet!
Over het magere gezicht van Harster trok een ongelovige grimas.
‘Zijn daar bewijzen voor?’
‘Leider nicht. Maar in het dossier wordt over sterke aanwijzingen gesproken. Daarbij wordt ook herhaaldelijk over een contact in Nederland gesproken, waarbij de naam van een zekere Alexei Pantchoulidzew valt.’
Seyss-Inquart schoof zijn bril weer omhoog en bladerde door de stapel papieren.
Rauter keek vragend op naar Harster, die zijn hoofd schudde. Schreieder fronste zijn wenkbrauwen, niet zozeer om die uitheemse naam maar vanwege de opmerking over een ‘contact in Nederland’. Wat werd daarmee bedoeld? Een verzetsgroep? Lokale politici? Wie was die Pantchoulidzew? Hij kon zich niet herinneren die Slavisch aandoende naam eerder te hebben gehoord.
Seyss-Inquart had enkele aan elkaar geniete vellen papier uit de stapel getrokken en las weer: ‘Deze Pantchoulidzew bekleedt een tamelijk onbelangrijke functie bij de Abwehr maar zijn persoonlijke omstandigheden maken hem uiterst interessant. Zijn afkomst is onduidelijk. Zelf beweert hij een Russisch kolonel te zijn die voor de bolsjewisten in 1917 naar Polen vluchtte, maar het staat vast dat hij een Poolse stalknecht is geweest die fortuin zocht bij de familie Zur Lippe Biesterfeld. Ik neem aan dat die naam jullie wel iets zegt?’
‘De familienaam van de man van de Nederlandse kroonprinses,’ zei Schreieder verrast, ‘Bernhard zur Lippe.’
Seyss knikte goedkeurend: ‘Zeker, Bernhard zur Lippe. Zijn moeder, Armgard van Sierstorpff-Cramm woont sinds de dood van haar man samen met deze Pantchoulidzew op het landgoed Reckenwalde niet ver van de voormalige Poolse grens. Zij is overigens een zuster van onze grote tenniskampioen Sigi von Cramm.’
Schreieder glimlachte. Mank en stijf als Seyss mocht zijn, hij was een begenadigd tennisser en had hier op Clingendael een eigen baan laten aanleggen waar hij regelmatig tegen Nederlandse kampioenen speelde.
‘Haar beide zonen, van wie de jongste, Aschwin zur Lippe, loyaal lid is van de Partij en bij het ss-Brandenburger Regiment van de Waffen-ss aan het oostfront dient, beschouwen deze Pantchoulidzew als hun stiefvader. Volgens sommigen zou hij echter evengoed hun werkelijke vader kunnen zijn en had hij al voor hun geboorte een verhouding met prinses Sierstorpff, wier bijnaam in haar jeugd tolle Lola zou luiden.
Rauter knipoogde naar Harster en schonk zichzelf koffie bij.
‘Pantchoulidzew werkte aanvankelijk voor de Poolse geheime dienst maar werd na onze overwinning door de Abwehr geronseld.’ Seyss’ mondhoeken krulden zich minachtend en Schreieder wist wat hij dacht. De man was een overloper, een man die te koop was. En dus onbetrouwbaar uitschot. Schreieder wist daar alles van, de meesten van de Nederlanders die als V-Mann voor hem werkten, deden dat voor het geld zodat ze een risico vormden; je wist immers nooit of een andere partij hun meer zou bieden.
Tot zijn genoegen haalde Seyss zijn zilveren sigarettenkoker te voorschijn. ‘Via Pantchoulidzew kreeg Lippe in 1934 een baan bij ig Farben in Parijs. Hij was toen al lid van de ndsap en van de sa en diende korte tijd bij het ss-Reiterkorps. Zijn superieur bij ig Farben, doktor Gerhard Fritze, was degene die hem in contact bracht met de Nederlandse kroonprinses. Volgens Heydrich gebeurde dat op uitdrukkelijk verzoek van admiraal Canaris, zoals u weet het hoofd van de Abwehr.’
Harster fronste verbaasd. ‘Waarom?’
‘Infiltratie.’ Rauter grinnikte. ‘De beste manier, zou je zeggen en wat ik van die Juliana heb gezien, is zij nou niet bepaald een tolle Lola!’
Seyss-Inquart stak een sigaret in een ivoren pijpje: ‘Daar heeft het alle schijn van, zeker als het waar is dat het op instigatie van Canaris gebeurde. Via zijn ondergeschikte Pantchoulidzew was dan immers gemakkelijk en direct toegang mogelijk tot hooggeplaatste Nederlanders en regeringskringen.’
Schreieder haastte zich een lucifer af te strijken.
‘Danke.’ Seyss-Inquart blies een flinterdun straaltje rook uit. ‘Heydrich bevestigt verder dat Lippe als zijn Gewahrsmann binnen een Hollandse regeringscommissie ook na zijn huwelijk vertrouwelijke informatie aan Berlijn heeft verzonden. Informatie waarvoor Lippe zich overigens ruim liet betalen. Volgens Heydrich gebeurde dit omdat zijn toelage hem niet in staat stelde zijn luxe levensstijl te financieren. Soortgelijke informatie kwam overigens ook nadien van Fuchs in Londen.’
‘Deed hij het nou voor het geld of uit ideologische overwegingen?’ vroeg Rauter.
‘Vermoedelijk beide. Hij heeft zich vanwege zijn huwelijk laten naturaliseren en zijn partij lidmaatschap opgezegd, maar ook toen nog privé-brieven aan de Führer geschreven waarin hij kruiperig uiting gaf aan zijn grote bewondering. Aan de andere kant...’ Hij keek weer even op het vel papier en Schreieder maakte van de gelegenheid gebruik zijn sigarenkoker uit zijn binnenzak te halen.
‘Aan de andere kant,’ herhaalde Seyss-Inquart, ‘vluchtte Lippe met zijn vrouw op 13 mei, drie dagen na Fall Gelb, naar Engeland. Het gerucht gaat dat dat niet zijn wens was maar de eis van zijn schoonmoeder. Vaststaat echter dat hij de zeventiende met een Franse torpedoboot de Noordzee weer overstak naar Zeeland, van waaruit hij per auto doorreisde naar Parijs.’ Harster trok zijn wenkbrauwen op. ‘Waar hij dus voor ig Farben had gewerkt!’
‘Inderdaad. Hij sprak daar in het geheim met de Franse premier Reynault maar ook met maarschalk Pétain, zoals bekend nu president namens het Rijk van het zogenoemde Vichy-Frankrijk. Nog geen dag later zou Lippe volgens Heydrichs mensen een ontmoeting hebben gehad met de Abwehr-agent Michael Soltikow...’
Schreieder stak een sigaar op. Nog steeds had hij geen idee waarom hij hier zat al was het ongemakkelijke gevoel verdwenen. Ook de naam Soltikow zei hem niets en zo te zien Rauter en Harster evenmin. De zeventiende, dacht hij, was Parijs toen al veroverd?
‘Deze Soltikow is bevriend met admiraal Canaris,’ zei Seyss-Inquart. ‘Het hoofd van de Abwehr. En ook met generaal Oster, van wie het rsha vermoedt dat hij betrokken is bij de absurde vredesmissie van Rudolf Hess. Volgens Fuchs had generaal Oster op 14 mei 1940 een rendez-vous gepland met Lippe in een hotel in Rotterdam.’ Seyss glimlachte dunnetjes. ‘Ik breng u in herinnering dat Lippe de dag ervoor dus niet naar Engeland had gewild.’
‘De veertiende mei?’ vroeg Rauter verwonderd. ‘Is dat niet de dag waarop de Luftwaffe Rotterdam bombardeerde?’
‘Zeker. Volgens Fuchs was Oster daar echter tijdig voor gewaarschuwd zodat hij de afspraak niet nakwam. Evenmin dus als Lippe. Desondanks zou Lippe een vertrouweling naar dat hotel hebben gestuurd. Helaas werd het hotel vernietigd zodat ons daar geen gegevens over ter beschikking staan.’
‘Hoe weet het rsha dat dan?’ vroeg Schreieder nieuwsgierig.
‘Omdat ook Fuchs een van zijn medewerkers ernaartoe had gestuurd...’ Seyss-Inquart keek even op het vel papier. ‘Een Hollander met de naam Heering. Hij ontkwam ternauwernood aan onze Luftwaffe en wist Fuchs niets te melden. Beiden vertrokken nog diezelfde nacht op instructies van het rsha naar Engeland.’
Seyss-Inquart nam een trekje van zijn sigaret alvorens hardop verder te lezen.
‘Lippe is in Engeland herhaalde malen op bezoek geweest bij koning George vi die als bekend een fervent tegenstander is van Winston Churchills agressieve politiek jegens het Rijk. Lippe was overigens al bevriend met diens jongste broer, de hertog van Kent die, zoals ik eerder zei, als de leider geldt van de Britse groep met wie Hess wilde onderhandelen.’
Het was even stil aan tafel. Buiten klonk de schelle kreet van een pauw.
‘De hertog van Kent zou met verschillende gekroonde hoofden in Londen zijn overeengekomen hoe de vrede met ons gestalte diende te krijgen. Daarbij zou het Rijk zich uit vrije wil terugtrekken tot binnen de grenzen van de zomer van 1938. Met alle landen die tot het Rijk behoorden zouden niet-aanvalsverdragen worden getekend, waarbij Engeland zich overigens zou verplichten steun te verlenen aan een Duitse aanval op Rusland.
‘Alsof zij daartoe in staat zouden zijn.’ Rauter hield de koffiekan uitnodigend op. ‘Noch Kaffee?’
‘Nein, danke.’ Seyss-Inquart sloeg een pagina om: ‘Overigens zou Lippe al eind ’39 op eigen initiatief een brief aan de Führer hebben geschreven waarin hij buiten de Hollandse regering om voorstellen deed om de Nederlandse neutraliteit te garanderen. Hij zou daarvoor overeenstemming hebben bereikt met belangrijke politici die het oneens waren met koningin Wilhelmina’s pro-Britse standpunt. Lippe zou via zijn huwelijk met haar dochter voldoende aanzien hebben om zijn voorstellen gestand te doen.’
‘Een soort non-agressiepact dus,’ zei Harster. Rauter grinnikte weer hoofdschuddend.
‘Ja. Niet irreëel overigens. Veel regeringsleden en grote delen van de Nederlandse bevolking huldigden dat standpunt. Lippe zelf had dan willen fungeren als...’ Seyss keek even fronsend naar de tekst. ‘...stadhouder.’
‘Wat mag dat zijn?’ vroeg Rauter.
‘Een functie uit de periode dat de Nederlanders met de Spanjaarden in oorlog waren,’ zei Harster. ‘In feite waren de Nederlanden een republiek verdeeld in diverse gewesten waarboven dan een stadhouder werd aangesteld.’
Schreieder kuchte. Seyss keek hem vragend aan.
‘De Rijkscommissaris zei zojuist dat Lippe een dergelijk brief heeft geschreven...’
‘Zeker. Heydrich was daar zeker van maar de Führer zou de brief hebben verscheurd. Het lijkt mij persoonlijk ook zeer waarschijnlijk, omdat het aansluit op de latere plannen van de Britse groep waarmee Lippe nauwe contacten had en die Hess verleid hebben om de Führer te verraden. Hoe dan ook, na diens gevangenneming is weinig meer vernomen van zijn medestanders, noch in Duitsland, noch in Engeland.’
Seyss zweeg even. Kennelijk had hij last van zijn linkerbeen want hij schoof wat naar achteren om het te strekken.
‘Op 23 januari van dit jaar, bijna een jaar dus na Fuchs’ dood, ving het rsha een bericht op dat verzonden werd door een bron die zich onmiskenbaar in Engeland, waarschijnlijk in Londen, bevond. Het betrof een radioboodschap met een bestemming in Berlijn die echter in eerste instantie naar Nederland werd gezonden...’
Onverwachts richtte Seyss-Inquart zijn ijsblauwe ogen uitdrukkingsloos op Schreieder, die onwillekeurig zijn adem inhield.
‘Het RSHA-rapport heeft het over een ontvanger hier die zich “Anjer” noemt. Anjer bevestigde de ontvangst van de boodschap en meldde terug deze opnieuw gecodeerd door te sturen naar Duitsland. Ik neem aan, Herr Kriminal-Direktor, dat u niet bekend bent met deze zender. Anders had u dat ongetwijfeld aan uw superieuren gemeld.’
Schreieder voelde het zweet op zijn kalende schedel en in zijn nek prikken maar hij slaagde erin zijn stem onder controle te houden.
‘Het spijt me, nee.’
‘En u heeft daaromtrent ook niets van uw collega’s bij de Abwehrstelle vernomen?’
‘Nee,’ zei Schreieder hulpeloos. Hij voelde hoe Rauter hem nieuwsgierig opnam, maar waagde het niet zijn blik van Seyss-Inquart af te wenden.
‘Ongetwijfeld weet u wel dat de anjer de favoriete bloem is van Bernhard zur Lippe en min of meer als een symbool voor het verzet hier geldt.’
Hij knikte. Dat wist hij inderdaad. Al was hij toen nog niet in Den Haag gearriveerd, hij had van collega’s gehoord dat de Nederlanders massaal met witte anjers getooid tijdens die eerste oorlogszomer de verjaardag van Bernhard zur Lippe-Biesterfeld hadden gevierd. En dat Seyss en Rauter zich daar in machteloze woede bij neer hadden moeten leggen, bang voor een volksopstand.
‘Wil je zeggen dat die boodschap afkomstig was van Lippe in Engeland?’ zei Rauter.
‘Selbstverstandlich. Het is al langer bekend dat hij nog altijd contacten onderhoudt met zijn moeder, broer en zijn stiefvader Pantchoulidzew. Reden dat ook Churchill hem wantrouwt.’ Eindelijk wendde Seyss zijn blik af van Schreieder en keek weer naar de pagina’s voor zich. ‘Hoewel Lippe formeel een relatief lage functie bekleedt, is hij niet alleen bevriend met leden van het Engelse koningshuis, wat hem een zekere onaantastbare positie geeft, maar heeft hij ook zijn eigen Nederlandse geheime dienst opgericht.
‘De Centrale Inlichtingen Dienst,’ haastte Schreieder zich te zeggen, ‘Ik kan u verzekeren, Herr Reichskommissar dat die slechts weinig om het lijf heeft. De enkele Nederlandse agenten die door hen hier zijn gedropt zijn gevangen of bekend.’
‘Ach so.’ Ditmaal trok er een glimlachje over Seyss’ gezicht maar zijn ogen stonden nog steeds ijzig toen hij opkeek. ‘Is dat ook het geval met een zekere Tulp voorzover u weet, mein lieber Schreieder?’
Opnieuw voelde Schreieder dat het zweet hem uitbrak. Tulp? Wie was dat? Hoewel hij er trots op was de codenamen van alle gevangen agenten te kennen, leken zijn hersens nu te stokken. Tulp? In zijn verwarring merkte hij niet op dat Seyss-Inquart vanonder de map een vel papier te voorschijn trok.
‘In de nacht van 23 op 24 februari jongstleden werd een Nederlander door een Brits marineschip voor de kust van Scheveningen afgezet en slaagde hij erin het strand te bereiken, waar hij een wachtpost neerschoot en aan de bewakingstroepen ontsnapte.’
Nerveus slaagde Schreieder erin een glimlach te produceren: ‘Ik mag de Reichskommissar erop wijzen dat SiPo iv-e niet verantwoordelijk is voor de kustbewaking.’
‘Ik beschuldig u ook niet. Maar als ik goed ben ingelicht bent u, net als uw collega’s van het Referat iii F belast met contraspionage, nietwaar?’
‘Jawohl, Herr Reichskommissar.’
‘Also. Mijn informatie, en ik kan u verzekeren dat die uit zeer betrouwbare bron komt, meldt dat deze agent op last van Bernhard zur Lippe persoonlijk werd uitgezonden met de opdracht contact te leggen met degene of degenen die zich Anjer noemen.’
Schreieder staarde voor zich uit. Waarom wist hij hier niets van? Als het waar was dat deze agent een Duitse wachtpost had neergeschoten, waarom was hem dat dan niet ter ore gekomen? Hoe wist Seyss-Inquart dit? Wie was die zeer betrouwbare bron?
Aan de verwonderde uitdrukking op Harsters gezicht las hij af dat zijn superieur zich dezelfde vragen stelde.
Seyss moest hun gedachten hebben geraden, want opnieuw speelde die dunne glimlach om zijn lippen. ‘Het is helaas niet aan mij de bron te onthullen. Het is ook niet belangrijk. Wel dat de komst van de man de boodschap betrof die eerder aan Anjer werd gezonden.’ Hij schoof de bril weer naar de punt van zijn neus en las: ‘Voorzover de Funküberwachungsstelle heeft kunnen ontcijferen, zou het om instemming gaan met een groep of commissie van lieden die aanvaardbaar kunnen zijn voor een niet nader genoemde persoon of personen. De experts op het rsha nemen aan dat het om Nederlanders moet gaan, gezien het ingeschakelde tussenstation Anjer.’
Harster kuchtte: ‘Is de locatie getraceerd waarop Anjer de radioboodschap ontving en vervolgens doorzond?’
‘Leider nicht. Maar volgens de Ordnungspolizei moet de zender binnen een straal van vijftig kilometer rond Apeldoorn op de Veluwe hebben geopereerd.’
Ongerust vroeg Schreieder zich af waarom hij ook daar niet van op de hoogte was gesteld.
‘Mag ik de Reichskommissar vragen of het adres van de ontvangende bestemming in Berlijn bekend is?’
Seyss-Inquart boog zich naar de asbak en wipte het peukje uit het pijpje. ‘Een café niet ver van de Tiergarten. Op het moment dat de Gestapo er binnenviel, was het gesloten. Ze troffen zendapparatuur aan in een leegstaande bovenwoning, maar de marconist slaagde er helaas in zich uit de voeten te maken. De bovenwoning was eigendom van een caféhouder, een Armeniër. Deze man beroofde zichzelf van het leven, ongetwijfeld gewaarschuwd door de voortvluchtige marconist. Het grotendeels gedecodeerde bericht had hij echter in zijn haast vergeten.’
Seyss-Inquart schoof zijn
bril weer naar beneden en draaide het vel papier om: ‘Duidelijk is
dat er om instemming wordt gevraagd met de commissie of groep die
Anjer dient te benaderen. Het is onbekend of die al is gegeven maar
de leider van de commissie wordt verzocht daarna naar Engeland te
komen.’
Seyss-Inquart legde het vel neer, schoof de bril voor zijn ogen en keek weer naar Schreieder. ‘Het ligt voor de hand dat de bron in Engeland Lippe of zijn aanhangers moet zijn. Het rsha meent terecht dat de antwoorden waarnaar we zoeken gegeven kunnen worden door degene of degenen die zich Anjer noemen. Ik heb begrepen, Herr Kriminal-Direktor, dat u over goede, betrouwbare contacten binnen de illegale verzetsgroepen beschikt.
Schreieder knikte gevleid.
‘Het zal duidelijk zijn dat, gezien de Abwehr-connecties, het Amtsreferat iii en met name majoor Giskes hier niet van in kennis worden gesteld.’
‘Aber selbstverstandlich, Herr Reichskommissar!’
Seyss-Inquart keek op zijn horloge. ‘U rapporteert via Harster aan mij persoonlijk.’
Hij stak het horloge in zijn vestzak en kwam overeind maar nog voor de anderen zijn voorbeeld hadden kunnen volgen, zei hij: ‘Begreep ik overigens goed van Rauter hier, mein lieber Schreieder, dat majoor Giskes en u via gevangengenomen agenten een bedriegelijk radiospel met de Engelsen speelt dat u het Englandspiel noemt?’
Schreieder knikte verrast.
‘Waarom wendt u dat niet aan om de vereiste informatie te komen?’
Hij aarzelde zwijgend.
‘U wilt zeggen dat u ondanks uw woorden van zo-even over Lippe’s eigen dienst daar geen contact mee heeft, nietwaar?’
Schreieder kon niet anders dan knikken.
Seyss Inquart glimlachte bijna toegeeflijk. ‘Ik zal u vanmiddag per koerier op de hoogte doen stellen van een man die u in dat verband verder kan helpen...’ Hij sloeg geen acht op Schreieders en Harsters verbazing maar wendde zich tot Rauter. ‘Als ik het goed heb, hebben wij nu een bespreking met dat onderkruipertje Mussert, is het niet?’
Aberlochy, Schotland, 5 maart 1942
Ze deden er negen uur over om Aberlochy even ten zuiden van Inverness te bereiken. En dat terwijl ze een halfuur in Edinburgh waren gestopt om Violet af te zetten en te tanken. De rit was dus een stuk sneller gegaan dan een jaar geleden, toen Kist met de trein meer dan een etmaal nodig had om alleen al de Schotse hoofdstad te bereiken. Maar in die periode was de situatie totaal anders geweest. Engeland en Schotland werden in die tijd dagelijks bestookt door Duitse bommenwerpers, waarvan de gevolgen nog steeds zichtbaar waren. Geen van de stadjes en dorpen die ze waren gepasseerd, scheen te zijn ontkomen aan de bommen van de Luftwaffe. Hier en daar stonden weliswaar huizen en kerken in de steigers maar de meeste waren niet meer dan ruïnes. Vernielde bruggen en spoorwegstations doemden spookachtig uit het besneeuwde landschap op; een uitgebrande kerk, ontwortelde bomen, spoorrails die als bevroren tentakels tegen de vrieslucht afstaken.
Als de dag van gisteren herinnerde Kist zich hoe hij die vorige winter met honderden andere treinpassagiers dekking had gezocht achter een spoordijk toen een Heinkel hun trein had beschoten. Vrijwel direct waren er vier Spitfires verschenen die als horzels het logge Duitse vliegtuig hadden bestookt. Een van de Spitfires was tot hun afgrijzen pal achter de trein neergestort, maar de andere drie hadden de Heinkel ten slotte in de brandstoftanks geraakt, zodat de Duitse bommenwerper als een vuurbal was neergestort. Nog geen paar uur nadat de trein was vertrokken en ze Berwick waren genaderd, was hij weer knarsend tot stilstand gekomen omdat de Luftwaffe de brug over de Tweed bombardeerde. Maar sinds Hitler de afgelopen zomer onverwachts de Sovjet-Unie had aangevallen, was er nu geen sprake meer van bombardementen en waren de enige gevaren onderweg sneeuwjachten en een beijzeld wegdek.
‘Knijp je ogen dicht en droom maar dat we al door Moffrika rijden,’ zei Römer grimmig. ‘Wist je trouwens dat Wilhelmina Bernhard op zijn sodemieter heeft gegeven omdat hij met een RAF-squadron mee is gevlogen om het Ruhrgebied te bombarderen? Churchill schijnt een rolberoerte te hebben gekregen toen hij ervan hoorde. Volgens Leeper zou hij gezegd hebben dat Bernhard alleen mee mocht als levende bom.’
Kist grinnikte en remde af voor een kruispunt dat in het licht van de koplampen opdoemde.
Bij het schijnsel van het binnenlichtje tuurde Römer op de plattegrond. ‘Bij de volgende afslag moeten we eraf. Dan is het nog een mijl of tien.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Het zal ons toch goddomme niet gebeuren dat die sergeant het mis heeft!’
‘Hij was er toch zeker van dat hij Heering in Den Haag had gezien?’
‘Dat zei hij, ja, maar de afdruk van de foto is behoorlijk vaag en die bruintjes lijken per slot allemaal op elkaar. Daar heb je de afslag al. Rem wat af want het ziet er pisglad uit.’
Kist minderde vaart en draaide de Wolseley scherp naar links. Achter de zwiepende ruitenwissers doemde een smalle, besneeuwde weg op. Römer tuurde weer op de kaart.
‘Na een kilometer moeten we bij een kapelletje weer links. Dan kom je op een rechte weg.’
Kist ging wat verzitten. Zijn voet op het gaspedaal stak pijnlijk en ondanks de zachte, leren stoel begon zijn rug stijf te worden. Afgezien van de korte stop in Edinburgh had hij geen rust genomen. Römer had de afgelopen twee uur naast hem gedommeld. Die wilde vannacht nog terug naar Londen.
‘Hopelijk hebben ze daar wat sterks onder de kurk,’ zei Römer. ‘Ik heb me laten vertellen dat het een vast onderdeel is van het rantsoen van die Schotse commando’s; geel, vloeibaar en veertien jaar oud.’
‘Wat doet een Nederlandse sergeant daar eigenlijk?’
‘Opleiding, jochie. Die geüniformeerde patjepeeërs van ons kunnen immers nog geen karabijn uit elkaar halen! Het gaat om een stuk of vijftig van onze jongens die door de Schotten worden opgeleid. Het Hollands Legioen.’
‘Op instigatie van Bernhard.’
‘Yep.’
‘Ik dacht dat hij beschermheer was van de Irene-brigade?’
Römer lachte smalend. ‘Dat zooitje? Jongen, Bernhard is zich kapotgeschrokken toen hij hoorde dat ze er de naam van zijn dochter aan wilden geven. Zo’n operette-generaal als Beelaerts van Blokland moet eerst zijn leesbril opzetten voor hij de trekker kan vinden. Daar is de kapel. Linksaf.’
Op de top van een heuvel doemde een plomp gebouwtje van grijzig graniet op.
Kist manoeuvreerde de zware wagen er voorzichtig langs en hield links aan. Het sneeuwde nu nauwelijks meer. Aan de donkere hemel pinkelden enkele bleke sterretjes.
Römer had natuurlijk gelijk met zijn schampere opmerking over het belabberde peil van de Nederlandse militairen hier. Logisch, want al voor de oorlog was dat het geval geweest. Ze waren nauwelijks getraind en moesten het doen met wapentuig dat soms nog uit de negentiende eeuw dateerde. Maar onder de Engelandvaarders die vanaf het voorjaar van 1941 in groten getale waren aangekomen, zaten militairen die gevochten hadden. Vanwege de toenemende geruchten over een invasie had een hoge officier bij Bernhard het idee geopperd dat ook Nederland een steentje bij moest dragen. Dat Bernhard daar warm voor was gelopen, verbaasde niemand. Het was bekend dat de prins zich nogal gefrustreerd voelde in Londen, waar de Britten de dienst uitmaakten. Wat, zoals Römer in de Mirabel al had gezegd, de reden was dat hij tot hun woede eigen agenten naar het bezette vaderland zond. Even logisch was het dus dat hij als inspecteur-generaal van de Nederlandse strijdkrachten een eigen contingent mee wilde laten vechten als er ooit een invasie kwam. Maar als hij niet eens de naam van zijn tweede dochter Irene aan die brigade wilde geven, moest hij zich inderdaad rot zijn geschrokken en lag het voor de hand dat hij Hollandse jongens door Schotse commandos liet trainen, onder wie een Indische man met de naam Piet Hein Heering.
Want natuurlijk was Römer niet voor de gezelligheid naar Waterbridge gekomen. De foto van Heering op het tuinpad voor de Schotse cottage was door de voorlichtingsdienst van het ministerie van Oorlog afgedrukt in De Legerkoerier met de vraag wie er inlichtingen over hem kon verschaffen. Al een dag later was er een telefoontje gekomen van een Hollandse sergeant uit het opleidingskamp in Aberlochy. Volgens die man had Heering daar enkele weken gediend maar was hij met de noorderzon vertrokken. De sergeant dacht aan desertie, wat wel vaker voorkwam. Hij was die hele Heering al vergeten tot hij het bericht had gelezen.
‘Saffie?’
‘Graag.’ Kist gaf meer gas nu de weg wat vlakker werd; de weg was die dag kennelijk druk bereden want er liepen tal van bandensporen in de sneeuw.
Hij nam de sigaret aan en vroeg zich af waar Violet nu in Edinburgh zou zijn. Anderhalf uur geleden hadden ze haar bij de spoorbrug over de Firth of Forth afgezet waar ze de bus naar Princess Street kon nemen. Vermoedelijk zat ze nu al met haar vriendin aan een drankje in Royal in afwachting van een onvervalste haggis of shepperds’ pie. Net als hij had ze sinds de nacht waarin Fuchs was gedood nooit meer behoefte gehad terug te gaan naar Schotland. Maar toen Römer had aangekondigd die sergeant persoonlijk te willen spreken, had ze tot zijn verrassing voorgesteld met hem mee te gaan. ‘Lieverd, het is al zo lang geleden dat ik Mary zag en ze heeft zo vaak gevraagd of ik langs wil komen.’
Mary was een collega van haar geweest toen ze als verpleegster in een antroposofische kliniek even ten noorden van Edinburgh had gewerkt.
‘Waarom ga je ook niet mee, Daan? Afgezien van die enkele keer naar Londen zit je hier maar thuis.’ Ze had hem gekust. ‘Ik weet best dat je het verleden wilt laten rusten maar het geeft toch niets als je Wim wilt vergezellen? En dan nemen we ’s nachts een kamer in het Queens. Het is zo lang geleden dat we samen ergens naartoe gingen.’
Natuurlijk had ze gelijk. Het afgelopen jaar waren ze slechts één keer samen weg geweest, een weekje naar het Lake District en dan nog alleen omdat hij daar een veiling wilde bezoeken. En ook was het ontegenzeggelijk waar dat hij, net als zijzelf, het verleden niet meer wilde oprakelen. Dat er hier iemand rondliep die Geesje die laatste minuten in het Weimar had gezien, had hem diep geschokt, maar Geesje was dood en hoewel hij haar nooit zou kunnen vergeten, had hij, nu bijna twee jaar later, de schok redelijk verwerkt, vooral dankzij Violet en zijn nieuwe leven met haar.
‘En weet je, lieverd, dan zou je toch de volgende dag met het schilderij langs de National Gallery kunnen gaan? Daar zit toch die man die alles van Melville en zijn tijd weet?’
Hij schrok op omdat Römer onverwachts vooroverboog. ‘Daar is het.’
In een scherpe bocht, zo’n vijftig meter beneden hen op de steile weg, beschenen sterke lampen een slagboom die de weg afgrendelde. Meteen stapten twee soldaten in het licht, hun geweren op de Wolseley gericht, beiden in kilt, het lemmet van hun messen glinsterend boven de rand van de kniekousen.
‘Koude ballen, goed voor je zaadcellen!’ grijnsde Römer. Hij haalde de papieren uit zijn binnenzak en draaide zijn raampje naar beneden.
‘Captain Römer, Dutch Intelligence. We have an appointment with a Dutch sergeant, Raymond Westerling.’
‘Ah, you mean The Turk!’
Een kwartiertje later zaten ze in een barak naast een roodgloeiende potkachel tegenover een gedrongen man van een jaar of dertig in para-uniform. Op tafel stond een fles Glenlivet whisky waaruit Westerling drie kroezen had ingeschonken. Kist had meteen al bij hun kennismaking een intuïtieve afkeer van de man. Zijn ogen stonden kil en brutaal en als hij sprak deed hij dat neerbuigend en snauwend. Een keiharde vent, leek het Kist, voor wie je als ondergeschikte elke minuut moest oppassen. De Turk was een toepasselijke naam voor hem. Hij leek oosters bloed te hebben, met zijn ravenzwarte haar en zijn zwarte ogen, hoewel zijn vierkante kop steenrood was.
Römer had de twee foto’s van de Indo te voorschijn gehaald en schoof Westerling de opname bij de cottage in Kittlochry toe.
‘Dit is het origineel.’
De sergeant pakte de foto en Kist rilde even bij de aanblik van de afgebeten nagels.
‘Ja,’ zei Westerling, ‘geen twijfel mogelijk. De klootzak.’
‘Zeker?’ vroeg Römer.
‘Dat zei ik toch?’
‘Dat hoorde ik, ja. Over de telefoon zei u dat u hem ook in Nederland had gezien. U kende hem dus al.’
‘Van gezicht, niet van naam. Hij was rekruut bij de infanterie in Ossendrecht toen ik daar zat, april 1936. De enige blauwe. Link als een looien deur maar wel een verdomd goed soldaat.’
‘Blauwe?’
‘Pinda. Indo. Ik onthoud alle gezichten die ik tegenkom, zeker van pinda’s.’
‘U wist toen dus niet hoe hij heette.’
‘Dat zei ik.’
‘U zei dat u hem de dertiende mei nog in Den Haag had gezien, twee dagen voor de capitulatie.’
‘Correct. Ik moest me die dag melden bij de Frederikskazerne.’
‘Zag u hem daar?’
‘Nee. Op het terras van ’t Goude Hooft in de binnenstad. Hij ging net weg maar ik herkende hem meteen. Wat ik zei, ik onthou al die Kwatta’s.’
Westerling boerde en nam een slok whisky.
‘Heeft hij u gezien?’
‘Nee, hij had haast. Hij stapte in een auto.’
‘Aha.’
‘Wanneer kwam hij hier?’ vroeg Kist.
Westerling keek even in het opengeslagen schrift voor hem.
‘Op 2 januari van dit jaar. Samen met nog tien anderen uit Wolverhampton.’
‘Wolverhampton?’
‘De thuisbasis van de brigade van generaal Beelaerts van Blokland. Daar zat Heering overigens niet bij.’
‘Niet?’
‘Dat zei ik.’
‘Hoe kwam hij dan hier?’
‘Geen idee.’
‘Pardon?’
‘Er is geen melding gemaakt van een aanbevelingsbrief of zo. Ik was er ook nog niet toen hij hier aankwam. Ik arriveerde een week later.’
‘Wie was er dan verantwoordelijk?’ vroeg Römer. ‘Iemand moet toch met hem hebben gesproken.’
‘Yep. Mijn voorganger, sergeant Tromp.’
‘En waar is die?’
Westerling nam weer een slokje. ‘Als het goed is in Nederland.’
‘Nederland?’
‘Yes, sir. Voorzover ik weet is sergeant Tromp door SOE-Dutch afgelopen januari boven bezet gebied gedropt.’
In de stilte die op zijn woorden volgde, klonk een luid gelach van ergens in de barak. Een deur knalde dicht en even later zag Kist twee schimmen achter het raam voorbijkomen. In het potkacheltje viel iets hards op het rooster onderin.
‘Waarom zoekt u hem eigenlijk?’ vroeg Westerling. ‘De cid heeft toch geen zak te maken met deserteurs?’ Hij grijnsde en kneep zijn ogen samen. ‘Rottigheid natuurlijk, ik zei het al, altijd hetzelfde met die pinda’s. Wat heeft-ie uitgevreten? Gejat? Een vrouwtje bezwangerd?’ Hij knipoogde naar Kist en nam een trek van zijn sigaret. ‘Volgens mij zat hij in ’36 trouwens bij de NSB.’
‘O ja?’ vroeg Kist. ‘Waarom denkt u dat?’
‘Omdat hij veel met een vent optrok die daar toen was en Musserts kont likte. Een vent trouwens die ik nog wel eens in Londen heb gezien. Hij werkte zelfs op een of ander departement. Soort zoekt soort, de helft van dat hele zooitje dat daar zit stemde toch op Mussert?’
‘Weet u de naam van die man nog?’
‘Ja hoor, want ik heb hem een keer persoonlijk veertien dagen zwaar gegeven omdat ik het zo’n zeikerd vond. Jaap Nooteboom, een vent met een bril zodat je je tenminste niet kon vergissen in z’n kop of z’n kont.’
Hij grijnsde en pakte de fles zodat hem de verbijstering bij Kist en Römer ontging.
‘Nog een bodempje?’
‘Nee, dank u,’ zei Römer. ‘We hebben nog een lange rit voor de boeg.’ Hij schoof de foto van Heering bij Hotel Weimar over tafel.
Westerling pakte de foto op en hield hem wat schuin vanwege het lamplicht. Hij wilde al knikken maar begon toen te lachen.
‘Wat is er?’ vroeg
Römer.
‘De Wisselbeker,’ zei Westerling grijnzend.
Stomverbaasd keken Kist en Römer elkaar aan.
‘De wisselbeker?’
‘De dame,’ zei Westerling. ‘Nou ja, dame...! Ik weet niet meer hoe ze heette, maar ze noemden haar “de Wisselbeker” omdat ze van het ene bed in het andere dook.’ Hij bracht zijn kroes naar zijn lippen maar hield zijn blik op de foto gevestigd. ‘Ze zeiden dat als je hem er bij haar in stak, je hem gesmolten terugtrok. Volgens mij was ze ook van gemengd bloed. Heet als de kachel, al kan ik dat helaas niet uit eigen ervaring bevestigen.’ Hij legde de foto neer. ‘Hij stapte bij haar in die auto.’
Kist fronste. ‘Hoe weet u dat? U was er toch niet bij in Rotterdam?’
‘Dat zei ik toch niet? In Den Haag. Bij ’t Goude Hooft. Dezelfde auto trouwens, een dkw cabriolet. Prijzig dingetje.’ Hij grinnikte weer en schonk nog wat whisky in zijn beker. ‘Geen wonder dat hij haast had. Die pinda dacht natuurlijk alleen nog maar aan zijn pik. Gelijk had-ie.’