Waterbridge, 27 maart 1942
Mocht er nog twijfel over hebben bestaan of het schilderij een kopie was, de hoofdconservator van The National Gallery in Edinburgh was er zeker van. Al was het alleen al omdat het afgebeelde meisje jaren later nog een keer was geschilderd, nota bene door de grote Turner. Ook op dat portret had ze slechts drie vingers aan haar rechterhand. Waar het origineel van Melvilles Spelende kinderen zich bevond, was onbekend; de verblijfplaats werd ook niet vermeld in het kunstboek dat Kist voor zijn restauratiewerkzaamheden gebruikte, maar in ieder geval moest het nog in 1901 ergens hebben gehangen want in dat jaar was het boek gedrukt.
‘Maakt u zich geen verwijten, meneer Kist,’ had de conservator gezegd. ‘Zelfs een expert zou hebben getwijfeld. De kopiist moet ook een tijdgenoot van Melville zijn geweest, linnen en verf stammen absoluut uit die tijd. Vermoedelijk heeft hij het in opdracht geschilderd en wilde de koper niet dat het kind maar drie vingers had. Mag ik u overigens mijn complimenten maken voor de wijze waarop u het heeft gerestaureerd?’
Dat was een schrale troost, al probeerde Violet hem nog verder op te beuren. ‘Lieverd, wat kan het je schelen? De hertog van Chester zal het je heus niet kwalijk nemen, die houdt meer van goede whisky en de vossenjacht, en het hing daar toch maar al die jaren onopgemerkt in zijn kasteel.’
Maar natuurlijk zat het hem dwars dat hij niet zelf had ontdekt dat het schilderij vals was.
‘Ik ben er nota bene meer dan een maand mee bezig geweest!’
‘Wees maar blij. Het betekent dat je altijd het goede in de mens zoekt.’
‘Ha, ha. En dan Turner! Waarom wist ik dat niet?’
Ze hadden twee dagen in Edinburgh doorgebracht waar ze in het Queens logeerden, het luxueuze laat-Victoriaanse hotel op de hoek van Lothian Road en Princess Street met uitzicht op The Castle dat, nu het gevaar voor nachtelijke aanvallen van de Luftwaffe definitief was geweken, weer feeëriek was verlicht. Nadat Römer hem op de terugweg van Aberlochy bij het hotel had afgezet en zelf was doorgereden naar Londen, had Kist tijdens een laat dineetje Violet geïnformeerd over het teleurstellende gesprek met de Hollandse sergeant.
Ze had zwijgend geluisterd en pas een vraag gesteld toen hij uitgesproken was.
‘Waarom zou Heering naar zo’n opleidingskamp hebben gewild als hij er nog geen maand later uit weg liep?’
‘Geen idee. Hij zou aangenomen zijn door een man die in Nederland is gedropt.’
‘Maar er moet toch iets op papier staan, zou je zeggen.’
‘Dat is ook zo. Maar er staat niet meer in dan we al wisten.’
‘En die vrouw?’
‘Geen idee. We kunnen moeilijk een opsporingsbericht voor haar plaatsen? Als er al een vent rondloopt die haar zou herkennen, houdt hij zijn mond wel, denk je niet? Ze werd niet voor niets de Wisselbeker genoemd.’
Ze had geglimlacht. ‘Je hebt het weer over “we”.’
‘O. O ja? Het interesseert me anders niet bijster, hoor.’
Ze had zijn hand gestreeld. ‘Natuurlijk wel, lieverd. Ik voel hetzelfde als jij. Het gaat je niet om die Heering of wie die man ook is, het gaat je om Geesje, wat ze toen die dag nog heeft gedacht en gevoeld.’
Zwijgend had hij haar aangekeken, niet in staat wat te zeggen. Natuurlijk had ze gelijk. Ze wist als geen ander wat hij had doorgemaakt. Maar zij had in ieder geval nog haar man kunnen begraven.
‘Ik houd van het verleden, maar ik verkies de toekomst.’
‘Wat?’
‘Gide, lieverd.’
‘Wie?’
‘O Daan! Wat ben je toch een onvergeeflijke cultuurbarbaar! Je weet toch wel wie André Gide was?’
‘Het spijt me. Moet dat?’
‘Je weet toch ook wie Joost van den Vondel was? En Willem Kloos, of voor mijn part Du Perron!’
‘Die laatste ken ik niet, die anderen zijn schrijvers.’
‘God nog aan toe, wat las je dan?’
Hij had wat onnozel gegrinnikt. ‘Karl May. En Dik Trom. Het slot Loevestein. Fulco de Minstreel.’
‘Jongensboeken! Geen romans of poëzie! Morgen gaan we eerst naar de National Library hier. Het wordt tijd dat je weet wie Shelley was, Keats, sir Walter Scott, Robert Burns!’
Violet Spencer, negenentwintig jaar, tweeënhalf jaar ouder dan hij. Nooit eerder had hij een vrouw ontmoet die zo veel interesses had en zo veel wist. Ongetwijfeld kwam het door de verschillende milieus waarin ze was opgegroeid. Als vondelingetje was ze geadopteerd door een Pruisische gardeofficier en zijn vrouw, die na de Duitse nederlaag in 1918 in het gevolg van keizer Wilhelm II naar Nederland waren gevlucht. Nadat haar ouders waren gescheiden en haar vader naar Duitsland terug was gekeerd, bleef ze bij haar moeder in Doorn wonen. Ze ging er naar een Hollandse school en had Hollandse vriendinnetjes, haar boezemvriendin was het kind van een echtpaar bij wie ze na de dood van haar moeder in huis kwam, een totaal ander milieu dan ze gewend was. Hans en Els Wiessner waren antroposofen en bevriend met tal van gelijkdenkenden in Duitsland, onder wie een man die grote invloed had op de toen nog jonge Adolf Hitler, professor Karl Haushofer. Via hem had de jonge Violet niet alleen Hitlers latere plaatsvervanger Rudolf Hess ontmoet, maar ook haar latere echtgenoot John Spencer, een bekende Britse journalist die net als veel vooraanstaande Britten en Duitsers had geprobeerd een oorlog te voorkomen, zelfs nog het voorgaand jaar toen Hess tot Hitlers razernij in het geheim naar Schotland was gevlogen om vrede te sluiten. John had dat al eerder gewild. Ook hij had door zijn werk veel vrienden op hoge posities, niet de minste onder hen was de hertog van Kent die zich fel tegen Churchills oorlogsbeleid kantte. John Spencer was bovendien rijk geweest. Van hem had Violet het landhuisje bij Waterbridge geërfd, enkele mijlen ten noorden van Cambridge. Op de benedenverdieping lagen de woon- en slaapvertrekken; boven had hij zijn werkkamer gehad en een bibliotheek met zo’n twintigduizend boeken over de meest uiteenlopende onderwerpen. Tevens had hij er zijn immense archief ondergebracht, kasten vol documenten, folianten, knipsels en foto’s. Toen Kist het voor de eerste maal had gezien, had hij niet kunnen geloven dat één mens dat gedurende zijn leven bij elkaar had kunnen brengen. Het was groter en uitgebreider dan het archief van gs iii aan het Lange Voorhout en omvatte net als de boekencollectie duizend-en-één onderwerpen. Spencer had Violet de liefde voor de literatuur bijgebracht; zelf had ze van jongs af aan, gestimuleerd door haar antroposofische milieu, gemusiceerd. Ze speelde zowel viool als piano. Wekelijks repeteerde ze met een amateurorkest in Cambridge, dat soms uitvoeringen gaf. Haar grote hobby was echter haar kruidentuin waarin ze uren werkte. Als oud-verpleegster in een antroposofische kliniek scheen ze alles te weten van geneeskrachtige planten waarvan ze zalfjes en smeersels maakte. Het was allemaal nieuw en onbekend voor hem geweest, zelf afkomstig uit een kleinburgerlijk gezin waarin de enig toegestane muziek uit het kerkorgel kwam en er naast de bijbel alleen protestantse lectuur werd gelezen. Wie ziek was, nam een poedertje of hete kwast en als het erg was, ging je naar de dokter, een oude man die steevast dezelfde pillen voorschreef. Geesje, een onderwijzeres, had erop aangedrongen dat hij in de avonduren een schriftelijke teken- en schildercursus ging volgen maar hij had die tot zijn spijt moeten opgeven toen er een functie vrijkwam bij de politie. Enkele jaren later bij gs iii was er helemaal geen tijd meer voor geweest, zeker niet toen de oorlogsdreiging met de dag groter werd.
Hij schoof wat achteruit en keek mismoedig van het schilderij naar het landschap buiten het grote raam. Al weken zat hij te tobben op de ophaalbrug die de smalle rivier achter het huis overspande. Op de een of andere manier lukte het maar niet het juiste perspectief te krijgen; dan weer leek de brug te groot, dan te klein, dan weer scheen hij sowieso niet in het landschap te passen. Wat was het? Hij kwam overeind en bracht zijn hand voor het raam, de brug tussen zijn gekromde duim en wijsvinger. Net wilde hij de vingers in die stand naar het doek verplaatsen toen hij van de tegenoverliggende oever een jeep de brug op zag rijden. Het zonlicht vonkte op de auto zodat het leek alsof hij met goudverf was beschilderd. De linnen kap was neergelaten maar in de bocht van de brug af, kon Kist zien dat er twee personen voorin zaten. Verwonderd zag hij hoe de jeep vol gas de weg langs de oever nam en toen verdween achter de hoge rododendrons die het landgoed begrensden. Wat deden die knapen hier? Weliswaar was er een militair vliegveld bij Cambridge maar de weg ernaartoe voerde niet langs Waterbridge. Verkeer zag je hier sowieso nauwelijks, het was de reden geweest dat Spencer met zijn drukke werk in Fleet Street juist hier een huis had gekocht.
Hij keek weer naar het schilderij, schudde zijn hoofd en liep naar de deur van het atelier om beneden koffie te halen. Het was doodstil in de gang en het trappenhuis. Violet was die ochtend al vroeg naar een tuinderij vertrokken om er voorjaarsplanten te kopen en zou met een vriendin in Cambridge lunchen. Hij daalde de brede treden af, langs de ingelijste foto’s die Violet er aan de muur had gehangen. Foto’s van haar adoptie-ouders, haar stiefvader in een ouderwets Duits uniform compleet met punthelm en sabel; haar stiefmoeder, een struise vrouw met een enorme hoed op beladen met namaakfruit voor de inrit naar het kasteeltje waar Wilhelm II asiel had gekregen van koningin Wilhelmina. Van Spencer en van haar pleegouders, de Wiessners. John Spencer nog jong, tussen uitgelaten studenten in een Duitse Weinstube lang vóór de oorlog, een knappe, donkere jongeman met een wat peinzende blik; de Wiessners, vader, moeder en hun drie kinderen, tijdens een trektocht in Zwitserland, hoog achter hen de blinkende sneeuw van de Grimselpas. Violet had voorgesteld om er een foto van Geesje bij te hangen, een uitvergroting van de enige foto die hij bij zich had gehad toen hij in Engeland arriveerde, maar hij had dat niet gewild. ‘Misschien later,’ had hij gezegd. Hoe prettig hij zich hier ook voelde, nog steeds had hij het gevoel dat het niet zijn huis was. En zo was het natuurlijk ook, al had hij er zijn eigen atelier en had Violet stilzwijgend het interieur veranderd en andere meubels gekocht.
Hij glimlachte en dacht aan de eerste nacht die ze hier samen hadden doorgebracht, een prachtige zomernacht, buiten op het terras. Ze hadden elkaar toen al veel ontmoet, altijd in Londen, op de kleine etage die hij daar niet ver van zijn werk bewoonde, soms ook buiten, in een van de parken, of bij een restaurantje. Allebei hadden ze toen allang geweten dat er meer tussen hen was dan alleen het gedeelde verdriet over de omgekomen geliefden, maar tot die avond hier aan de Cam had geen van beiden ook maar de geringste toenadering gewaagd. Dikwijls, als hij haar ’s avonds op de trein had gezet en door de stille straten terug naar huis liep, had hij zich afgevraagd wanneer dat moment zou komen en of hij het aan zou kunnen. Dat moment was er die zomernacht, zomaar, ineens, tegelijk van beide kanten. Een uitbarsting, een roes die nog geen paar minuten had geduurd, buiten op het gras waar ze uitgeput naast elkaar zwijgend naar de nachthemel hadden gekeken tot ze hem plotseling had gevraagd of hij niet liever hier wilde wonen dan op die twee bedompte kamertjes boven een bemoeizuchtige hospita. ‘Je hebt er nauwelijks daglicht, laat staan voldoende licht om te schilderen.’
Enkele weken later had hij een bestelauto gehuurd en zijn weinige spullen ingeladen, waaronder de schildersezel die hij op de markt van Portobello Road op de kop had getikt. Ze had er nooit iets van gezegd dat hij nog diezelfde dag in Cambridge een ledikant was gaan kopen dat hij in de kleine kamer naast het atelier had neergezet. Pas toen ze wat later haar oude slaapkamer had uitgeruimd en een nieuwe aan de voorkant van het huis had laten inrichten, had hij daar steeds vaker de nacht doorgebracht.
Hij liep de grote, betegelde keuken in en zette een ketel water op toen hij het geknerp van banden op het grind van de oprijlaan hoorde. Verbaasd keek hij naar de keukenklok waarop het iets voor elf uur was. Was Violet nu al terug? Het zou kunnen, misschien had haar vriendin afgezegd. Hij was alweer op weg naar de hal toen hij door het grote zijraam de donkergroene jeep zag staan. Een jonge soldaat hield het achterportier open. Een man in een donker kostuum kromde zich om uit te stappen maar nog vóór hij buiten overeind kwam, staarde Kist verbluft naar Römer, die aan de andere kant van de jeep was verschenen en hem toezwaaide. De man in het donkere kostuum keek om, een glimlach trok over zijn magere, bebrilde gezicht. Op het linkerrever van zijn kostuum blonk het goud van een onderscheiding. Aarzelend liep Kist naar de voordeur, de gedachten tollend door zijn hoofd. Leeper! Wat in ’s hemelsnaam deed Leeper hier? Hij trok de deur open en rook de uitlaatgassen van de jeep. Leeper kwam op hem toe, Römer enkele passen achter hem.
‘Meneer Kist, het is me een genoegen u weer te zien.’ Zijn hand voelde kurkdroog aan. ‘Hopelijk vergeeft u ons deze overval op klaarlichte dag.’ Hij keek even fronsend naar zijn vingers waarop wat donkergroene verf zat. ‘Ach, natuurlijk! Römer had het al over een nieuwe Rembrandt die onder ons zou zijn.’
Römer knipoogde. ‘Sorry, beste kerel, ik heb je vanochtend nog gebeld maar er nam niemand op.’
‘O. Ja, ik hoor de telefoon niet in mijn atelier en Violet was al vroeg weg.’
Achter Römer haalde de militair een mosgroen koffertje uit de jeep.
‘Ik begrijp uw verwarring,’ zei Leeper, ‘maar ik zou u graag willen spreken, meneer Kist.’
‘Eh... natuurlijk. Komt u verder...’
Werktuiglijk deed hij een stapje achteruit en liet hen binnen. Wat was er aan de hand? Heering? Onzin. Als er wat bekend zou zijn, zou Leeper daar nooit persoonlijk voor langskomen, en Römer evenmin. Die had hem immers bij het afscheid in Edinburgh gezegd dat hij heel goed begreep dat Violet en hij het verleden wilden laten rusten. Verward ging hij hen voor naar de zitkamer toen de ketel in de keuken begon te fluiten.
‘Ik stond op het punt koffie te zetten.’
‘Heel graag,’ zei Leeper. ‘Vindt u het bezwaarlijk als de korporaal hier in de tussentijd zijn apparatuur opstelt?’ Hij glimlachte geruststellend. ‘Niet anders dan een bandrecorder, meneer Kist. We willen u graag wat laten horen, ziet u. U woont hier overigens fantastisch.’
In de keuken schonk hij de koffie op terwijl hij zich opnieuw afvroeg wat er in vredesnaam aan de hand kon zijn. Hoewel Leeper een van de machtigste mannen van het land was, kende vrijwel niemand zijn naam. Zijn dienst soe i was belast met de controle op alle andere veiligheidsdiensten, en gewettigd dat te doen met ‘alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen’. De dienst beschikte over een ongelimiteerd budget en was alleen verantwoording schuldig aan Churchill persoonlijk. Veel politici en zelfs leden van het kabinet zouden verbaasd opkijken dat er zoiets als soe i bestond.
Wat deed Leeper hier?
‘We willen u graag wat laten horen.’
Wat?
Hij zette het koffieservies en de pot op een dienblad en liep ermee terug naar de woonkamer.
De korporaal had een grote bandrecorder op tafel gezet en lag nu op zijn knieën naast de bank om de stekker in een stopcontact te steken. Römer zat op de bank, maar Leeper was blijven staan en keek aandachtig naar een portret van een jonge blonde vrouw dat naast de boekenkast hing.
‘Heeft u dit geschilderd?’
Kist zette het dienblad op tafel en schonk in. ‘Was het maar waar. Ik heb het alleen gerestaureerd. De schilder is onbekend. Het is Violets’ Nederlandse stiefmoeder.’
‘Ach ja. Ze was een vondelingetje, nietwaar?’
‘Ja.’
Leeper keek weer naar het
schilderij. ‘Het is prachtig. Leeft zij nog?’
‘Nee. Ze heeft alleen nog een stiefzusje dat in Duitsland woont en een stiefbroer van wie we niet weten waar hij is.’
De korporaal kwam overeind en drukte een toets op het apparaat in. Naast de twee grote spoelen gloeide een lampje helrood op.
‘Ready, sir.’
‘Thank you, Wilson. It won’t take long.’
‘Aye aye, sir.’
De korporaal liep naar de deur en sloot hem achter zich. Even later zag Kist hem buiten naar de jeep lopen.
Römer haalde zijn sigaretten te voorschijn. ‘Oké, Daan, nogmaals excuses maar we hopen dat je zo meteen zult begrijpen waarom we je zo onverwacht lastigvallen.’ Hij nam zijn kopje aan en wachtte tot Leeper tegenover hem was gaan zitten.
‘We beseffen dat je indertijd niet voor niets de slangenkuil achter je hebt gelaten en hier bent gaan wonen. Het is al heel wat dat je me, ondanks alles wat er is gebeurd, hebt willen helpen.’
Hij streek een lucifer af en staarde naar het vlammetje. ‘Ik moet je eerst een bekentenis doen. Violet weet dat we hier zijn.’
Kist zweeg verbouwereerd. Leeper zat roerloos, het zonlicht weerspiegeld door zijn brillenglazen. Römer sprak Nederlands maar ongetwijfeld wist Leeper al wat hij ging zeggen.
‘Ze weet ook waarom. Laat ik eerlijk zijn, beste kerel, als ze nee had gezegd, waren we hier niet. En als jij straks nee zegt, zijn we hier nooit geweest...’ Römer stak de sigaret op en leunde achterover. ‘In de eerste plaats, maar dat zal je het minst interesseren, weten we inmiddels wie de vrouw is die de Wisselbeker wordt genoemd. Haar naam is Dora Peekema, geboren Dibbets. Ze is de vrouw van een ambtenaar van Koloniën die al sinds april ’40 in Londen is, dr. Willem Peekema. Zij woont nog in Den Haag. Volgens onze informatie doet ze daar nog steeds haar reputatie als wisselbeker eer aan met hooggeplaatste moffen. Overigens samen met haar dochter, die net zo typerend de koosnaam Prulletje draagt. Er wordt gezegd dat zelfs hinkepoot Seyss-Inquart het bed met deze Dora deelt, die overigens door haar geliefden als Dolly wordt aangesproken.’
‘Hoe weet je dit opeens allemaal?’
‘Omdat die Peekema ons zelf belde naar aanleiding van Heerings foto. Hij kende hem uit Indië waar het echtpaar Peekema enkele jaren in Batavia verbleef, Peekema als bestuursambtenaar terwijl zijn vrouwtje het geld uitgaf aan haar minnaars en de paardenrennen.’ Römer grinnikte. ‘Ik hoor je denken: zei die Peekema dat allemaal? En het antwoord is ja, beste kerel. Hij weet ook dat zijn vrouwtje de Wisselbeker wordt genoemd en het kan hem allemaal geen zak schelen. Hij is allang blij dat hij hier zit en zij daar.’ Hij nam een slokje van de koffie. ‘Heerings werkelijke naam is Niek van Reijt. Peekema kende hem overigens al uit Nederland waar ze beiden lid waren van de nsb, Peekema slechts kort, die zag het licht al in ’36. Volgens hem was Van Reijts vader belazerd door een joodse belegger die er met zijn spaargeld vandoor was gegaan. Het bekende rancuneuze verhaal van veel van Musserts schaapjes. Van Reijt is overigens net als de echte Heering in Bandoeng op Java geboren. We gaan ervanuit dat zij elkaar ook gekend hebben. Volgens Peekema heeft hij inderdaad, zoals die sergeant Westerling vertelde, bij de infanterie in Brabant gediend. Naar zijn zeggen kwam hij in het najaar van ’39 terug naar Indië om er zijn geluk te beproeven. De Peekemaatjes hebben hem daar op Celebes ontmoet...’
‘Waar Heering woonde!’
‘Yep, maar die naam zei Peekema niks. Hij reisde daar toen rond om er in naam van Oranje wat onwillige bruintjes mores te leren, maar kwam begin ’40 terug naar Nederland. In april ging hij met een delegatie naar Londen... de geluksvogel. Hij wist er ook niks van dat Van Reijt toen in Nederland was. Je herinnert je misschien dat die sergeant hem op 13 mei met mevrouw Peekema in Den Haag had gezien... Maar nou komt het: Peekema zweert namelijk dat hij onze vriend Van Reijt half februari jongstleden nog in Londen heeft gezien. En wel in het gezelschap van Hazelhoff Roelfzema, over wie ik je eerder vertelde.’
Kist fronste aarzelend, wist toen verrast wie Römer bedoelde.
‘De vriend van prins Bernhard!’
‘Sure. Peekema was er niet zeker van of Van Reijt hem had gezien. Peekema was natuurlijk stomverbaasd dat ook hij hier was maar aan de andere kant had hij er geen behoefte aan de kennismaking te hernieuwen...’
‘Omdat Van Reijt het met zijn vrouw had gehouden?’
‘Ja. Al maakt het hem dan niet uit wat ze uitvreet, je wilt de vent die je vrouw naait toch ook weer niet de hand schudden. Römer keek op naar Leeper en zei in het Engels. ‘So far, sir.’
Leeper knikte en boog zich naar de recorder. ‘Ik begreep van Römer dat hij u al eerder over de heer Hazelhoff Roelfzema verteld heeft. Ook dat deze een intimus is van prins Bernhard en een van diens belangrijkste medewerkers. Voor ik daar verder op inga, wil ik u, als gezegd, iets laten horen.’ Hij keek op, zijn wijsvinger bij de toetsen. ‘Het zal een schok voor u zijn, meneer Kist, te horen wat er gezegd gaat worden. Ik heb er met mevrouw Spencer over gesproken, zoals Römer zei, omdat ik haar uitdrukkelijke toestemming wilde hebben...’ Leeper glimlachte en ondanks zijn verwarring ontging het Kist niet dat de grijze ogen achter de brillenglazen hem wat medelijdend opnamen. Het duizelde hem maar tegelijkertijd voelde hij de drift in zich omhoog golven. Wat was dat voor een idioot onderonsje buiten hem om geweest? Toestemming? Wat voor toestemming? Waarvoor? Waarom had Violet hem niets gezegd? Waar ging dit dan verdomme om?
Römer moest zijn gedachten hebben geraden: ‘Het is goed bedoeld, Daan, geloof me. Luister eerst maar.’
Leepers wijsvinger drukte een toets in. Naast het rode lampje gloeide een groen op. De spoelen begonnen langzaam te draaien.
‘De geluidskwaliteit is niet optimaal,’ zei Leeper. ‘De microfoon hing in een vaas met bloemen, maar ik neem aan dat u het zult kunnen volgen.’
Er klonk wat geruis uit het apparaat waarna voetstappen hoorbaar werden. Even later klonk het geratel van de kiesschijf van een telefoon en meteen erna de stem van een man in onberispelijk Engels: ‘Delmar. Als het goed is, staat er daar iemand bij u met de naam Hofman. Zoudt u hem even aan de telefoon willen roepen?’
Met een ruk keek Kist naar Römer. ‘Hofman? Die adjudant van Bernhard?’ En terwijl hij het vroeg, besefte hij verbijsterd dat de stem die van de prins was. Römer knikte en gaf hem vuur.
‘Hij is in Londen.’
Kist zoog de rook naar binnen. Was dat de schok waarover Leeper het had gehad? Dat die adjudant de bommen op het Weimar toch had overleefd? Dat ze de prins afluisterden?
‘Jan? ...Neem de lift of de trap naar de eerste verdieping en blijf daar.’
De telefoon werd met een klik opgehangen, vervolgens ging er een deur open.
‘De opname dateert van drie weken geleden,’ zei Leeper. ‘U heeft ongetwijfeld de stem van prins Bernhard herkend. Hij verbleef die avond in het Ritz-hotel waar hij regelmatig een vaste kamer boekt onder de naam van een van zijn vrienden om er mensen te ontvangen van wie hij liever niet heeft dat zijn relatie met hen bekend wordt.’
Römer knipoogde en Kist begreep dat hij daarmee doelde op de amoureuze escapades van de prins. Nog het afgelopen jaar had hij daar zelf mee te maken gehad toen Bernhard zo onverstandig was het aan te leggen met een zekere Jane McLaren, een Ierse nationaliste die voor Fuchs had gewerkt. Wat een van de redenen was geweest voor Churchill om hem in de gaten te houden.
Gespannen luisterde hij naar het geruis op de band. Wat deed Bernhard nu? Wachtte hij op Hofman?
‘Jan?’
‘Ja
‘Vlug! Kom binnen!’
Bernhard lachte en deed kennelijk de deur weer dicht.
‘God, Jan! Kerel! Wat is het goed je weer te zien! Ik dacht werkelijk dat je dood was.’
‘Dat was ook bijna het geval, Hoogheid.’
De adjudant had een lage, moeilijk verstaanbare stem, alsof hij schor of verkouden was.
‘Dat geloof ik! Vertel me straks alles...’
Leepers vinger drukte een toets in. De spoelen draaiden plotseling sneller en de stemmen werden vervormd tot een hoog gebrabbel.
‘De prins biedt hem wat te drinken aan.’
Leeper liet de band weer gewoon afspelen.
‘...zodra we hier radiocontact met Holland hadden, heb ik inlichtingen over je gevraagd bij Teengs en bij Röell maar ze wisten niks.’
‘Geen wonder. Ze hadden me ook niet kunnen vinden. Ik wist zelf niet eens waar ik was.’
‘Wat bedoel je in ’s hemelsnaam?’
‘Ik heb een tijd lang buiten westen in een ziekenhuis gelegen...’
Leeper spoelde de band weer door.
‘Hij vertelt hoe hij door een paar soldaten werd meegenomen in een ambulance,’ zei Römer. ‘Mag ik nog wat koffie? Jij ook?’
Kist knikte en zag de foto weer voor zich waarop de kalende man in elkaar gekrompen op het bordes lag. Waarom was Geesje niet naar buiten gerend? Had ze het wel geprobeerd of was ze in één klap dood geweest, zoals hij had gehoopt?
Er klonk een klokkend geluid en hij begreep dat er drank werd ingeschonken.
‘Al die tijd ben ik buiten bewustzijn geweest. Ze wisten ook eerst niet wie ik was, want ik had mijn papieren in mijn regenjas zitten die ik in de bar van het hotel had opgehangen. Pas weken later, toen ik weer bij mijn positieven was, vertelde die chirurg me dat de moffen me hadden gezocht maar me ten slotte dood hadden verklaard.’
‘Waarom?’ Bernhards stem was nauwelijks te verstaan. ‘Waarom zochten ze je?’
‘O. Omdat iemand wist dat ik daar was. In dat hotel.’
‘Wie?’ Nu was Bernhards stem bijna een octaaf hoger.
Het was even stil. De band ruiste.
Römer stond roerloos met de koffiepot in een hand. Iemand, dacht Kist verward, er is iemand die geweten heeft dat Hofman daar was. En dat Gees er was? En Spencer? Wie dan?
Op het moment dat Hofman weer sprak, werd hij overstemd door motorgeronk dat enkele seconden later wegstierf.
‘Een jonge vrouw die me even tevoren in de bar de andere helft van dat bankbiljet had laten zien.’
‘Een vrouw?’
‘Ja. Een Nederlandse en een mooie meid. Volgens mij was ze zwanger.’
‘Jezus nog aan toe!’ fluisterde Kist. Römer knikte bemoedigend en blijkbaar wist Leeper wat er gezegd werd want weer was die medelijdende blik even zichtbaar in zijn ogen, al lette Kist er nu niet op. Gebiologeerd staarde hij naar de spoelen waarop het gefilterde zonlicht weerkaatste.
‘Ze kwam enkele minuten na mij de bar binnen. Ze stond vlak bij die Engelse vriend van u, meneer Spencer, bij de bar. Ik zag dat ze iets uit haar jaszak haalde en dat voor zich legde. Het was absoluut de andere helft van het bankbiljet. Ik haalde het mijne te voorschijn en liep naar haar toe.
Weer was het even stil maar Kist merkte het niet, noch dat de askegel van zijn sigaret op het Perzische tapijt viel. Hij zag de kalende man voor zich, in de bar van het Weimar, Geesje die daar stond, John Spencer niet ver van haar vandaan.
‘Plotseling kwam er een man naast me staan,’ ging Hofman verder. Zijn lage stem trilde geëmotioneerd. ‘Ik dacht dat hij wat wilde bestellen. Maar opeens pakte hij mijn stuk van het bankbiljet. Ik was vanzelfsprekend even totaal in de war. Ik probeerde die vent nog wel te pakken maar hij gaf me een duw zodat ik achteroverviel. Ik weet niet zo goed meer wat er toen gebeurde. Wel dat Spencer opstond en hem wilde grijpen en dat die vrouw begon te gillen. Maar dat kon evengoed zijn omdat er ergens een ontploffing was, want dat weet ik nog wel. Zo’n knal dat horen en zien je verging. Iedereen begon te schreeuwen en te gillen. Ik weet alleen dat ik op de een of andere manier buiten ben gekomen en daar ben geraakt.
‘Kende je die man? Duitser?’
‘Nee, dat denk ik niet. Het was een donker type, ik dacht een halfbloed.’
‘En de tas?’ Bernhard fluisterde het bijna, zo zacht was zijn stem.
Eindelijk keek Kist op. Römer knikte nadrukkelijk, Leeper leunde achterover met gesloten ogen.
‘Die was nog in de bar.’
‘Had je hem daar neergezet?’
‘Ja. Tenminste, ik wilde hem aan die vrouw geven.’
‘My foot! Je weet toch nog wel of je dat deed of hem nog vasthad? Had je hem op de bar gelegd?’
‘Neemt u me niet kwalijk, Hoogheid, ik was in de war, ik kan me er niet zoveel meer van herinneren, maar het moet haast wel.’
‘Weet je zeker dat die halfbloed hem niet had?’
‘Nee, dat denk ik niet. En zelfs al zou hij... Ze vertelden me later dat iedereen daarbinnen dood was. Behalve ik dan.
‘En die vrouw!’
‘Pardon?’
‘Je zei dat die vrouw bij jou werd gevonden.’
Kist verstijfde. Had Hofman dat gezegd? Was Geesje dan gevonden? Dat moest een vergissing zijn, dat kon niet! Dan zou hij dat gehoord moeten hebben!
‘Ja, al denk ik dat ze onderweg is overleden. Maar zij had de tas niet, daar heb ik in het ziekenhuis wel naar gevraagd. Ze had niets bij zich, net als ik. Ze dachten daar dat ze was begraven; ik zei u al dat het een gekkenhuis was.’
De band ruiste.
‘We hebben bericht naar Nederland gezonden,’ zei Römer. ‘Het zou om het Sint Joris Gasthuis in Delft gaan, maar...’
Hij werd onderbroken door Bernhards opgewonden stem.
‘Noemde die vrouw in de bar haar naam?’
‘Nee, ik zei u al dat ik de kans niet kreeg haar te spreken. Ik heb later in het ziekenhuis wel naar haar gevraagd maar niemand wist wie ze was of wat er met haar was gebeurd. Gelooft u me, Hoogheid, die tas is net als alles en iedereen daarbinnen verbrand.’
Maar Geesje dus niet! Ze was gevonden en naar dat ziekenhuis gebracht! Begraven, dachten ze. Dáchten ze! Wezenloos hoorde hij Bernhard zeggen: ‘Natuurlijk geloof ik je. Het is immers niet voor niets dat we hier aannamen dat jij ook dood was. Vertel verder. Je vrouw werd dus ongetwijfeld door de moffen lastiggevallen?’
‘Ja. Ze hebben haar ook enkele dagen vastgehouden maar ook zij had gehoord dat ik was omgekomen. Ik durfde haar er niet mee te overvallen, dus heb ik eerst mijn broer opgezocht die haar informeerde. Ze schrok zich een hoedje, zult u begrijpen. - We besloten dat ik zo snel mogelijk weg moest. Het was toen eind juni, je kon nog vrij reizen tot aan de grens, maar de moeilijkheid was dat ik wel uit dat hospitaal was ontslagen maar nauwelijks kon lopen. Nog steeds niet al te best trouwens. Mijn broer kende een pastoor in Bergeyck die al meer mensen op weg had geholpen via de Peel. Hij heeft me daar bij familie gebracht, waar ik een paar dagen heb gezeten. Die mensen kenden een vrouw ergens bij Lille in Noord-Frankrijk, die een vluchtroute organiseerde naar Vichy-Frankrijk. Ze hebben me tot aan de grens gebracht vanwaar ik ’s nachts verder ben gaan lopen. Ik weet niet meer hoe lang, maar in mijn herinnering heeft dat dagen geduurd. Ik geloof niet dat ik ooit eerder zo veel bos heb gezien. En ik schoot natuurlijk ook niet erg op met die poot van me. Ten slotte ben ik bij die vrouw aangekomen, nota bene een Nederlandse, een weduwe van een Fransman die daar met haar dochter en haar huidige Nederlandse man in een stadje woonde.’ Hofman grinnikte. ‘Een vent die ze King noemden, naar King Kong, u weet wel, van de film, want die kerel was zo groot en zo sterk als een aap hoewel hij gek genoeg net zo’n lamme poot had als ik.’
Opnieuw knikte Römer toen Kist hem verbluft aankeek. King Kong, de reus die hem in de zomer van ’40 mee had genomen door België. Maar de man was fout! Hij was immers in Frankrijk voor de moffen gaan werken!
‘Ik heb van hem gehoord, ja. Hij heeft toch meer mensen geholpen?’
‘O ja. ’t Zijn werkelijk prima lui. De vrouw werkt als verpleegster, net als haar dochter, zodat ze een vrijstelling hebben om auto te rijden en hij vervoert benzine voor de Luftwaffe.’
‘Ja, ik herinner het me. Pinto vertrouwt hem daarom niet.’
‘Die man is paranoide! Toen we hier vanochtend aankwamen, begon hij meteen allerlei strikvragen te stellen om te kijken of ons verhaal wel klopte! Het is dat ik zei dat ik uw adjudant was, anders zat ik daar nu nog!’
Bernhard lachte. ‘Ik weet het, ik weet het. Niks aan te doen, de Britten lopen met hem weg. Zeg, luister eens, wat zou je ervan zeggen als ik onderwijl wat te eten bestel? Want het zal lang geleden zijn sinds je een fatsoenlijke maaltijd hebt genoten.’ Blijkbaar verschoof hij zijn stoel. ‘Ikzelf heb wel zin in gebakken niertjes, die zijn hier voortreffelijk, maar ik neem aan dat jij een biefstukje prefereert?’
Er klonken voetstappen en even later het geratel van de kiesschijf. ‘Ze hebben hier ook een uitstekende rode Bourgogne, ik neem aan dat je je daarin wel zult kunnen vinden... Ja, met Delmar, ik zou graag even iemand langs willen hebben om voor twee personen te bestellen... Mooi.’
De telefoon werd opgehangen.
‘Nog een bodempje voor we aan de wijn gaan? Je ziet er al beter uit dan zo-even. Zo zie je maar, die Schotten hebben gelijk, geen beter medicijn dan een goeie whisky. Maar ga verder, je was daar in dat huis in Frankrijk...’
‘Ja. Een week ongeveer, omdat ze de benodigde papieren voor me in orde moesten maken. Het kwam goed uit dat ik nog met dat been sukkelde, zeker na die tocht door het grensgebied, zodat ik heel goed voor een patiënt kon doorgaan. Die moeder en dochter rijden voor het Rode Kruis, ik dus achter in een bestelwagen op een geïmproviseerde brancard...’
Kist zag zichzelf achter in de kleine Renault, zijn hoofd in het verband, alleen zijn ogen en mond vrij zodat hij af en toe een trekje had kunnen nemen van de sigaret van de jonge, mooie vrouw naast haar moeder achter het stuur.
‘En je Frans dan?’
Hofman lachte. ‘Ze hadden een klem op m’n kaak gezet, alsof ik daar ook gewond was, dus ik bromde maar wat. Desondanks heb ik toch flink in de penarie gezeten, zeker bij de overgang naar Vichy. De moffen zijn daar in...’
Hij werd onderbroken door drie staccato tikken. De stoel werd weer verschoven.
‘De biefstuk?’
‘Graag.’
‘De doperwten moet je maar laten, daar krijg je gegarandeerd de dunne van. Ik zal kijken of ze iets anders hebben.’
De deur ging met een klik open, maar ditmaal was het nauwelijks hoorbaar wat er werd gezegd.
‘Hij staat waarschijnlijk op de gang z’n diner te bestellen,’ zei Römer. ‘Kaviaar, want Sauerkraut mit Bratwurst hebben ze niet. Je koffie wordt trouwens koud.’
Het was weer stil. Even later rinkelde glaswerk. Daarna werd de deur weer gesloten. Voetstappen keerden terug.
‘Lust je kaviaar, beste kerel?’ Bernhards lachje brak abrupt af. ‘Jan? Wat is er? Voel je je niet goed?’ De prins was kennelijk verbaasd. ‘Ben je ziek?’
Hofman murmelde iets onverstaanbaars.
‘Jan! Wat is er verdomme aan de hand?’
Het duurde seconden voor Hofman iets zei en ditmaal trilde zijn stem: ‘Dat is de man in de bar van het hotel, over wie ik u net vertelde!’
De band ruiste. Leeper opende zijn ogen, schoof naar voren en duwde een toets in. Beide lampjes doofden langzaam.
In de stilte hoorde Kist het grind buiten knerpen en toen hij zich omdraaide, zag hij door het raam hoe de korporaal galant het portier van Violets kleine Humber voor haar opende.
Twee
Den Haag, 6 april 1942
Zoals gewoonlijk stapte Van der Waals een halte eerder uit en bleef hij wachten tot de tram wegreed. Met zijn hoed wat over zijn ogen keek hij het stel na dat vanaf het Hollands Spoor in lijn 3 achter hem had gezeten. Gearmd verdwenen ze de hoek van de Laan van Meerdervoort om. Op zijn gemak wandelde hij daarheen en zag nog net hoe de man galant een tuinhekje voor de vrouw openhield. Toen ze in het huis erachter waren verdwenen, liep hij er langs en las op het bordje aan het hek dat er een tandarts in het pand was gevestigd.
Gerustgesteld liep hij verder terwijl hij zich de plattegrond van de buurt voor de geest haalde. Hij kwam wel vaker in Den Haag maar hier was hij nooit geweest, een middenstandsbuurt met grauwe straten en lage huizen. Van tijd tot tijd keek hij even achterom. Het zou niet de eerste keer zijn dat iemand hem probeerde te volgen. Probeerde, want tot nu toe was hij er altijd in geslaagd tijdig te ontkomen. Nóg wel, al was het soms op het nippertje geweest. Vorig jaar hadden twee mannen hem nota bene overdag op de Coolsingel willen liquideren maar had hij het geluk gehad dat juist op dat moment de bioscoop uit was gegaan. En afgelopen winter, na een afspraak op het Binnenhof met zijn opdrachtgever, Kriminal-Direktor Schreieder van de sd, had een man hem zomaar op straat vastgegrepen en geschreeuwd dat hij een landverrader was. Godzijdank had hij zich kunnen losrukken en hij was De Bijenkorf in gevlucht. Hij had geen idee wie de man was maar het was voldoende waarschuwing geweest om voortaan nog voorzichtiger te opereren dan hij al deed. Weliswaar waren de meeste verzetsmensen naar zijn idee amateurs, maar sinds een paar maanden was er toch een en ander veranderd. Dat die vent hem had herkend, bevestigde wat Schreieder had gezegd. ‘Mein lieber Anton, pass auf, mein Junge! We krijgen steeds meer aanwijzingen dat ze zich bundelen en samenwerken.’
Voor hij links af de kade op sloeg, liep hij eerst de brug op en bleef met zijn tas tussen zijn voeten bij de reling staan alsof hij naar de eenden keek die kwakend met hun jongen achter zich aan door de sloot beneden hem zwommen. Achter hem kwam een tram voorbij en uit zijn ooghoek zag hij een vrouw met een kinderwagen komen aan lopen. Ze hield stil op de brug, bukte zich en haalde de baby uit de wagen.
‘Kijk eens, Mieke, eendjes. Allemaal baby’tjes net als jij.’
Hij glimlachte en keek steels naar haar forse borsten die zich onder haar gebreide vest spanden toen ze het kind optilde.
‘Wat leuk hè, meneer?’
Hij knikte, mompelde een verontschuldiging en liep haastig terug naar de hoek. Natuurlijk was ze gewoon een jonge moeder die met haar kind aan de wandel was, maar toch. Niet lang geleden was in Zutphen een plaatselijke NSB-bons neergeschoten door zo’n moedertje, dat een pistool onder de dekentjes van haar kinderwagen had verborgen. Niet dat dat hem wat uitmaakte, hoe minder NSB’ers, hoe beter. Die hele nsb was een slappe hap. Hij was ooit zelf lid geweest tot ze hem geroyeerd hadden wegens nazistische ideeën. Nota bene! Flapdrollen waren het, hij zou ze net zo lief aan de sd uitleveren als de gekken die zo nodig de held moesten uithangen bij het verzet.
De zon weerkaatste scherp op de ramen zodat hij zijn hoed nog wat verder over zijn ogen trok. In de verte sloeg de klok van een kerk vier keer. De afspraak was om vier uur, het adres hier nog geen vijf minuten vandaan. Volgens Schreieder was het een kleine parterrewoning met twee jongemannen als vaste bewoners. Op de foto’s die hij had gezien leken ze hem nog geen twintig jaar oud. Een van de twee was verpleger in een ziekenhuis; de ander werkte als boekhouder thuis, waar hij in het voorkamertje een kantoor had. Een mooie dekmantel voor bezoekers met andere bedoelingen. Schreieder meende dat een garagebedrijf aan de parallel lopende straat er ook mee te maken had.
Bij de kruising met de Thomsonlaan bleef hij eerst op de brug staan, ditmaal aarzelend alsof hij zich ervan wilde vergewissen in de juiste straat te zijn. Nummer 115 bevond zich schuin tegenover hem, een donkergroene deur naast een portiek. Links van de twee ramen waarvoor de vitrage was dichtgeschoven, was een schutting op een laag bakstenen muurtje geplaatst. Erachter, wist hij, bevond zich een binnenplaats waar de garage in de andere straat gebruik van maakte.
Op het middenpad van de laan voetbalden een paar jongens met een gummibal tussen doelen die door hun truien en jassen werden gemarkeerd. Twee Duitse soldaten aan de overkant keken geamuseerd toe. Op de hoek tegenover hem hing achter het raam van een melkboer een groot affiche waarop een blonde man zegevierend naar de silhouetten van bajonetten keek onder de tekst: ‘Neemt Dienst bij het Vrijwilligers-Legioen Nederland.’ Op de etalageruit stond in witte letters dat er heden weer verse eieren waren.
Hij stak de straat over toen de bal voor hem opstuitte. Hij schopte ernaar maar miste half zodat hij bijna viel en zich vastgreep aan een lantaarnpaal. De soldaten lachten, een van de twee holde achter de bal aan en begon er met zijn zware soldatenkistjes mee te dribbelen.
‘Na, also, FC Berlin gegen ADO, was?’
Van der Waals groette de andere soldaat. ‘Das wär’ was! Den Krieg auf’s Fußballfeld verlegen, oder?’
De soldaat grinnikte: ‘Mit dem Göring dann im Tor!’
Van der Waals lachte. In zijn ooghoek zag hij een schaduw achter de vitrage. ‘Also dann. Auf Wiedersehen.’
De soldaat knikte en hij liep zonder om te kijken naar de groene deur. Aan de muur ernaast hing een bordje: ‘Janssen, boekhoudkundig bureau. Tel: 35211.’
Hij trok aan de bel en keek weer even naar de jongetjes, die nu schreeuwend achter de voetballende soldaat aanholden.
De deur ging open. Een bleke jongen met een warrige bos krullen nam hem vragend op. Hij droeg een geruit colbert op een donkere plusfours. Kennelijk had hij last van zijn linkeroog want hij had het brillenglas ervoor met een pleister afgeplakt.
‘Van Lynden.’ Van der Waals stak zijn hand uit. ‘Ik heb gisteren gebeld.’
De jongen nam zijn hand niet aan. Hij knikte nerveus en keek naar de Duitse soldaat op het middenpad.
‘Wat zei hij tegen u?’
‘Dat hij liever voetbalde dan soldaatje speelde.’
‘Dat had hij twee jaar geleden moeten bedenken. Komt u maar binnen.’
Het halletje rook naar peen en uien. Toen de jongen de tochtdeur opende, schrok Van der Waals van een oudere vrouw met een schort voor die door de gang naar een keukentje scharrelde.
‘Mijn moeder,’ zei de jongen, ‘ze is zo doof als een kwartel. Ze woont hierboven. Zou u zich willen omdraaien en uw armen en benen willen spreiden?’
Van der Waals knikte. ‘Natuurlijk.’
De handen gleden onder zijn oksels en streken vervolgens langs zijn heupen en benen tot aan zijn knieën. Slordig, dacht Van der Waals geamuseerd, heel slordig.
‘Draait u zich maar weer om. Ik zou graag even in uw tas willen kijken.’
‘Vanzelfsprekend.’
Ook dat deed de jongen slechts vluchtig. Hij gaf de tas terug en deed een deur direct achter de tochtdeur open. ‘Komt u verder.’
Het kamertje was inderdaad als kantoortje ingericht, waarvan elke centimeter ruimte benut scheen te zijn. Tegen de muren waren planken met dwarsleggers gezet waarop tientallen kartonnen dossiermappen stonden. Dwars op het enige raam waarvoor ook de vitrage was gesloten, stond een bureau, met links en rechts een rechte stoel. Achter de laatste was een vierkante plank als tafeltje aan de muur bevestigd, waarop een schrijfmachine stond. Ernaast lagen stapels paperassen en enveloppen.
De jongen knikte naar de stoel tegen de dossierkast. ‘Gaat u zitten, alstublieft.’ Hij wachtte tot Van der Waals zijn tas had neergezet en plaatsnam, maar bleef zelf dicht bij het bureau staan. ‘U zei over de telefoon dat ons kantoor u was aanbevolen.’
Het ontging Van der Waals niet dat de jongeman zijn rechterhand onder het bureaublad hield. Vermoedelijk lag daar dus een pistool of revolver in een laatje.
‘Dat klopt,’ zei hij, ‘door een vriend van me. Hij kent een Nederlander die in de bloemenhandel zit. Hij deed vooral zaken met een Engelse firma, snijbloemen, daar zijn ze gek op. Vooral tulpen.’
Heel even lichtte het oog tegenover hem op. ‘Tulpen?’
‘Ja. Die schijnen ze zelf niet te hebben. Overigens geef ik persoonlijk de voorkeur aan anjers.’
De jongen trok verbaasd zijn wenkbrauwen op maar knikte toen aarzelend. ‘Er staat me vaag iets bij van die meneer. Is hij ook niet in Engeland gaan wonen?’
‘Dat heeft hij wel geprobeerd, ja, maar ik hoorde van mijn vriend dat hij er niet kon wennen en weer terug is gekomen.’ Van der Waals grinnikte. ‘Wat hij nou natuurlijk wel zal betreuren.’
‘En die vriend van u? Ken ik zijn naam?’
‘Waarschijnlijk wel. Het is een naam die je niet makkelijk vergeet.’
Hij pakte zijn tas, haalde er een opgevouwen velletje papier uit en schoof het over het bureau.
‘De inhoud spreekt hopelijk voor zich.’
De jongen pakte het vel met zijn linkerhand aan maar in plaats van het te lezen, stak hij zijn andere hand zo onverwachts in zijn zak van zijn jasje dat van der Waals instinctief terugdeinsde. Tot zijn opluchting haalde de jongen er een sleuteltje uit en liep toen naar de deur: ‘Ik zal even kijken of mijn compagnon er al is.’
‘Natuurlijk. Gaat uw gang.’
De jongen verdween de gang op.
Van der Waals leunde achterover, knoopte zijn jas los en deed alsof hij geïnteresseerd was in de dossiermappen. Het ontging hem niet dat de deur tot op een kier was dicht getrokken. Hij was er ook zeker van dat die compagnon allang in de woning was en ongetwijfeld het korte gesprekje buiten op de gang had afgeluisterd. Het was altijd hetzelfde spelletje dat ze speelden, indruk willen maken. Vermoedelijk zat er ook ergens tussen die mappen een microfoontje verstopt en luisterden ze nu of hij nieuwsgierig was en tussen de paperassen zou snuffelen. Het ging er allemaal zo kinderlijk aan toe dat hij zich wel eens afvroeg waar Schreieder en de SiPo eigenlijk bang voor waren.
Toegegeven, dat soort knapen was best in staat om een carbidbommetje in elkaar te knutselen, ze konden een trein van de rails laten lopen of een NSB’er liquideren, en het zou ook best kunnen dat ze na twee jaar wat bij hadden geleerd en samenwerkten, maar een bedreiging? De meesten die hij had aangebracht, waren zo naïef geweest dat je het niet zou kunnen verzinnen. Je hoefde alleen wat namen te noemen of aanbevelingsbrieven te laten zien, zoals hij zojuist had gedaan, en ze begonnen al vanzelf in blind vertrouwen te praten. Natuurlijk, er waren ook cowboys onder hen voor wie je moest oppassen, zoals die vent die hem bijna te pakken had gehad, maar over het algemeen waren het amateurs, oudere mannen die al in hun broek pisten als je een pistool trok, of jongens die net als die knaap hier net van school af waren en het wel spannend vonden, opgehitst door de joden van Radio Oranje. Alsof Oranje hen niet juist in de steek had gelaten! Huilebalken waren het. Wel even andere types dan waarmee hij vóór de oorlog van doen had gehad! Dat was bikkelharde penoze geweest, jongens die een burgemeester en een gemeenteraad in hun zak hadden en bij wie je geen seconde je leven zeker was. Maar deze jochies? Je zou toch als agent uit Engeland afhankelijk van ze zijn! Niet voor niets dat de SiPo en de Abwehr ze als rijpe appelen uit de lucht plukten, de cellen in het Oranjehotel zaten er vol mee!
Tulp. Alleen al zo’n belachelijke codenaam als uit een jongensboek. Fluitje van een cent, had hij gedacht toen Schreieder hem erover had ingelicht.
‘Mein lieber Anton, een maand geleden, in de nacht van 23 op 24 februari is er een Hollander met de codenaam Tulp bij Scheveningen aan land gezet. Volgens onze inlichtingen gaat het om een agent, geen marconist. Hij heeft dus een zender nodig. Hij zou contact hebben met een groep hier in Den Haag.’ Schreieder had daarop zijn portefeuille gepakt en er tot zijn verbazing tien biljetten van honderd gulden uit getrokken. ‘Je kunt nog viermaal zoveel verdienen.’
Vijf mille! Tot dan toe werkte hij op een vast salaris van tweehonderdvijftig gulden per maand, al pakte hij er met eigen zaakjes een veelvoud bij, maar vijfduizend pietermannen was ongehoord. Alleen als hij een hele groep wist op te rollen, werd hij flink betaald, maar nooit zoveel als nu. Tulp moest dus een grote vis zijn, hoe onvoorstelbaar dat ook was als je hier rondkeek. Alsof je de sd of de Gestapo kon belazeren met een kantoortje vol dossiers! En zeker hem niet. Als het goed ging, zou hij die vier mille binnen een mum van tijd hebben verdiend. De jongen had zijn verrassing immers niet kunnen verhullen toen het over tulpen was gegaan. Maar blijkbaar wist hij niets van de anjer. Vast en zeker was hij maar een hulpje en hopelijk wist die compagnon meer. Want het ging Schreieder vooral om die geheimzinnige Anjer, dat was wel duidelijk geworden al had hij niet verteld om wat of wie het ging. Waarschijnlijk ook om een agent. De kleine SiPo-chef vertelde nooit meer dan noodzakelijk, wat logisch was. Hoe minder je wist hoe beter, voor het geval ze je pakten. Soms dacht hij wel eens dat Schreieder bewust informatie achterhield om te controleren of zijn V-Männer nog wel betrouwbaar waren, al maakte hij zich daar in zijn geval geen zorgen over. Schreieder had hem niet voor niets bij herhaling zijn beste vertrouwensman genoemd. Maar in dit geval was het wel zeker dat hij meer had geweten. Hoe was hij er anders van op de hoogte dat Tulp was aangekomen en hier contact had gelegd? En waarom hadden ze die vent niet gepakt en hem de duimschroeven aangelegd? Had Schreieder er nog anderen op gezet?
Hoezeer hij Schreieder ook waardeerde, je was nooit zeker van hem. Enfin, hij zou wel zien. Eerst was het zaak het vertrouwen hier te winnen. Hij spitste zijn oren even omdat hij meende achter de deur gefluister te horen. Even later ging er op de gang een deur dicht en meteen daarna kwam de jongen weer het kamertje binnen. Er was dus inderdaad nog iemand anders in huis dan hij en die dove vrouw.
‘We gaan ergens anders heen,’ zei de jongen.
Van der Waals fronste. ‘Waarheen?’
‘Dat mag ik niet zeggen. Het is niet ver.’
‘Uitstekend.’
Hij kwam overeind en knoopte zijn jas dicht terwijl hij overwoog of er iets mis kon zijn. Niet met het briefje, dat was ontegenzeggelijk echt, net als de handtekening onder de korte tekst waarin gevraagd werd vertrouwen te stellen in degene die het bezat. Een kennis die in bloemen deed en zaken met Engeland had gedaan. Dat klonk vaag genoeg om niet alarmerend te zijn; die vent was volgens Schreieder immers werkelijk op de 23ste uit Londen overgekomen. Maar toch: ergens naartoe? Zo was het ook gegaan op de Coolsingel, toen ze hem hadden willen afmaken. Had iemand hem hier herkend? Onwaarschijnlijk, hij had zijn haar geverfd en een snorretje laten staan, en de naam Van Lynden had hij niet eerder gebruikt.
In de gang knikte de jongen in de richting van het keukentje waar de oudere vrouw in een stomende pan op het fornuis stond te roeren. ‘We gaan via de tuin.’
Van der Waals trok zijn wenkbrauwen op maar volgde hem zwijgend langs de vrouw die geen moment opkeek. In de tuin scharrelden kippen, zodat hij zich afvroeg of de eieren die aan de overkant werden aangeprezen hier vandaan kwamen.
‘Gaat uw compagnon niet mee?’
‘Die zit in de auto. Hierlangs, alstublieft.’
De jongen hield een struik vol dikke klapbessen opzij. ‘Het hek is open.’
Achter de struik doemde een met klimop begroeide muur op, onderbroken door een manshoog hek. Erachter glansde de zon op de zwarte motorkap van een auto en Van der Waals begreep dat hij aan de achterkant van de garage was.
‘Stapt u achter in, alstublieft.’
Terwijl hij het portier opende, zag hij achter het stuur een glimp van een man met blond haar. De verpleger?
Hij schoof op de achterbank. Twee ogen namen hem via de achteruitkijkspiegel enkele seconden uitdrukkingsloos op maar wendden zich toen af.
De jongen kwam naast hem zitten en hield met een onzeker lachje een zwarte sjaal omhoog.
‘Het spijt me, maar het kan niet anders. Wilt u alstublieft vooroverleunen?’
Zwijgend gehoorzaamde hij en hij voelde hoe de knoop op zijn achterhoofd aangetrokken werd. De sjaal rook naar eau-de-cologne.
De wagen werd gestart, trok op en nam een scherpe bocht naar rechts zodat hij zich vastgreep aan de leuning voor hem. Even later draaide de auto opnieuw en vermeerderde snelheid. Hij bleef voorover zitten en voelde geërgerd dat hij zweette. Waarom verdomme? Er was niets aan de hand. Dit hoorde bij hun spelletjes. Alsof het iets uitmaakte waarheen ze hem nu brachten! Die jongen naast hem zou hij voortaan uit duizenden herkennen en het kantoortje en de garage waren bekend.
Hij ging wat verzitten. ‘Zou u die doek wat omhoog willen trekken? Die eau-de-colognelucht is om te stikken.’
‘Mag het?’ hoorde hij de jongen vragen. Meteen erna werd de doek over zijn neus omhoog geschoven.
‘We zijn er zo.’
Hij knikte. De auto remde af en nam een bocht. Onder het motorgeronk hoorde hij het hoge getingel van een tram; even later klonk getoeter. Het geluid van de zoevende banden veranderde plotseling; om de paar seconden klonk gebonk zodat hij meende dat ze over betonnen platen reden. Kort daarna nam de wagen weer een bocht en kwam tot stilstand.
De motor werd afgezet. Hij hoorde een portier openen.
‘Ik neem uw tas mee,’ zei de jongen. ‘Stapt u maar uit.’
Een hand pakte hem bij een arm, zijn schoenen raakten zachte grond en toen hij begon te lopen, snoof hij de geur van versgemaaid gras op. Ergens koerde een duif.
‘Past u op, u moet twee treden nemen.’
Een trapje dus, een bordesje.
Een wat hese stem pal voor hem zei: ‘Mooi. Wacht buiten. Komt u verder, meneer Van Lynden.’
Een deur klapte achter hem dicht, de echo hol zodat hij aannam in een gang te staan.
Weer werd zijn arm beetgepakt en liet hij zich meevoeren.
Na enkele stappen, zei de stem: ‘Past u op de drempel.’
Hij stond stil, maar de hand op zijn arm duwde hem wat vooruit. Plotseling rook hij de kruidige lucht van een kreteksigaret. Achter hem werd een deur dichtgetrokken.
‘Meneer Van Lynden, be my guest.’
De stem klonk vlak bij hem, een wat geaffecteerde mannenstem.
‘Neemt u het ons niet kwalijk maar we moeten in deze tijden nu eenmaal onze voorzorgen nemen. Ik neem aan dat u daar begrip voor zult hebben.’
‘Natuurlijk,’ zei hij.
‘Ik had niet anders verwacht, meneer Van Lynden. Bent u overigens familie van baron Van Lynden?’
Hij voelde het zweet in zijn nek prikken. Waarom deed die vent de sjaal niet af?
‘Nee,’ zei hij. ‘Dat vragen wel meer mensen.’ Hij lachte. ‘Helaas behoor ik tot de verarmde tak.’
De man lachte ook, maar stond nu blijkbaar achter hem. Hij verwachtte elk moment diens handen te voelen die de knoop van de sjaal los trokken.
‘Gelukkig maar, nietwaar? Dat zou immers wat men noemt een smet op zijn blazoen zijn geweest.’
Nog vóór de woorden tot hem doordrongen, verstijfde hij. Onder de knoop drukte iets kouds in zijn nek wat hij ogenblikkelijk herkende.
‘Doe twee passen naar voren. Houdt uw handen langs uw lichaam.’
Ondanks zijn verbijstering gehoorzaamde hij onmiddellijk.
Een hand duwde tegen zijn rug. ‘Ga zitten, Van Lynden. Of wilt u liever aangesproken worden met De Wilde?’
Hij zakte door zijn knieën, zijn keel dichtgesnoerd door de paniek zodat zijn stem niet meer dan een schor gefluister was. ‘Waar heeft u het over?’
Hij viel achterover in een stoel.
‘Over een klootzak die voor de moffen werkt. Maak je geen illusies, De Wilde, ik zou je hier ter plekke kunnen neerschieten, geen hond die het hoort, geen hond ook die je lichaam zou vinden. Steek je handen onder je kont al was het maar tegen het beven.’
Links van hem klonk een spottend lachje. Er was dus nog iemand. De man die hem binnen had gelaten?
Als verdoofd schoof hij zijn handen onder zijn billen.
‘Wie is Tulp?’
‘Ik weet het niet.’
‘Ik kan je niet goed verstaan, De Wilde.’
Hij slaagde erin zijn stem wat luider te laten klinken. ‘Ik weet het niet.’
Het pistool werd verplaatst en drukte nu tegen zijn linkerslaap.
‘Waarom vroeg je er dan naar?’
Nu pas besefte hij dat er geen telefoon in het kantoortje had gestaan. Maar de jongen moest wel met deze man getelefoneerd hebben, hij of die blonde chauffeur.
De Wilde, die naam kenden ze dus. Zijn eigen naam ook? Of hielden ze die als troef achter de hand? Hoe kenden ze hem, verdomme? De woorden van Schreieder suisden door zijn brein: ‘Pas doch mal auf, Anton!’
‘Iemand vroeg me contact op te nemen.’
‘Wie?’
‘Ik werd gebeld. Een man. Hij gaf me het adres en zei dat ik moest vragen naar iemand die in Engeland tulpen verhandelde.’
‘Wie was die man?’
‘Ik weet het niet.’
Weer klonk het spottende lachje.
‘Je ging dus zomaar in opdracht van een onbekende!’
‘Hij bood me geld.’
‘Ah. Juist. Hoeveel, De Wilde? Dertig zilverlingen?’
‘Tweehonderd gulden.’
‘Tweehonderd gulden. Is dat niet wat weinig voor een V-Mann die gewend is veel meer van de sd te krijgen?’
Hij zweeg.
‘Vertel eens, De Wilde, ben je niet in de war en was die man niet Sturmbannführer Joseph Schreieder?’
Dat wisten ze dus ook!
‘Waarom zou Schreieder in godsnaam Tulp willen pakken?’ vroeg de hese stem verbaasd. ‘We weten toch dat...’
‘Shut up!’ De geaffecteerde stem schoot uit. ‘Er is er hier maar één die de vragen stelt en dat ben ik!’
Hij fronste. Wat was er aan de hand? Waarom betwijfelde die ander of Schreieder hem de opdracht had gegeven. Wat bedoelde hij met ‘We weten toch’?
‘Kreeg je de opdracht van de sd?’
Hij knikte. Waarom ook niet? Dood zouden ze hem niet maken, niet nu. Niet hier. Ze konden er immers nooit zeker van zijn dat hij alleen was. Het enige wat hij nu kon doen was zogenaamd met hen meewerken.
‘Wat zeiden ze je?’
‘Niet veel. Dat er een agent uit Engeland was gedropt die zich Tulp noemde.’
‘Hoe kwam je dan op de Thomsonlaan?’
‘Dat wisten ze.’
‘Hoe?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Oh, really? Waarom zouden ze jou sturen als ze al wisten dat hij daar zat en ze ons kenden?’
‘Ik moest erachter zien te komen wie hij was. En waar.’
‘Hoe komen de moffen aan een aanbevelingsbrief uit Londen?’
‘Uit Londen?’
Een doffe pijn schoot door zijn hoofd. Schreeuwend haalde hij een hand te voorschijn en voelde onder de sjaal het warme bloed bij zijn wenkbrauw. Meteen werd de hand teruggetrokken. Het pistool drukte weer tegen zijn slaap.
‘Tell me, boy. Gaf Van Reijt je de brief?’
Hoewel de pijn alweer wegebde, kreunde hij zachtjes terwijl hij koortsachtig nadacht. Wie was Van Reijt?
‘Natuurlijk kreeg hij hem van Van Reijt,’ zei de man met de hese stem. ‘Van wie anders? Nota bene ondertekend door Bernhard zelf!’
Het was even stil. Buiten koerde de duif weer.
‘Laat ik je eens wat vertellen, De Wilde. Is het niet een beetje vreemd dat de sd jou vraagt Van Reijt op te sporen als Van Reijt zelf voor de moffen werkt?’
Hij zweeg. Ondanks de pijn werkten zijn hersens op topsnelheid. Dus Tulp heette Van Reijt. Wat was dat dan voor waanzin dat die vent voor de Duitsers werkte? Waarom zei die klootzak dat? Het bloed kleefde in zijn wimpers maar hij durfde zijn hand er niet tegenaan te drukken.
‘Ik zal je nog iets vertellen, De Wilde, een verhaaltje en jij mag er straks de fouten uithalen. En ik hoop voor jou dat je dan iets openhartiger zult zijn dan nu...’
Opeens verdween de druk van het pistool op zijn slaap. Er klonk wat geschuifel en toen de geaffecteerde stem weer sprak, begreep hij dat de man tegenover hem was gaan zitten.
‘Jullie hadden een afspraak. Jij en Van Reijt. Natuurlijk niet direct na de nacht dat hij hier in Scheveningen aankwam. Maar enkele weken later. Als hij wat meer te weten was gekomen over ons en andere zaken. Ik vergeet trouwens dat hij zich ook wel Heering noemde, want net als jij schijnt hij er een handje van te hebben valse namen te gebruiken. Rotterdammers onder elkaar, toch? Wat zit er in de tas, De Wilde?’
Heering? Tas? Het duizelde Van der Waals.
‘Ik weet niet waar je het over hebt.’
‘Waarom leggen we hem niet een tijdje in bad?’ vroeg de hese stem. ‘Je hoort toch dat hij liegt dat-ie barst?’
In de stilte die op zijn woorden volgde, hoorde Van der Waals plotseling een carillon spelen.
Iemand liep door de kamer, een deur werd dichtgetrokken.
Het bloed moest onder de sjaal zijn doorgelopen want hij proefde de zoetige smaak in zijn mondhoek. Een kerkklok sloeg op het moment dat hij de deur weer hoorde opengaan. Hij voelde het zweet over zijn rug lopen. Wat gebeurde er? Een bad waarin ze hem steeds vaker en steeds langer onder water zouden houden? Een schaar die ze onder zijn nagels zouden steken? Of een mes? Maar verdomme, ze wisten meer dan hij of Schreieder! Wat was er met een tas? Wat voor tas? Wist Schreieder daar wel van? Daarom die vijfduizend gulden?
Hij schrok van een kuchje.
‘All right, De Wilde...’
De gaffecteerde stem kwam nog steeds van dezelfde plek. ‘Mijn vrienden zouden je het liefst willen executeren.’ De man lachte droogjes. ‘Ik heb hun gezegd dat dat altijd nog kan. Je bent nu eenmaal a bloody bastard en er zou niets aan je verloren zijn, zelfs geen weduwe die je betreurt...’
Ondanks het bloed dat nu in zijn hals liep, zat Van der Waals onbeweeglijk.
‘Mijn vrienden menen dat je liegt en dat je met Van Reijt samenwerkt. Eerlijk gezegd, denk ik dat ook maar kan het me nauwelijks iets schelen. Ik weet dus ook niet waarom je hem zoekt, of hij je bedrogen heeft of dat er iets anders speelt maar je vroeg naar hem. Als dat in opdracht van de sd is, is daar een reden voor en weten ze meer. Zo niet, dan weet jij meer. In beide gevallen moet het je niet moeilijk vallen hem te vinden. Je begrijpt wat ik wil. Aan je superieur Schreieder meld je hier niets anders over dan dat je bot hebt gevangen. Zodra je iets weet over Van Reijt, bel je een telefoonnummer. Je treft dat straks bij thuiskomst in je brievenbus aan zodat je ook beseft dat wij weten waar je woont. Zodra we merken dat je ons bedondert, zul je je leven geen moment meer zeker zijn...’
Van der Waals glimlachte flauwtjes. ‘Hoe kan ik iemand opsporen die ik niet eens van gezicht ken?’
De man lachte schamper. ‘Heel goed, De Wilde, leuk geprobeerd. In je brievenbus zul je een envelop aantreffen met een foto én enkele gegevens... Vandaag precies over een week bel je om te zeggen hoe ver je bent.’
Eindelijk verroerde Van der Waals zich. Hij haalde een hand onder zijn billen vandaan en veegde het bloed uit zijn hals. ‘En als ik dan niks weet?’
Maar er kwam geen antwoord. Hij hoorde de ander opstaan en weglopen. Blijkbaar had hij de deur weer geopend want zijn stem weerkaatste in de gang toen hij riep dat er iemand moest komen.
Van der Waals weerstond de aandrang de sjaal op te lichten en leunde achterover.
Amateurs! dacht hij en hij kon een licht gevoel van triomf nauwelijks onderdrukken.
Den Haag, 8 april 1942
‘Mama, toe! Hoe heet hij?’
Prulletjes donkere ogen knepen zich quasi-verontwaardigd samen terwijl ze in de kapspiegel keek. ‘Een moeder moet toch geen geheimen hebben voor haar dochter?’
‘Zelfs geen bedgeheimen?’
‘Ah! Zie je wel! Ik wist het wel! Toe nou, mama, wie is het? Ik weet zeker dat ik zijn stem eerder heb gehoord. Ken ik hem?’
Dora glimlachte hoofdschuddend. ‘Je zou hem niet meer herkennen, schat.’
Prulletje trok haar geëpileerde wenkbrauwen op. ‘Is hij zo oud dan?’
‘Ben ik zo oud dan?’
‘Nou...!’ Lachend ontweek Prulletje de haarborstel in Dora’s opgeheven hand. Op hetzelfde moment weergalmde de bel in de gang beneden.
‘Mooi,’ zei Dora, ‘Dat zal Werner zijn. Luister eens, schat, ik heb liever niet dat je het met hem erover hebt, oké?’
‘Waarover?’
‘Over die man.’
‘Hoe kan ik het nou over iemand hebben als ik zijn naam niet eens weet!’ Prulletje boog zich weer naar de spiegel en stifte haar lippen bij. ‘Ben je soms bang dat Seyss-Inquart jaloers zal zijn?’
‘Seyss? Ben je gek? Bovendien is hij er niet.’
‘Juffrouw?’ Het dienstmeisje riep in het trappenhuis. ‘Uw bezoek is er.’
Prulletje draaide nog even haar hoofd keurend opzij en stond toen op. ‘En?’
‘Je ziet er prachtig uit,’ zei Dora, ‘ik denk dat er meer mannen naar jou zullen kijken dan naar het stuk. Ga maar gauw, het is al bijna halfacht.’
Prulletje kuste haar. ‘Tijd zat. Als je ’t mij vraagt, komt die man hier zo op bezoek! Dag mam, bel je me morgen even? Maar niet te vroeg, hè?’ Ze knipoogde en liep naar de gang. ‘Nou ja, je zult zelf ook wel willen uitslapen!’
Giechelend liep ze de trap af. Even later zag Dora vanachter het gordijn in haar slaapkamer hoe Hauptmann Werner Kimmel galant het portier van een taxi voor haar dochter openhield. Ze wachtte tot de auto was verdwenen en haastte zich vervolgens naar beneden, waar het dienstmeisje het servies in de keukenkast zette.
‘Laat de rest maar, Liesbeth, en ga maar naar huis. Het is tenslotte zaterdagavond en je zult vast nog wel wat leuks willen doen.’
Het meisje knikte dankbaar. ‘Dank u wel, mevrouw. Tom komt me halen. Er is een dansavond van de vereniging in Diligentia.’
‘Ah. Was ik nog maar zo jong!’
‘Maar mevrouw! Mijn moeder zegt altijd: Zag ik er maar zo jong en vief uit als mevrouw Peekema!’
Ongeduldig wachtte ze in de woonkamer tot ze het meisje op haar fiets zag stappen en liep toen opgewonden naar de secretaire toe.
Eindelijk had Niek dan gebeld! Bijna een maand had ze niets meer van hem vernomen, sinds de dag dat hij voor zaken naar Rotterdam had gemoeten. Die avond had ze hem niet kunnen ontvangen, omdat Seyss de nacht was gebleven maar hij had toegezegd de volgende avond langs te komen. ‘Wacht maar af, schat, je zult versteld staan.’
‘Waarvan dan?’
Dat had hij niet willen zeggen, maar natuurlijk had het te maken met het mapje dat hij haar eerder voor Seyss-Inquart had gegeven. Hij had immers gezegd dat hij binnenkort nog veel meer zou hebben aan te bieden. Had hij dat in Rotterdam gehaald? Maar waarom had hij dan niets meer van zich laten horen? En waar was hij sindsdien geweest? Aanvankelijk had ze gedacht dat hij misschien was opgepakt. Ze had op het punt gestaan Seyss ernaar te vragen, maar had het niet aangedurfd. Vanzelfsprekend niet. Ze ging toch niet de kip met de gouden eieren slachten! En Seyss evenmin, tenzij hij genoeg had van het wachten, maar dan nog... Als Niek was gearresteerd, zou Seyss haar dat ongetwijfeld hebben verteld; ze had Seyss zelf over hem ingelicht. Bovendien zou hij haar dan niet onlangs hebben gevraagd of ze al iets van Tulp had vernomen. Dus had ze zich afgevraagd of hij er zomaar vandoor was gegaan; dat hij mogelijk genoeg van haar had of, erger nog, wist dat ze hem te weinig had betaald en Seyss over hem had ingelicht. Maar hoe zou hij dat in vredesnaam kunnen weten? En hem kennende, zou hij dan juist naar haar toe zijn gekomen! Was hij dan door het verzet gepakt? Hadden ze begrepen wie hij was? Hadden ze hem gemarteld zodat hij misschien ook haar naam had genoemd? Die gedachte had haar zo beangstigd dat ze dagen binnen was gebleven. Ze had Liesbeth naar het hoofdbureau van politie gestuurd waar regelmatig lijsten van geliquideerde burgers werden opgehangen, en zelf had ze de politie in Rotterdam gebeld maar de naam Niek van Reijt was onbekend. Dat zei niet veel, hij kon wel meer namen hebben.
Bij elk telefoontje had ze gehoopt dat hij het was. En net nu Prulletje was komen eten had zij opgenomen. Dat kind had ook een geheugen als een ijzeren pot, dat ze zijn stem na al die jaren nog herkend had!
Ze pakte het blaadje waarop ze het telefoonnummer had genoteerd. Een nummer van vijf cijfers hier in Den Haag. Waar zat hij dan? Had hij zich daar al die tijd schuilgehouden?
Ze had de hoorn al opgepakt maar legde hem aarzelend weer neer. En als hij nu wist dat ze Seyss over hem had verteld? Als hij er zeker van wilde zijn dat ze alleen thuis was? Hoe vaak stond er niet in de krant dat iemand het slachtoffer was geworden van een lafhartige aanslag? Nog maar enkele maanden geleden was een buurman die sectieleider was bij het Economisch Front, ’s nachts thuis door het hoofd geschoten. Nerveus liep ze naar de drankkast en schonk zichzelf een glas port in.
Ze had hem nooit durven volgen wanneer hij ’s morgens vroeg bij haar wegging, maar wel had ze die eerste nacht zijn kleren doorzocht.
Tot haar teleurstelling had hij alleen een portemonnee en een portefeuille op zak gehad. De portemonnee bevatte slechts wat kleingeld, de portefeuille twee tientjes en een persoonsbewijs met zijn foto op naam van Niek van Reijt, vertegenwoordiger, geboren in Rotterdam. Al was het dan zijn naam, ze had niet kunnen bepalen of het pb echt of vals was. In zijn overjas en het colbertje waren labels van een herenmodemagazijn in de Fahrenheitstraat genaaid. Waar had hij die kleren vandaan? Want ze waren niet nieuw. Maar hij had gezegd dat hij de vorige dag was aangekomen. Als dat waar was, had hij eerst iemand anders ontmoet die hem dat pb en de kleren had gegeven. Wie? Verzetsmensen?
Wat kwam hij hier doen? Waarom was hij meteen al over Willem begonnen?
Twee dagen later had hij haar weer gevraagd: ‘Hoe goed ben je met de Duitsers?’
‘Wat? Waar heb je het over?’
‘Dora, hou op. Ik ken je toch. Ik heb iets waar de moffen meer geld voor willen betalen dan voor die schilderijtjes.’
Seyss was verrukt geweest toen ze ’t hem had verteld.
‘Wer verbirgt sich hinter “Tulpe”, meine liebe Dolly?’
‘Wist ik het maar. Hij noemt zich Niek maar ik weet niet of hij echt zo heet. Hij is een kennis van mijn man uit Indië. Ze zijn elkaar in Londen tegengekomen vlak voor hij hierheen kwam.’
‘Zit je man hier achter?’
‘Ja,’ had ze gelogen, ‘ik heb je toch verteld dat Willem al voor de oorlog bij de nsb zat. Hij mocht dat niet omdat hij ambtenaar is en zeker daar in Londen zou hij gek zijn er nog voor uit te komen.’
‘En hij heeft deze man geïnstrueerd om contact met jou op te nemen.’
‘Ja.’
‘Ik dacht dat hij niets meer met je te maken wilde hebben.’
‘Voor geld toch wel?’
‘Aha! Der sprichwörtliche hollandische Kaufmannsgeist, stimmt’s? Weet je wat ik wel eens denk, Dolly? Dat die hele Gouden Eeuw van jullie geen kwestie was van artistiek of wetenschappelijk talent maar puur van geld verdienen. Wist je dat Rembrandt het meeste geld heeft verdiend met pornografische tekeningen? Leefde de man nog maar, dan kon hij jou voor mij tekenen!’
Natuurlijk had Seyss haar leugens geloofd, zeker toen ze hem het mapje van Niek had gegeven. Het zat in een dichtgenaaid, waterdicht hoesje dat ze ondanks haar nieuwsgierigheid niet had durven openmaken. Seyss was in de wolken geweest. ‘Tulp! Hollander bleiben doch immer Hollander! Hoeveel geld vraagt hij?’
Wrevelig nipte ze van de port. Ze had veel meer kunnen vragen dan vijfduizend gulden! De volgende dag al had de helft ervan in een envelop in haar bus gelegen. ‘Zeg hem dat hij de andere helft krijgt als hij zijn belofte nakomt. Zeg hem ook dat ik er persoonlijk voor zal zorgen dat de SiPo geen verdere naspeuringen zal doen naar een neergeschoten Wehrmachtsoldaat op de Scheveningse boulevard.’
Dat was niet alleen een toezegging maar natuurlijk ook een dreigement.
Ze schrok op van de pendule die kwart voor acht sloeg en pakte de hoorn van de haak.
Hij nam direct op.
‘Hallo?’
‘Met mij.’
‘Waarom duurde het zo lang?’
‘Prulletje moest zich nog opmaken.’
‘Weet ze wie ik ben?’
‘Nee, natuurlijk niet. Waar was je zo lang?’
‘Heb je iemand iets over me verteld, iemand anders dan je weet wel?’
Zijn stem had zo’n argwanende ondertoon dat ze voelde dat er wat mis was.
‘Nee, hoezo?’
Hij zweeg even. Onder het zachte ruisen op de lijn meende ze een auto te horen. Stond hij in een telefooncel en had ze daarheen gebeld?
‘Ik kan niet naar je toe komen. Kun je daar weg?’
‘Ja.’
‘Ken je de Nieuwe Haven?’
Ze fronste. Zat hij daar? Ergens in een van die pensionnetjes waar ze kamers voor een uur aan hoeren met hun klanten verhuurden?
‘Waarom?’
‘Ik heb iets voor hem. We worden rijk, Dora, ik heb ’t je toch gezegd!’ Hij lachte even. ‘Ga naar nummer 15 en vraag de sleutel van kamer 4. Onder in de sloop van het kussen vind je een envelop. Geef hem die. Zeg hem dat hij de rest krijgt voor honderdduizend gulden.’
Ze zat stokstijf. ‘Jezus! Waar gaat het om?’
Hij lachte weer. ‘Zeg hem ook dat ik weet waar de anjer bloeit maar dat ik meer tijd nodig heb om hem te plukken.’
Het bleef weer stil maar ditmaal merkte ze het niet. Dat hij had opgehangen, ontging haar ook tot ze opschrok van een luide knal buiten. Meteen daarna schaterde iemand het uit en toen ze met knikkende knieën bij het raam stond, zag ze hoe op straat een Duitse soldaat grijnzend een bebloede ekster aan de staart omhooghield.