*

 

We hebben elkaar teruggezien.

Het deed geen pijn meer.

Er was geen rancune meer.

Aan de ene kant van de tafel in het restaurant twee vrouwen.

Aan de andere kant een man.

Binnen in het hart een rust die lang op zich heeft laten wachten.

Onder het restaurant, nieuw gebouwd over de Haagweg heen, flitsten de koplichten van honderden auto’s. Allemaal mensen, komend van ergens, op weg naar ergens.

Zich verplaatsend met een snelheid die deed vermoeden dat ze raasden op jacht naar het geluk.

Maar het geluk ligt niet kilometers verderop.

Het ligt in de stilte aan de binnenkant.

Aan de ene kant twee vrouwen, want je hebt kunnen zien dat Renée op de drempel staat van het vrouw-zijn. Aan de ene kant de man, gezond, sterk, veel lichamelijke kracht, nooit onthand bij al die karweien die voor mij in deze jaren zoveel moeilijkheden opleverden, maar elk weekend op de vlucht.

Aan de andere kant de vrouw, rechterarm gehandicapt, zoveel pijn in die jaren, zoveel tranen, zoveel zorgen om de dochter met ook pijn, maar geen enkel weekend op de vlucht.

Want uit dit harmonieuze thuis hoeft niemand te vluchten.

Een jaar geleden zag je in mijn kamer dat spreukje hangen:

‘De beste weg uit de problemen is er doorheen.’

Je zei: ‘Dat is geen goede spreuk.’

Misschien vergiste je je toen.

Natuurlijk, grote moeilijkheden kun je naast je neerleggen, dat deden de oude Chinezen al, want als de tijd er overheen gaat lossen ze zich uiteindelijk vanzelf wel op. Maar verdriet moet toch verwerkt worden.

Tranen in een reservoir blijven tranen.

Het leven zelf zat aan twee kanten van de tafel.

Aan de ene kant een man met een voorzichtige glimlach.

Ik begrijp je wel.

Ik begrijp je nog altijd.

Aan de andere kant twee vrouwen met een onverbrekelijke band.

Maar bovenal: binnen in het hart een eindelijke rust, verworven aan die lange weg door de problemen heen. In twee auto’s reden we naar twee huizen.

Je reed erg hard op het punt waar onze wegen zich splitsten.

Ik begrijp je wel.

Ik begrijp je nog altijd.

In mijn auto zei Renée: ‘Vreemd hè mam.’

Ik knikte.

Wij wisten het.

Wij wisten het allebei.

Het was moeizaam verworven en kwetsbaar nog, maar ondanks alles: aan onze kant van de tafel zat het geluk. En dat geluk had een krachtige eigenschap.

Het was in staat zich te delen, zich op te delen in segmenten zonder er geringer door te worden.

Het was groot genoeg om ook anderen te warmen. Meer dan dertig jaar geleden, op mijn eenentwintigste, zei iemand voor wie ik veel vriendschap voelde, maar wiens liefde ik niet beantwoorden kon: ‘Ik hoop dat je erg gelukkig zult worden.’

Toen voegde hij er die merkwaardige woorden aan toe: ‘En dat je anderen niet zult weren uit de schaduwcirkel van je geluk.’

Broos geluk.

Sterk geluk.

Nee, uit de schaduwcirkel zal ik ze niet weren.

Ook niet uit de zonnecirkel.

Een meisje van eenentwintig kan dat nog niet overzien. Een vrouw die de equatoriale levenskring al passeerde - en daar stond het leven in brand - gelooft voorzichtig een beetje wijsheid gewonnen te hebben.

De herfst van het leven staat pal voor de drempel en straks wordt het winter.

Het kunnen warme seizoenen worden.