Waar waren vorig jaar de bloesemtakken?

En het jaar daarvoor?

Heeft de natuur zich toen vergist?

Welke kleur had de wereld met Kerstmis?

Vroor het met Pinksteren?

Zijn de mannen van de plantsoenendienst voor het eerst in drie jaar de gazons aan het maaien? Wat hebben ze in die tussentijd gedaan?

Waren de straten versperd?

Was de wereld op slot?

En de hemel dan - die grote verre koepel daarboven. Waren er wolken?

Was er sneeuw?

Een veel klemmender vraag: was er zón?

In 1978, ja, toen stonden de tuinstoelen nog buiten.

In 1979 heb ik één keer op het terras gezeten.

En 1980 was een zwarte tunnel.

De zomerjurk die ik gisteren gedragen heb is drie jaar oud en splinternieuw. Die van vandaag ook. Twee jaar geleden heb ik mijn garderobe behoorlijk uitgebreid. Ik weet nog dat ik toen zo’n geweldige drang naar vernieuwing had.

Schoenen. Gouden, zilveren, paarse, rosé, blauwe en witte schoenen.

Nooit gedragen.

Ik ben buiten geweest. Totaal in het nieuw. Ik hoef maar mijn beide kleerkasten te openen en ik vind de meest wonderlijke garderobe. Drie jaar oud en splinternieuw. Kleren die bijna niemand gezien heeft.

Weet je waarom?

Omdat bijna niemand mij gezien heeft.

Toch heb ik gewerkt. Ik heb geld verdiend. Genoeg om Renée en mijzelf door het leven te loodsen. Het heeft ons aan niets ontbroken. Zelfs voor Pinky, het hondje, lagen er altijd vele ponden vlees in de vriezer.

Goddank dat Renée de boodschappen deed. Ik bracht het niet op.

Al die rekken in de supermarkt vloeiden op een of andere vreemde manier door elkaar. Dingen die vroeger doodgewoon en vederlicht waren, waren loodzwaar geworden. De auto kwam zelden uit de garage. Wat is zo’n auto groot en zwaar, hoe moest ik hem in godsnaam in beweging krijgen?

Hij stond daar maar. Als een Boeiing.

Twee kleine straatjes verder is de brievenbus. Twee keer vier minuten lopen. Niemand om me heen heeft gemerkt dat het allemaal op een vreemde manier functioneerde. Ze waren van me gewend dat ik weinig buiten kwam, omdat ik immers altijd zo hard aan ’t werk was. Het blijkt heel gemakkelijk te kunnen, twee jaar lang leven en functioneren op de automatische piloot. Wie mij toevallig toch even zag, zag een vrouw die net zo gesoigneerd was als voor die tijd. Ogenschaduw, zwarte pot-loodstreepjes opzij van de ogen, een bruingetinte crème, rode lippen.

Wat een enorm karwei was het geweest, af en toe naar de kapper gaan. Naar de tandarts. De man van de wasserij te woord staan. Wie mij om twee uur ’s middags in een ochtendjas zag vroeg vriendelijk: ‘Voelt u zich niet lekker vandaag?’ En ik antwoordde vriendelijk: ‘Nee, ik voel me niet zo lekker vandaag.’

De vele telefoongesprekken gingen gewoon door. Niemand kan goddank zien dat je niet achter je bureau zit. Iedereen neemt als vanzelfsprekend aan dat je daar zit. Zo kun je leven alsof er niets aan de hand is.

En Renée had het ondanks alles goed. Als ze thuiskwam uit school stond er zelfs vaker dan vroeger een dienblad klaar met voor ons allebei koffie of thee en vaak iets lekkers erbij.

We leefden op de eerste verdieping. Zelfs Pinky, negen jaar oud nu, kon ineens weer trappen lopen en bracht hele dagen boven door.

Een stille, magnifieke manier van trouw.

Wat was er dan aan de hand?

Dat is een lang verhaal.

Een verhaal dat tegelijk ongelooflijk en doodgewoon is. De klokken waren blijven stilstaan.

Ach nee, niet de wekkertjes. Niet die dingen die je erop attenderen dat je moet opstaan, dat er iemand op je wacht, dat je werk af moet.

Nee, de klókken.

De klokken van het menselijk bestaan.

Die grote, van lente en zomer en herfst en winter.

Van beminnen en omarmen.

Van een arm om je schouders en handen om je gezicht. Van praten over leven en dood.

Van herinneringen.

Van verleden, heden en toekomst.

De klókken.

Die je door de jaren heen hadden getikt.

Van klein beschermd meisje tot alles-onderzoekende tiener.

Van zigeunerachtige jonge vrouw die vroeger graag in zigeunerkampen rondzwierf omdat daar de vrijheid voorbijtrok.

Van religieus meisje tot mens-zonder-etiket. Globetrotter.

Europa - Azië - Afrika - Amerika - Australië.

Tokio en het oerwoud. Hiroshima en de Baliemvallei. Luxe cruiseschepen en uitgeholde boomstammen. Diplomaten en blote oermensen met peniskokers. Kathedralen en gammele kerkjes op palen.

Audiënties bij pausen en hurken bij een vrouw in de jungle die sagopap voor je klaarmaakte.

Die klokken.

Begrijp je?

Die kunnen stilstaan.

En als dat gebeurt, dan gebeurt er ook iets met het leven.

Alle stukjes van de legpuzzel die je in vijftig jaar hun plaats hebt gegeven, worden van de ene dag op de andere opgezweept door een orkaan. Als dat je overkomt, kom je - je hoeft er niets voor te doen - terecht in een marionettentheater. Waar mensen aan de touwtjes trekken.

Zoals een vrouw deed. Het kwam haar goed van pas dat ik nu gescheiden was èn dat ik ziek was.

Behoorlijk ziek.

Misschien ging ik wel dood.

Dat heet nog eens boffen.

Want als mijn man geen rechten meer zou hebben op mijn mooie vredige huis?

Precies.

Nou ja, Renée - er bestaan mensen die zo’n kind over het hoofd zien.

Jarenlang had ze zich niet meer de moeite getroost eens op bezoek te komen. Er was altijd wat. Maar nu had ze er ongevraagd - best zin in. En daar kwam ze dan. Binnen een etmaal was de deur van mijn koelkast kapot. Bezweken onder de last van alle flessen met drank die ze had meegebracht. En mijn kasten waren opnieuw ingericht. Zoals bij haar thuis in die overvolle flat. En natuurlijk moest ik maar op bed blijven, anders liep het schema in de war. – Jij bent tóch ziek! - zei ze bikkelhard.

Het uitzicht beviel haar goed. Ja, hier wilde ze wel wonen, met haar man, en verder met niemand.

Afrekenen voor de dood.

Daar had ze trouwens een gebeitelde ervaring in.

Maar mijn automatische piloot werkte feilloos. Dat ziekzijn viel tegen. Tien dagen zijn ze gebleven. En ik was elke dag het eerste op en het laatste naar bed. Toen we weer konden ademhalen was het eerste telefoongesprek dat ik voerde er een met de notaris. Dat is dus voor eeuwig geregeld, zelfs al zouden Renée en ik samen de geest geven.

In die jaren dat het leven in de tunnel bleef sudderen werd álles geregeld.

Vraag niet hoé.

Hoe heb ik het klaargespeeld om vierhonderd kilometer door Zweden te rijden? Hoe speelde Renée het klaar om, toen ik in Spanje lag te schokken van de koorts, een Spaanse arts aan mijn bed te krijgen en ’s avonds om tien uur in een farmácia een nieuwe thermometer te halen nadat de mijne uit mijn trillende vingers op de marmeren tegels uit elkaar was gesprongen?

In de tweede klas van de middelbare school leren ze geen Spaans.

En tot dan toe was er altijd haar vader geweest, die weliswaar evenmin Spaans sprak, maar toch een wereldwijde ervaring had plus het pré van zijn jaren. Haar vader.

Ooit een blok van rust.

Dat blok was er niet meer en daarom is het huis een paar jaar lang te groot geweest.

Gingen we daarom naar de eerste verdieping?

Stonden daarom de klokken stil?

Wat deden we in vredesnaam met een driezitsbank, twee tweezitsbanken en een leren armstoel? Wat moesten we met een Black & Decker Workmate en een auto-imperiaal?

Verhuizen!

Alles achterlaten en in een flatje opnieuw beginnen. Maar de woningmarkt was slecht. En bovendien: in mijn vrijgezellejaren was ik vaak verhuisd. Van het ene land naar het andere. Had ik toen zélf al die schilderijen opgehangen of had ik geen schilderijen? En al die lampen? Lichtjaren geleden verwisselde ik met het grootste gemak een band van mijn Peugeot in het holst van de nacht op een fiks hellende weg in het zuiden.

En dan trouw je met een handige man.

En je vergeet alles.

Dat wil zeggen: alles op dat gebied.

Wat je niet vergeten bent kun je toch niet meer, dank zij een stuk of acht operaties.

Hink-stap-sprong.

De Springprocessie van Echternach.

Zo ging het met de technische kwaliteiten. Twee stappen vooruit, drie achteruit. Bouten loswrikken met een kruissleutel? Bewaar me. Ik weet niet eens hoe ik een nieuw leertje aanbreng in een lekkende kraan. Verhuizen!

Terwijl alle pijn en alle vermoeidheid een concentraat vormden dat de bloedsomloop blokkeerde. Hoe word je vijftien jaar na je vijfendertigste weer die vrouw van toen?

Waar zat toch dat lichtknopje van de zon?

Waar zat de schakelaar van lachen en gelukkig-zijn? Renée en ik waren innig blij met elkaar, maar het was een niet-uitgeruste vreugde die nog niet over de drempel kwam.

Ik was me zo sterk bewust van die onbegrensde wereld aan de andere kant van de voordeur, die wereld die ik niet missen wilde en niet missen kon en toch miste.

Uit de krant begreep ik dat er van alles aan het gebeuren was in de wereld. •

Daar leefden nog altijd mensen die elkaar liefhadden. Twintig jaar geleden stond er een liefde in het zenith. Aan de Stille Oceaan. In een tropennacht - de geluidjes van langs de muren omhoogkruipende tjitjaks, klabangs, ruisende palmen - zei ik tegen Gabriël: ‘Dat weet ik over twintig jaar nog.’

‘'Twintig jaar is lang,’ zei Gabriël, hoge functie in het Binnenlands Bestuur, maar als hij in Parijs was speelde hij in keldertjes gitaar en ging daarna met een pet rond. Niet omdat hij het geld zo hard nodig had, maar omdat hij dan diezelfde vrijheid ervoer die ik vond in de zigeunerkampen. We kenden elkaar toen nog niet, maar er leven mensen op de wereld die gepredestineerd zijn om elkaar ooit te ontmoeten. Zoals ik later Greet zou ontmoeten, en Wieke en Bob, en Henri, en Andries, en Peter en Joep en Theo. Een of twee handenvol mensen.

 

We zoeken ons allemaal rot, o god,

maar de weg naar elkaar zijn we kwijt.

 

Dat zong Willeke in De Kleine Waarheid.

In de Grote Waarheid leven mensen die de weg naar elkaar nooit kwijtraken.

Mensen die het onbekende land achter de horizon exploreren.

Mensen die nét zulke alledaagse dingen doen als alle mensen.

Gehakt kopen bij de slager.

Aardappels schillen.

Kinderen opvangen.

Werken voor brood op de plank.

Bloemen in een vaas.

Afwassen.

Theedoeken strijken.

Maar er is een horizon.

Er is een brein, een ménselijk brein, niet geprogrammeerd door een computer.

Er is kwetsbaarheid.

Er zijn tranen.

Ogen die in andere ogen kijken en daarin een stukje onsterflijkheid vinden.

Herkenning.

En dus dóórgaan.

Want zolang de Grote Waarheid blijft bestaan - en die zal nooit sterven - zolang is er reden om door te gaan. Mensen die ménsen zijn.

Die elkaar een woord aanreiken, dat verder strekt dan encyclopedieën vol.

 

Toen stond dus een liefde in het zenith.

Gabriël stond aan de ene kant van de Baliem-rivier en ik aan de andere.

De rivier zocht bruisend haar loop door de jungle. Immense brokken steen meevoerend. Een rivier met oerkrachten. En over die rivier hadden Dani’s een brug gebouwd van lianen. Sterke stengels door elkaar gevlochten. Latten van niet meer dan twintig centimeter breed. Eén lat om je voeten op te zetten en slechts lianen om er je handen omheen te klemmen.

Hij was er overheen gegaan en wenkte mij.

Een gebaar van: het hoeft niet, maar het zóu kunnen. Alle hoogtevrees, dieptevrees, watervrees, doodsangst, van me afgeschud.

Nooit daarvóór en nooit daarna heb ik de weg naar de liefde overbrugd als toen.

Zingend door het oergeweld.

()p die brug zetten je voeten geen verkeerde stap.

Je kijkt naar de plank, maar je kijkt intenser naar de mens die op je wacht.

Die plank was reëel.

Later waren er meer van die planken, maar dan geabstraheerd en dat kwam op hetzelfde neer.

De lianenbrug loopt als een rode draad door het leven. Om in het zenith te kunnen arriveren moet een mens veel wagen.

Moet een mens zich van elke angst distanciëren.

Maar god, het lóónt zo!

Want het kan niet waar zijn dat we alleen maar op aarde zijn voor het alledaagse.

Er gaan jaren voorbij dat je daar niet bij stilstaat.

En dan ineens weet je het weer, weet je het opnieuw. Toen de bloesemtakken terugkwamen wist ik het opnieuw.

Achter het gras, de heesters, de wolken, de hemel, steeg het op.

Zoals vuurwerk onzichtbaar omhoogschiet voordat het in kleurige stralen terugkomt. De knal in die fractie van tijd tussen het onzichtbare en die stralen.

Ergens wonen mensen die dat weten.

Mensen in een toga of in een huishoudschort, het is om het even.

Mensen die een supermenselijke kwaliteit in zich dragen: Vrijheid.

Al zitten zij achter een ijzeren gordijn of een bamboe-gordijn, achter prikkeldraad of tralies. Déze vrijheid kan niet opgesloten worden.

Deze vrijheid is even onaanraakbaar als een regenboog. Nee, ik ben niet met Gabriël getrouwd.

Gabriël was getrouwd.

Door een ambtenaar van de burgerlijke stand in het land van de Kleine Waarheid.

Nee, er rest geen weemoed.

Wat rest is de triomfator, de lianenbrug van de Grote Waarheid.

Wat rest zijn de gevoelens die hebben gefungeerd als de laagjes cement tussen de bakstenen van een kathedraal. Zonder cement geen kathedralen.

Zonder gevoelens geen menselijk leven.

Zonder gróte gevoelens geen vrijheid.

Te bedenken dat je twee jaar lang in een tunnel leeft. Dat je niet ziet wat er groeit.

Stilstaan. En dus gevangen zitten.

In een land met het Nederlandse klimaat tóch leven in jaren zonder seizoenen.

Daar kan een mens aan bezwijken.

Maar Renée - zuiver en alleen door er te zijn - hield mij in beweging.

Zij het een trage beweging.

Het voorrecht van moeder-zijn is dat je moet blijven leven.

Het was geen depressie in de directe zin van het woord. Het medische jargon noemt het een gemaskeerde depressie als verdriet zich niet zozeer vastzet in je ziel, maar in je lichaam.

Een depressie met een masker op.

Treffender kan het niet.

En verdriet, ja, dat was overvloedig aanwezig.

Je zult, binnen het bestek van maar een paar jaar, een borst verliezen en dus een stukje doodsangst krijgen; je man verliezen en dus een stukje levensangst krijgen; dag in dag uit, jaar in jaar uit krimpen van een nooit-gelokaliseerde pijn die je creativiteit doodslaat, ook al is het een schijndood.

En daar sta je dan alleen voor.

Nee, mét Renée.

Maar toch.

Een vijftienjarige heeft nog geen rijbewijs, kan niet in jouw plaats naar de belastingdeskundige, kan niet op zoek gaan naar een huishoudelijke hulp, kan niet tegen je zeggen: Werk dit jaar dan eens niet, want ik verdien toch de kost.

Zij kon wel veel. Ongelooflijk veel.

Maar zij had ook pijn en zo was het een wisselwerking. Het voorrecht van moeder-zijn is dat je je kind blijft voorhouden dat er geluk bestaat in dit leven.

Dat er mensen bestaan zonder verdriet en zonder pijn. Dat je zelf ooit zo’n mens geweest bent en het weer worden zult.

Daardoor blijf je er zelf ook een beetje in geloven. ‘Creatieve mensen,’ zei Renée, ‘zijn in dienst van zichzelf.’

Dat was een appèl aan alle verborgen krachten. Krachten met een laag schimmel er overheen.

O god, er waren dagen dat de gordijnen van de slaapkamer dichtbleven.

Niet om het zonlicht te zeven, want had er ooit een zon bestaan?

En zo ja, waar kon je die vinden?

Dappere Renée. Naast alle wiskunde, scheikunde, moderne talen, biologie, geschiedenis, leerde zij koken. Kwam met een blad vol voeding naar boven en zei: ‘Zo, dat zijn vitamientjes, mam, die heb je nodig.’

De sinaasappelschijfjes rangschikte ze op een esthetische manier op de fruitbordjes. Ze leerde de wasmachine bedienen.

‘Dat strijkgoed moet je voor mij laten liggen, mam.’

Het kleine televisietje schoof ze naar het voeteneind van het bed.

‘Er is een lachfilm vanavond, mam, dat is goed voor je.’ In de grote dikke boeken van de postorderbedrijven zocht ze artistieke kleding uit.

‘Koop het nou, mam, je werkt er hard genoeg voor.’

Als ze de weekboodschappen deed kocht ze van haar zakgeld bloemen in mijn favoriete kleuren.

'Kijk daar maar naar, mam, dan heb je alle tuinen van de wereld in je kamer. En kleine bloemen geven toch geluk.’

Ze haalde de hemel binnenshuis.

Zr legde haar slanke handen op de pijnplek.

'Als je je vannacht verdrietig voelt, mam, dan moet je me wakker maken, dat wil ik.’

Als ik me zorgen maakte over haar zwaarbelaste jeugd dan zei ze: ‘Onzin. Niemand uit mijn klas leeft zo zalig als ik. Wat dacht je nou? Zo’n grote vriendschap met je moeder is het beste wat je als kind kan overkomen.’

Ze waste af en was intens gelukkig als ze me achter m’n bureau vond als ze thuiskwam uit school.

'Daar hoor je, mam. Maar al zou je altijd op bed liggen, dan zou ik nóg het gelukkigste kind van de wereld zijn. Dat je er bént is meer dan genoeg.’

Ze verschoonde de bedden.

Ze liet Pinky uit.

'Doe jij dat maar niet, mam, als Pinky te hard aan je arm trekt dan krijg je lymfstuwingen.’

Maar ze had zelf pijn en als ik dan de rollen omkeerde zei ze: ‘Wat ben je toch lief. Wat hebben wij het toch goed samen. Jij verdient het geld waardoor we eten kunnen. Zul je onthouden dat dat meer dan genoeg is?’ Totdat we eindelijk een prachtige hulp in de huishouding kregen. Er viel een last van mijn schouders omdat er een last van Renée’s schouders viel. Jopie, de hulp, was een méns. Eén dag in de week was er een mèns bij in huis.

En we kregen een badkamer.

‘Het is toch grandioos mam, dat je dat met al je pijn bij elkaar hebt kunnen verdienen.’

Dappere Renée.

Tevreden met een paar T-shirts, een paar broeken, dolgelukkig met een paar witte leren laarsjes. ƒ 7,50 per week zakgeld, terwijl andere kinderen van haar college f 70,- kleedgeld per maand kregen.

‘Die ouders beseffen niet hoe fout ze het doen, mam. Dacht je dat die kinderen er gelukkiger door zijn? Geluk is wat wij hebben. Jij en Pinky en ik.’

Mijn zorgen over haar verder studeren na de middelbare. Zou ik het volhouden om tot mijn AOW te blijven verdienen als free-lance?

‘Leg die zorgen nou naast je neer, mam. Als ik mijn diploma heb ga ik werken. Jij moet geen zorgen hebben. Jij moet mooie dingen schrijven. Daarvoor ben je op aarde. Woorden zijn meer waard dan wiskunde.’ Vijftien was ze.

En zo’n grote vriendin.

Toen ik van haar in verwachting was had ik een kort verhaal gepubliceerd: Gebed van een aanstaande moeder. En toen ze zes jaar was een vervolg daarop: Gebed van een moeder. Met als slotzin: - Geve god dat jouw lieve ogen het vermogen zullen blijven behouden om achter de dingen te zien. Want daar ligt Goudland. Mijn gebed werd verhoord.

Alleen wist ik toen nog niet dat ze mijn leven zou redden. Dat het moment zou aanbreken waarop ik de drenkeling zou zijn en zij de reddingzwemster. Het moment waarop zij de gordijnen openschoof.

‘Kijk mam, de prunus staat in bloei.’

En ja, de prunus stond in bloei. En meer dan dat: ik liep er naar toe, rook aan de rosé bloempjes, rook aan het leven. We haalden de tuinstoelen van de vlonder, gooiden de tuindeuren open en veroverden ons plekje onder de zon.

Kookten samen. Lééfden.

Ik leerde haar hoe lekker je aubergine kunt klaarmaken. Zij leerde mij hoe het optimisme van de jeugd functioneert.

Er is een vaste wet in het leven: als de ene deur zich voor ons sluit, gaat een andere open (André Gide). Ik hield die andere deur op een kier. Ondanks mijn puur slechte lichamelijke toestand waren er gegadigden, maar ik wilde niet, ik durfde niet, het hoefde niet.

Ik had iets geleerd wat ik nooit gekend had, een kunst die hij, met wie ik vijftien jaar langszij gevaren had, zo goed had verstaan.

Leven per dag.

Dagen als kralen aan elkaar rijgen.

Mijn stokoude schoonmoeder, die bijna honderd is geworden, kende het ook:

 

Het is voldoende voor één dag

te bidden en te zorgen

wat heden u ontmoeten moog’:

de Heer regeert ook morgen

 

het is genoeg dat elken dag

zijn last is toegemeten

die heden zorgt zal stellig u

ook morgen niet vergeten

 

zie daarom niet zo ver vooruit

met zuchten en met zorgen

wie heden op zijn God vertrouwt

ziet ’s Heren hulp ook morgen

 

zijn trouw is elke morgen nieuw

’t was gist’ren zo en heden

wie op die trouw zich gans verlaat

kan moedig voorwaarts treden

 

en is de laatste stap gedaan

de laatste band verbroken

dan roepen wij met blijdschap uit:

Heer, niets heeft ons ontbroken!

 

Niet meer gebukt gaan onder toekomstplannen en toekomstzorgen.

Je staat veel rechter op dan rechtop als je per dag leeft, per uur.

En zonder schuldgevoelens.

Heb je een fout gemaakt, nou best, dan heb je een fout gemaakt.

Kun je hem nog herstellen, dan probeer je dat te doen. Kan het niet meer, dan streepje het door.

Dat leer je van niemand. Dat kun je niet van iemand leren. Dat moet in jezelf groeien.

Honderd professoren op een rijtje kunnen duizend levenslessen geven en het haalt weinig uit.

Twee of drie goede vrienden hebben meer macht. Een kind dat je onverwoestbare trouw aanbiedt heeft nog meer macht.

 

Je stak in mij een tover aan

die kan nu nooit meer overgaan

die maakt vandaag al ongedaan

wat morgen tussen ons kan staan.

(Harriët Laurey)

 

Kan dat ooit op een partner slaan?

Het kan op een kind slaan.

Ach, misschien ook wel op een partner, maar die ken je niet vanaf zijn geboorte. Die heeft land in zijn ziel waarvan je niets weet. Die heeft ervaringen die je nooit gedeeld hebt. Die heeft eigenschappen die nooit aan de oppervlakte zijn gekomen. Van zijn kinderjaren weet je niets. Van zijn ontmoeting met bergen en dalen weet je niets. Je kunt vijftien jaar met elkaar gepraat hebben en vaak gezegd hebben — ik ken je alsof ik je zelf gemaakt heb. Je kunt veel van zijn reacties van tevoren voorspellen. Veel van zijn woorden op repeat gezet. Elk adertje op zijn benen, elke moedervlek, elk haartje op de borst, dat kun je allemaal kennen, maar niettemin kunnen de klokken het uur aankondigen waarin je zegt: dag vreemdeling.

Het ligt niet aan hem.

Het ligt niet aan jou.

Stoppen kunnen doorslaan zonder dat iemand er iets aan kan doen.

Kortsluiting kan ontstaan zonder dat iemand dat kan voorkomen.

Brànd kan uitbreken.

En tegen die schade kun je je niet indekken. De ordners in de wereld barsten van verzekeringspolissen, maar het pakket van de assuradeuren is niet compleet. Verzekerd van de wieg tot het graf? Dat is een misleidende leuze. Het lijkt alleen maar alsof ze gelijk hebben.

Wettelijke aansprakelijkheid.

Schade aangebracht aan derden.

Welja, zelfs allrisk!

Je kunt je allrisk verzekeren, maar zodra je Dag Vreemdeling zegt kun je een kampvuur aansteken van alle polissen. Want die schade, die klauwt in je lijf, in je ziel, in heel je leven.

Ooit kwam ik het huis binnen en zag de vlammen langs de verwarmingsketel lekken. Ik strekte mijn arm langs de vlammen, drukte de knop in die de olietoevoer afsloot en het gevaar was geweken. Er hoefde alleen maar een nieuwe ketel te worden besteld. Een paar duizend gulden en de boel was opgelost. Wat geld en een beetje tegenwoordigheid van geest. Zo simpel was het om die brand te voorkomen.

Ooit was er in de nacht een storm geweest en de volgende ochtend lag het zinken dak van de grote dakkapel in de tuin van de mensen die twee huizen verder woonden. Het goot. Je zet alle emmers en alle afwasbakken, babybadjes en wasteilen onder het lekkende dak. Je belt de loodgieter en het is opgelost. Wat geld en wat tegenwoordigheid van geest. Zo simpel was het om die lekkage te herstellen.

Maar die andere brand en die andere lekkage.

Inflatie.

Niet alleen inflatie van geld. Niet alleen inflatie van tegenwoordigheid van geest. Inflatie over de hele frontlinie.

Dag vreemdeling.

Samen heb je het anker gelicht, je scheepje bestuurd, het kompas bestudeerd, bakboord, stuurboord, langszij gevaren, samen, en samen was een groot woord. Samen was geborgenheid, veiligheid, gezelligheid, tevredenheid.

Samen was zelfs Geluk.

En je dacht dat het zo hoorde.

Dat mensen gelukkig hoorden te zijn.

Dat het gewóón was.

Het wás ook gewoon, tè gewoon, gevaarlijk gewoon, zo gewoon dat je vergat op te letten.

Als een honderd watt gloeilamp in je plafonnière zit, dan valt het je niet op als het licht minder wordt.

Het valt je pas op als die lamp weigert, als het draadje is doorgebrand, je draait hem los uit de fitting, je gaat naar een winkel, koopt een nieuwe honderd watt en er is weer licht. Zo simpel is dat. Een paar gulden en even op je keukentrap staan.

Maar die andere honderd watt.

Nee, assuradeuren, jullie pakket is niet compleet. En jullie kunnen het niet helpen, want die maatschappij van jullie is te miserabel voor die waarachtige tocht van de wieg tot het graf. Als jullie all-risk zouden kunnen bieden dan zouden jullie God zelf zijn.

Er brak dus toch brand uit.

Er kwam wel lekkage.

Er ontstond kortsluiting.

En het licht ging uit.

En dan sta je voor de opgave om in de duisternis zelf de scherven bij elkaar te vegen. Een niet gering karwei. Je loopt door de splinters en je voelt dat het pijn doet. Zelfs de academische ziekenhuizen hebben geen splinterspecialisten in hun staf.

En toen verdwenen de seizoenen.

Begrijp je nu waarom veel eigentijdse jongeren weigeren om te trouwen? Het zal wel moeilijk zijn, maar ik begin het te begrijpen.

Weet je wat vreemd is?

Toen ik spontaan aan dit geschrift begon - wat zal het worden? een tractaat? een pamflet? een essay? een boek? - toen dacht ik in de verste verte niet dat de partner er een rol in zou spelen.

Het was op de ochtend van Hemelvaartsdag.

Ik begon zoals ik — vele boeken en vijfentwintig jaar geleden - aan mijn eerste boek begon. Zoals ik nadien nooit meer aan een boek begonnen ben. Nadien ging het, laten we zeggen, wat professioneler. Plaatsnemen achter je bureau en een blanco vel in je schrijfmachine. Deze keer was het als toen.

Op die ochtend van Hemelvaartsdag was er de titel. Jaren zonder seizoenen.

Ik lag op een bankje en ik schreef in mijn reportagebloc van alledag. Met de pen.

Straks, dacht ik, zal ik verder gaan achter de schrijfmachine. Maar dat gebeurde niet. Het lijkt wel alsof ik nu, net als toen, te dicht op het leven zit om er een machine tussen te hebben.

De balkondeur staat wijd open.

Er is nog altijd pijn.

Die pijn is begonnen in de periode dat de partner begon te veranderen in de vreemdeling. Ik ben, wat men noemt, er overheen. De bloesem is terug, de pijn is gebleven, en plotseling duikt de partner op in de blocnote. Is er dan toch een verband?

Het leven is harmonieus nu en rustig.

Te rustig?

Rustig, maar de dagen zijn tot de rand gevuld. Met goede dingen overigens. Dingen die het leven levend maken. Dingen als vriendschap, werk, literatuur, eten koken, hoofdzaken dus.

Renée en ik hebben geruimd.

Plaats vrij gemaakt voor hoofdzaken.

Dan moet je flexibiliteit inlassen. Dan moet je kunnen schuiven, uitstellen, laten voorgaan.

Hier.

Nu.

Vandaag.

Niet zeggen: daarover praten we morgen wel.

Natuurlijk zijn er dingen die voorgaan. Schoolrepetities.

Het werk voor het dagelijks brood. Maar elke dag heeft uren die je kunt grijpen.

’s Avonds zitten we vaak twee, drie uur aan tafel. Aardappels, worteltjes, gehakt en een sinaasappel. Niet méér dan dat. Maar het is ook zo volop genoeg. En toch uren aan tafel.

Want zo’n jong mensenkind wil ontdekken, inzien, begrijpen waarom dingen met elkaar verband houden, begrijpen waarom ménsen met elkaar verband houden. En ook leren inzien dat toch ieder mens - ja, simpel gezegd - op eigen benen staat, zelfs als hij ligt.

Dat op eigen benen staan een kwaliteit van de hersens is.

Als je daar rechtop staat dan sta je rechtop in alle standen.

Dat geldt dus ook voor alle mensen in ziekenhuizen en in rolstoelen, voor al die poliomensen in de bush, voor al die voetloze melaatsen in de leprakampen waar ik stond, vis-à-vis met de voetlozen, de vingerlozen, de getekenden.

Maar zij stonden rechtop.

Kruipend stonden zij rechtop.

Wie dat niet ziet, begrijpt niet goed wat een mens is.