6

Slaaf van de slaven van God

(561-687)

 

Gregorius de Grote

 

De enorme muren van Rome, die rond 270 v.Chr. waren gebouwd en in het begin van de vijfde eeuw waren versterkt, hielden in 579 de Lombardijers buiten, maar toen paus Benedictus 1 (575-579) stierf tijdens de Lombardijse belegering was het onmogelijk iemand naar de keizer te sturen om verkiezing van zijn opvolger, Pelagius 11 (579-590), te bevestigen, dus die werd gewijd zonder het gebruikelijke lange uitstel. Een van zijn eerste beslissingen tijdens de belegering was dat hij zijn nieuwe apocrisiarius, lid van een van de weinige overgebleven aristocratische families in de stad, Gregorius, een nakomeling van paus Felix in en naaste familie van paus Agapitus 1, naar Constantinopel stuurde. Gregorius kan evenzeer om zijn politieke ervaring als zijn familiebanden zijn gekozen, aangezien hij na de Gotische oorlogen civiel gouverneur van Rome was geweest. Sindsdien was hij monnik geworden en had een gemeente gesticht in het huis van zijn familie op de Coelius, waar de bibliotheek van Agapitus ooit was opgezet. Toen Gregorius in 580 op weg ging naar de keizerlijke hoofdstad nam hij een paar van zijn monniken mee en zette een monnikenhuishouding op in de officiële residentie van de apocrisiarius. Gregorius' eerste taak in Constantinopel was proberen keizer Tiberius 11 (578-582) over te halen versterkingen naar Rome te sturen om verdere bedreiging te voorkomen. Dat lukte niet, en Tiberius adviseerde de Lombardijers met geld van de kerk om te kopen tot vrede. Gregorius was succesvoller in de kerkelijke sfeer en overtuigde de keizer er in 582 van dat Eutychius, patriarch van Constantinopel, ketterse uitspraken had gedaan toen hij beweerde dat lichamen onlichamelijk zouden zijn na de opstanding van de doden. Gregorius legde ook persoonlijke contacten die belangrijk zouden worden in toekomstige jaren. Het intiemste was hij met bisschop Leander van Sevil-la (t 599), die keizerlijke steun zocht in de kwestie met Hermengild, een Gotische prins die in het zuiden van Spanje rebelleerde tegen zijn vader, Leovigild (569-586). Leander orkestreerde in 587 de bekering van Hermengilds broer Reccared van het arianisme en daarna, tijdens het Derde Concilie van Toledo in 589, die van het hele Gotische koninkrijk. Gregorius was vanwege zijn nauwe band met Leander erg betrokken bij Spanje, waar zijn nagedachtenis en werken later in het bijzonder werden vereerd.1

Gregorius zorgde voor het spirituele welzijn van zijn kloostercollega's door les te geven over de historische, allegorische en morele betekenis van het Boek Job. Daar maakte hij later zijn Moralia in lob in vijfentwintig delen van, de grootste pauselijk literaire bijdrage uit het eerste millennium. Gregorius was de productiefste pauselijke auteur, en hij schreef commentaar op meerdere stukken uit de Heilige Schrift, hoewel hij als schrijver minder actief werd na zijn wijding, en sommige van zijn werken zijn afgeleid van aantekeningen van zijn preken en van het verbale commentaar op teksten dat hij aan zijn monniken gaf, die ze voor hem opschreven. Zijn tijd in Constantinopel en de vij f j aren die volgden na zij n terugkeer naarRomein585zijnzijn productiefste. Deze periode eindigde toen in 589 de pest uitbrak en ook Pelagius n tot slachtoffer maakte. Dat Gregorius (590-604) als opvolger werd gekozen was geen verrassing, aangezien vele pausen in deze periode als pauselijk afgezant aan het keizerlijke hof hadden gefungeerd en dus goed bekend waren bij de keizer. Gregorius' administratieve ervaring was ook een pre, en hij was bovendien net als veel van zijn voorgangers diaken van de kerk van Rome. Hij onderscheidt zich als eerste paus die monnik was, maar zelfs toen hij, voor zijn wijding, nog in zijn gemeente leefde was hij al goed op de hoogte van de actuele kwesties in de maatschappij.2

Hoewel hij eraan gewend was leiding te geven geloofde Gregorius ook in het klassieke ideaal dat je een ambt niet moet najagen. Dat betekende in een christelijke context dat hoewel het aannemen van wereldlijke verantwoordelijkheden het spirituele welzijn van het individu bedreigt, weerstand bieden ongepast was aangezien dienstig zijn een plicht was. Gregorius verwees toen hij paus was altijd naar zichzelf als Servus Servorum Dei, slaaf van de slaven van God (de meer gangbare versie 'dienaar van de dienaren van God' heeft niet dezelfde lading van eigendomsrecht als het origineel). Dit werd een permanente pauselijke titel die werd aangehouden door zijn opvolgers en nadien verscheen in formele documenten. Gregorius' ideeën over de juiste uitvoering van spiritueel gezag staan in zijn Regula Pastoralis, die waren bedoeld voor iedereen die verantwoordelijk is voor het geven van spirituele leiding. Toen hij paus werd was Gregorius' eerste zorg de pest, die volgde op jaren van oorlog en hongersnood op het hele schiereiland. De stad Rome had belegering van Goten en Lombardijers doorstaan en veel van de belangrijke families waren gevangengenomen toen de Goten de stad in 546 overwonnen en de inwoners er kort uit verbanden. Degenen die de slachtpartijen die volgden in de laatste fase van de oorlog overleefden hadden hun rijkdom grotendeels verloren. Toen de omstandigheden tijdens de over het algemeen genomen desastreuze middendecennia van de eeuw veranderden nam de kerk van Rome de verantwoordelijkheid op zich die ooit door de aristocratie was gedragen om als beschermheer en weldoener van de stad en de inwoners te fungeren. De administratieve organisatie ontwikkelde zich om die rol aan te kunnen nemen. De zeven diakens hadden de leiding gehad over de financiële en liefdadige activiteiten van het bisdom voor de veertien districten die de stad sinds in ieder geval de derde eeuw telde. Er werden nu overal in Rome speciale dia-conale administratieve kantoren en pakhuizen tegen kapellen aangebouwd die dienstdeden als centra voor het inzamelen en uitdelen van voedsel en voor andere liefdadige activiteiten.3 Hoewel individuele pausen en clerus met familielandgoed royaal bijdroegen werd de belangrijkste bron van de liefdadige activiteiten van de kerk van Rome gevormd door de landgoederen op Sicilië en in de Provence. Die hadden tijdens de oorlog veel minder geleden dan die in Italië. De kerk van Rome had bezwaar tegen het seculiere openbare amusement zoals wagenraces en gladiatorengevechten die tot de tijd van Theodorik (493526) door de seculiere aristocratie waren bekostigd, en probeerde de keizers al lang over te halen de bloedigste vormen van Romeins vertier te verbieden.4

Ze had ook bezwaar tegen andere, onschuldigere plaatselijke festivals vanwege hun associatie met heidense goden, maar die werden georganiseerd door de christelijke aristocratie omdat ze traditioneel en populair waren. Het lukte paus Gelasius 1 (492-496) niet om de senaat het Romeinse festival van de Lupercalia te laten verbieden, waarbij naakte mannen met wolvenmaskers door de straten renden en vrouwen met een kinderwens met stukken geitenhuid sloegen, maar de gruwelen van de zesde eeuw maakten er uiteindelijk een einde aan. Hoewel de boetvaardige processies die Gregorius in 590 organiseerde om openbare spijt te betogen voor de zonden die tot de pest hadden geleid niet bepaald een vervanging van de Lupercalia waren, werden de openbare kerkrituelen langzaamaan wel de belangrijkste jaarlijkse evenementen in het stadsleven. Levendiger en populairder was het groeiende aantal jaarlijkse festivals waarbij de vroegchristelijke martelaren van Rome werden herdacht, die werden gevierd op hun begraafplaatsen en in kerken die aan hen waren gewijd.6

De behoefte aan processies van boetedoening bleef toen meer overstromingen, uitbraken van de pest en hongersnoden de stad teisterden onder paus Bonifatius iv (608-615). Een andere bedreiging stak al eerder opnieuw de kop op. De Lombardijers probeerden de stad in 593 na een wapenstilstand van vier jaar opnieuw in te nemen. Dankzij de stadsmuren lukte dat ook deze keer niet. Gregorius nam een actievere plaats in dan zijn voorgangers door te zorgen dat de stad militair paraat stond en te onderhandelen met de leider van de Lombardijers, Agilulf (590-616). Hoewel de koning arianer was, was zijn vrouw, Theodelinda, dat niet, en ze werd daarmee een potentiële bondgenote aan het Lombardijse hof. Ze heeft Gregorius mogelijk geholpen een wapenstilstand voor Rome te onderhandelen in een periode van openlijke oorlogvoering tussen Agilulf en het keizerrijk. Het resulterende verdrag maakte de relatie tussen de paus en keizer Maurikios (582-602), die Gregorius uit Constantinopel kende, gespannen. Maar aan Gregorius' politieke loyaliteit werd nooit getwijfeld, en zijn acties hadden niet tot doel Rome en haar kerk te emanciperen van keizerlijke macht.7

We weten zoveel over Gregorius omdat er 850 van zijn brieven bewaard zijn gebleven, wat er veel meer zijn dan van welke paus voor de twaalfde eeuw dan ook. Zelfs vergeleken bij getalenteerde christelijke auteurs van wie de brieven opzettelijk zijn verzameld en verspreid na hun dood is de productie van Gregorius zeer bijzonder en bijvoorbeeld ruim drie keer zo groot als die van Sint-Augustinus.

Toch bezitten we maar een fractie van alle brieven die in zijn naam zijn geschreven. De paus onderhield een zeer overvloedige correspondentie met medepatriarchen en bisschoppen, seculiere leiders, contacten aan het hof, pauselijke afgezanten en andere ambtenaren. Brieven werden geschreven door een permanente staf van notarii die in de pauselijke huishouding werkten, hoewel we maar heel weinig weten over de organisatie daarvan. Sommige brieven, vooral die aan de keizer werden gestuurd of die waarin theologische uitspraken werden gedaan, werden door de paus zelf of door zijn trouwste adviseurs geschreven. Routinebrieven werden door de notarii volgens standaardprocedures opgesteld, en er werd eenformularium, het Liber Diurnus, gebruikt met modelbrieven voor doelen als het bevestigen van afspraken of het toekennen van verzoeken.8 We weten niet of ze werden goedgekeurd door de paus zelf. Zelfs de toonaangevendere en persoonlijkere hebben misschien alleen een laatste afsluitende zin in het handschrift van de paus gekregen.9 Wat we wel zeker weten, dankzij een biografie over Gregorius die rond 873 door een diaken uit Rome, Johannes, werd geschreven, is dat kopieën van brieven door het pauselijke secretariaat in chronologische volgorde werden overgeschreven op enorme rollen papyrus die bekendstaan als registers, die in de archieven van de kerk van Rome werden bewaard. Dat werd al voor de tijd van Gregorius gedaan, en pauselijke archieven bestonden in ieder geval sinds de vierde eeuw, zo niet eerder.

Rond 720 kwam een Angelsaksische diaken genaamd Nothelm naar Rome om een waardevol handjevol van die rollen over te schrijven, niet alleen van Gregorius, maar ook van een aantal van zijn opvolgers. Nothelm was een van de zeer weinigen die ze ooit gebruikte, aangezien die registers van papyrus enorm groot waren en heel moeilijk uit te rollen. Ze stonden vol met een heleboel saaie administratieve teksten die niemand later nog interesseerden, zonder index en geschreven in een handschrift dat steeds archaïscher en moeilijker ontcijferbaar moet zijn geweest. Het is dus niet verrassend, hoewel oneindig spijtig, dat niemand heeft voorkomen dat ze tegen de dertiende eeuw lagen weg te rotten en nooit zijn overgeschreven op het duurzamere perkament. Dat zo veel van de brieven van Gregorius de tijd hebben doorstaan is te danken aan zijn reputatie in de eeuwen na zijn dood, met name buiten Rome. Zo werden er in de achtste eeuw kleine collecties van zijn brieven samengesteld aan de hand van kopieën van de originelen die naar een variëteit aan ontvangers werden gestuurd en door hen en hun opvolgers werden bewaard. Maar onder paus Adrianus 1 (772-795) werd een veel grotere editie van 684 brieven van Gregorius direct overgeschreven uit de papyrusregisters in Rome, in opdracht van de Frankische koning Karel de Grote. Er is gelukkig maar heel weinig overlap tussen de inhoud van deze en de kleinere collecties, waardoor we nu 85 o verschillende brieven hebben. Het behoud van deze correspondentie is niet alleen belangrijk voor het licht dat ze werpt op een van de bekendste gebeurtenissen tijdens Gregorius' pontificaat, de missie die hij naar de Angelsaksen stuurde. De Northumbrische monnik, exegeet en historicus Beda (f 735; hij kreeg tijdens een synode in Aken in 836 de titel vene- rabilis, eerbiedwaardig) baseerde zijn vertelling over deze gebeurtenissen in zijn Historia ecclesiasticagentis Anglorum (Kerkgeschiedenis van het Engelse volk, uit 731) op de pauselijke brieven die Nothelm uit Rome meenam en die Beda verbatim in zijn tekst overnam. Maar hij heeft nooit brieven gezien over Gregorius' diplomatieke onderhandelingen met de leiders van de Franken, die ertoe leidden dat de missie in de winter van 596 door hun territorium mocht trekken, aangezien Nothelm die niet had overgeschreven.10

Een consequentie van zijn beperkte informatie was dat Beda niet wist waarom Gregorius die missie heeft gestuurd en haar verklaarde met 'goddelijke inspiratie'. Gregorius reageerde op een verzoek van Ethelbert, koning van de Centaurii (mannen van Kent). Gregorius stuurde Augustinus, prior van zijn klooster van Sint-Andreas, met veertig monniken op de missie en re-gelde dat hij zijn wijding als metropolitaanse bisschop ontving van de pauselijk vicaris in Gallië, de bisschop van Arles. De zetel van Augustinus was eigenlijk bedoeld voor Londen, het voormalige centrum van de Britse provincies tijdens de Romeinse overheersing, maar hij werd in plaats daarvan, op verzoek van Ethelbert, gevestigd in Canterbury, de hoofdstad van het koninkrijk Kent. Gregorius geloofde dat er een heuse kerkprovincie gevestigd zou gaan worden, maar de weigering van de bisschoppen van de Britse domeinen in het westen om het gezag van Augustinus aan te nemen beperkte de missie tot de Angelsaksische koninkrijken. Toen die zich bekeerden werden er nieuwe bisdommen gesticht, beginnend met een tweede missie uit Rome in 601, die meer monniken en nieuwe bisschoppen naar de zetels in Rochester en Londen xoo bracht.

De aanwezigheid van monniken in de missies van 596-597 en 601 is kenmerkend voor Gregorius. Ze waren er niet om te prediken of in pas gestichte kerken te dienen, aangezien dat de idealen van gemeenschap en stabiliteit tegensprak die schrijvers van klooster-en synoderegels van bisschoppen benadrukten. De monniken werden gestuurd om het soort episcopale kloosterhuishoudingen te stichten waar Gregorius zeifin Rome ook woonde en die hij zag als essentieel voor de spirituele steun van de rector, de leraar-bisschop. In de praktijk had de missie van Gregorius niet veel effect. Oorzaak hiervan waren de wijzigende machtsverhoudingen tussen de Angelsaksische koninkrijken, die de paus niet had kunnen voorzien. Zelfs voor de dood van Ethelbert in 616 verviel zijn rijk in Kent al tot een tweedeklasstatus waar het nooit meer uit zou herrijzen, terwijl de echte macht over het laaglandse Brittannië onderwerp van strijd tussen de steeds verder uitbreidende koninkrijken van Northumbrië, Mercia en Wessex werd. Dus werd de bekering van de Angelsaksen in de zevende eeuw een geleidelijk proces dat werd bereikt door een mengeling van invloeden, waaronder die van de kerk in het noorden van Frankië op Wessex en die van Ierse monniken uit Iona op Northumbrië en Mercia, maar de unieke autoriteit en status van de zetel van Rome was in alle gevallen belangrijk onderdeel van de boodschap. De kerken in de Angelsaksische koninkrijken zochten leiding en steun in Rome in een mate die nog niet was voorgekomen in alle andere, veel oudere, kerken in het Westen. Ze ontwikkelden ook een speciale verering van Gregorius, die zo ver ging dat de eerste biografie over hem ongeveer een eeuw later werd geschreven in Northumbrië, in het gemengde klooster van Whitby aan de kust in het noorden van Yorkshire.

 

De nalatenschap van Gregorius

 

Gregorius stierf in 604 na een lang ziekbed. De decennia die volgden worden gezien als reactie op onderdelen van zijn beleid, met name zijn promotie van het kloosterwezen en het tot kloostergemeenschap maken van de pauselijke huishouding. Pausen Sabinianus (604-606), Adeodatus (615-618), Bonifatius v (619-625) en Severinus (640) worden anti-Gregoriaans genoemd, en Bonifatius m (607), Bonifatius iv (609-615) en Honorius (625-638) pro. Bonifatius iv maakte van zijn huis een klooster, terwijl Sabinianus 'de kerk met clerici vulde'.11

Het is moeilijk een dergelijke redenering vast te houden. Bij Sabinianus, die zo veel nieuwe clerici aanwees, bijvoorbeeld, moeten we er rekening mee houden dat Gregorius vanwege zijn lange en verzwakkende ziekte minder 101 wijdingen heeft uitgevoerd dan je zou kunnen verwachten. De enige paus uit deze periode die een duidelijke mening over Gregorius had was Honorius, die hem als rolmodel zag.12 Honorius stak zijn bewondering voor Gregorius niet onder stoelen of banken in zijn brieven aan de Northumbrische koning Edwin (616-633), waarin hij de koning aanspoorde zo veel mogelijk tijd in het werk van 'uw spirituele gids en mijn heer van apostolisch geheugen', te steken, in de hoop dat de gebeden van wijlen de paus zowel het koninkrijk als de burgers tot steun zouden zijn en hen volmaakt voor God zouden brengen.13

Zijn eigen biografie in het Liber Pontificalis is opzettelijk gemodelleerd naar die van Gregorius, en aangezien alle pauselijke biografieën tussen 537 en zijn eigen tijd in deze periode zijn samengesteld, heeft Honorius waarschijnlijk zelf opdracht gegeven voor de uitbreiding van het werk, waar een eeuw lang niet in was geschreven. Hierna werd het min of meer, pontificaat na pontificaat, regelmatig bijgehouden. De periode wordt gekenmerkt door grote vooruitgang in het transformeren van Rome tot een christelijke stad. Keizer Phokas, die Maurikios tijdens een militaire opstand in 602 had verslagen, gaf Bonifatius iv in 609 toestemming het Pantheon, de heidense tempel voor alle goden op de Campus Martius, om te bouwen tot kerk. Dit was de eerste keer dat een voormalige tempel werd hergebruikt als kerk, aangezien dergelijke bouwwerken tot dan toe exclusief voor seculiere functies werden gebruikt. Phokas werd vereerd door het episcopaat omdat hij, op verzoek van Bonifatius 111, Rome had uitgeroepen tot hoofd van alle kerken. Nog opmerkelijker was de manier waarop paus Honorius het voor elkaar kreeg de Senaat op het Forum, gebouwd in opdracht van Diocletus, om te bouwen tot de kerk van Sint-Hadrianus, waarmee hij ervoor zorgde dat het pand op de lange termijn zou overleven. We weten niet wanneer de senaat als functionerend instituut is opgehouden te bestaan, maar het moet zijn geweest voordat de voormalige vergaderruimte in 630 werd opgeheven. Aan de andere kant van het Forum van de Senaat ligt de Palatijn, waar de keizerlijke paleizen van de dynastieën sinds de oprichting van het Romeinse Rijk onder Augustus waren gehuisvest. Na de regering van Maxentius (306312) werden er weinig nieuwe gebouwen bij geplaatst, maar recente archeologische opgravingen hebben aangetoond dat er in enkele van de vroege panden opeenvolgende huishoudingen hebben gewoond, in het bijzonder in het paleis van Tiberius, dat nu verborgen ligt onder de Farnesische Tuinen. Dergelijk gedeeltelijk hergebruik van gebouwen, waarbij sommige vleugels tot ruïne werden, is typerend voor de periode, er zijn veel voorbeelden van te vinden in de stad. De Palatijn zelf bleef keizerlijk bezit en in delen van het paleis 102 die nog in gebruik waren huisde waarschijnlijk de veel kleiner geworden civiele regering. Vanaf de jaren 620-630 zijn er geen sporen van bewoning meer te vinden.14

Wat overeind bleef was de militaire organisatiestructuur. Rome was het centrum van een administratief district dat bekendstaat als ducatum (hertogdom) , waarvan de troepen, die onder leiding stonden van een dux (hertog), de regio met name tegen de Lombardijers beschermden. Communicatie met de keizerlijk gouverneur van Italië, de exarch, wiens zetel was gevestigd in Ravenna, was volledig afhankelijk van een enkele weg door de Apennijnen, de Via Amerina, die werd beheerd door het fort van Perugia, hoofdstad van een tussenliggend hertogdom. Deze stad viel in de jaren 590 ten prooi aan de Lombardijers onder Agilulf, maar werd door middel van diplomatieke onderhandelingen herwonnen door paus Gregorius, waarbij keizerin Theodelinda opnieuw een grote rol speelde. Voorkomen dat de weg opnieuw werd bedreigd en zorgen dat hij open bleef was een hoge prioriteit voor het pausdom gedurende het grootste deel van de twee daaropvolgende eeuwen. Hoewel de dux en zijn troepen onder de macht van de exarch vielen was hun vaste onderhoud afhankelijk van de kerk van Rome, die in het bezit was van de faciliteiten, waaronder pakhuizen, die nodig waren om de nu verdwenen civiele administratie te vervangen. Zorgen dat het regionale leger bevoorraad en tevreden was, werd steeds belangrijker, aangezien de omstandigheden in Italië extreem turbulent waren, en dat niet alleen vanwege de Lombardijers. Het omverwerpen van Phokas in 610 door een militaire expeditie die werd gestuurd door de exarch van Afrika, Heraclius - die zijn zoon met dezelfde naam tot keizer uitriep - initieerde een periode van politieke instabiliteit in het gehele rijk. Dat werd nog erger toen de Perzen het grootste deel van de oostelijke provincies onder de voet liepen. Syrië viel in 612, Jeruzalem in 614 en Egypte in 616. In 626 had een Perzisch leger zijn kampen opgeslagen aan de andere oever van de Bosporus, tegenover Constantinopel. Er was weinig keizerlijke interesse in het Westen te verwachten en de exarchaten in Italië en Afrika moesten zichzelf verdedigen. Gebrek aan soldij leidde tot muiterij, en plaatselijke legercommandanten kwamen in de verleiding zelf koninkrijken te stichten of op delen van het rijk te bieden. Zo kwam het dat een hofeunuch genaamd Eleutherius, die in 619 werd gestuurd om de muiters te straffen die de exarch in Ravenna hadden gedood en om een opstand van de dux in Napels de kop in te drukken, zichzelf zodra hij dat had gedaan tot heerser van Italië uitriep, om vervolgens vermoord te worden door leden van een andere militaire eenheid, die zijn hoofd als teken van loyaliteit naar de keizer stuurden.1' Tijdens een wachtperiode van negentien maanden in Rome in 639 op keizerlijke bevestiging van paus Severinus probeerden de troepen van het hertogdom in het Lateraanse complex binnen te dringen omdat ze hadden gehoord dat de kerk hun soldij inhield. De exarch was acht dagen op zoek in de gebouwen voordat hij de klacht van de soldaten gegrond achtte, meerdere kerkelijke administrateurs verbande en een groot deel van wat hij aantrof confisqueerde. Het Liber Pontificalis noemde het een plundering en beweerde dat de in beslag genomen kerkgoederen bedoeld waren voor liefdadige distributie. Hoe het ook zij, het is duidelijk dat de pausen in deze periode behalve goede geestelijken ook deskundige diplomaten en kwartiermeesters moesten zijn. Zoals we zullen zien kon er ook worden getwijfeld aan hun politieke loyaliteit. 

 

De Griekse pausen

 

De Perzische overwinningen in het Oosten eindigden net zo dramatisch als ze waren begonnen toen keizer Heraclius in 628 de sjah versloeg in zijn hoofdstad Cteciphon bij Bagdad. De verloren provincies werden heroverd en de relikwie van het Heilige Kruis, dat door de Perzen was meegenomen, werd in 630 aan Jeruzalem geretourneerd. Hoewel het Rijk de uiteindelijke overwinnaar was, was het ernstig verzwakt door dertig jaar van onafgebroken oorlogvoering op vrijwel alle fronten, waarbij de helft van het territorium gedurende het grootste deel van die tijd verloren was geweest aan buitenlandse invasies. De keizer en zijn adviseurs wilden het in deze omstandigheden maar al te graag hebben over wat zij als de oorzaken van de recente rampspoed zagen, die ze identificeerden als theologisch. De voortslepende verdeeldheid binnen de kerk over de theologie van de naturen van Christus en de status van het Concilie van Chalcedon werd gezien als reden voor het tijdelijke verlies aan goddelijke goedkeuring, dat zo duidelijk werd gedemonstreerd in de overwinningen van de Perzen. Patriarch Sergius was in 626 de held van de verdediging van Constantinopel, toen de stad aan de Europese oever werd bedreigd door Avarennomaden van de andere kant van de Donau en een Perzisch leger zijn kamp opsloeg aan de overzijde van de Bosporus. Zijn openbare smeekbeden aan Maria om de stad te beschermen en de processie rond de muren van haar populairste icoon versterkten het moreel van de verdedigers terwijl op het seculiere vlak de keizerlijke vloot voorkwam dat de Perzen hun belegeringstechnologie gebruikten om hun Avarenbondgenoten bij te staan. Sergius probeerde na de oorlog de kloof in de oosterse kerken te slechten. Hij onderhandelde in 630 over het Satisfactio met de Armeense monofysieten en opende gesprekken met die in Antiochië en Alexandrië. Zijn belangrijkste adviseur was Cyrus, een bisschop en gunsteling uit Lazica in het zuiden van de Kaukasus, die de christologische leerstelling van het mono-energisme ontwikkelde, die het scheiden van de goddelijke en menselijke natuur van Christus toestond zoals de verdedigers van Chalcedon eisten, terwijl een enkele functie kon worden behouden. Cyrus werd in 631 overgeplaatst naar het patriarchaat van Alexandrië, waar zijn voorganger al had aangegeven dat hij Chalcedon wel wilde accepteren indien het in het licht van mono-energisme werd geïnterpreteerd. Het Satisfactio werd in 633 door de Egyptische monofysieten aangenomen.

Een algemene verzoening leek tot de mogelijkheden te behoren, tot een invloedrijke Syrische monnik, Sophronius, die tijdens de Perzische bezetting een paar jaar in Rome had doorgebracht, de nieuwe christologie verwierp. Sergius en Cyrus probeerden een conflict te voorkomen en deden een poging paus Honorius ervan te overtuigen dat het mono-energisme te verzoenen was met het Tomus van Leo de Grote, de toetssteen van orthodoxie voor het bisdom in Rome. Honorius was overtuigd van hun argumentatie en schreef niet alleen om Sergius te feliciteren, maar ontwierp zelfde doctrine van een enkele goddelijke energie tot die van een enkele goddelijke wil. Deel van het probleem was het linguïstische verschil tussen Grieks en Latijn. Theologen uit het Westen werden steeds gebrekkiger in hun kennis van het Grieks en konden dus niet altijd de fijnere details van de argumentatie van hun oosterse collega's volgen, die vaak complexe ideeën en een genuanceerd technisch vocabulaire gebruikten. Leo de Grote en Gregorius waren dit niveau van de Griekse taal niet meester en bedienden zich in plaats daarvan van Latijnse vertalingen en interpretaties van anderen toen ze de debatten in het Oosten volgden. Hetzelfde gold voor Honorius, die maar één kant van het argument hoorde. Dat veranderde in 634, toen Sophronius tot patriarch van Jeruzalem werd gekozen en hij een synodische brief naar zijn medemetropolieten stuurde waarin hij uitlegde waarom mono-energisme of monotheletisme - de theologie van één wil - in tegenspraak was met de decreten van Chalcedon. Honorius stuurde Sergius een tweede, minder overtuigende brief, maar trok zijn eerdere steun niet in.

Hoe er op Sophronius werd gereageerd is niet duidelijk, aangezien er nu meer dramatische ontwikkelingen van een andere aard in het Oosten plaatsvonden, waar de eerste Arabische aanvallen op de sterk verzwakte rijken van Rome en Perzië in 633 losbarstten. Keizer Herakleios werd definitief verslagen tijdens de slag bij de Jarmuk in 636 en Jeruzalem viel ten prooi aan 'Omar, de Arabische kalief of opvolger van de profeet Mohammed, later dat jaar'. Arabische legers liepen in 640 Egypte onder de voet en namen in 642

Alexandrië in, toen patriarch Cyrus en de laatste keizerlijke troepen de stad verlieten. Geen van deze territoria zou ooit worden heroverd, en meer verlies volgde. De apocalyptische angst groeide en zette paus Honorius er in 638 toe aan de Gotische koning Chintila in Spanje te smeken dat hij en zijn bisschoppen 'robuuster zouden optreden in naam van het geloof en gretiger zouden zijn in het verslaan van verderfelijke ketterij van de ontrouwen'.10

Sergius van Constantinopel haalde in hetzelfde jaar de keizer over een document dat bekend is geworden als de Ekthesis uit te vaardigen, en dat een groot deel van de Satisfactio bevatte. Honorius stierf voordat een exemplaar ervan Rome bereikte en keizer Herakleios maakte acceptatie van de Ekthesisvoorwaarde voor de wijding van de nieuwe paus, Severinus. Aangezien de nieuwgekozen paus onwillig was dat te doen duurde het twintig maanden voordat er tot een compromis zonder gezichtsverlies werd gekomen, waarbij de pauselijke afgevaardigden in Constantinopel beloofden te proberen hem over te halen ermee in te stemmen als ze op hun beurt een keizerlijk document van bevestiging zouden ontvangen. De paus stierf echter twee maanden na zijn wijding in mei 640. Zijn opvolgers weigerden allemaal de Ekthe- sis te ondertekenen en de theologie erachter werd in januari 641 tijdens een synode in Rome onder Johannes iv (640-642) veroordeeld.

De christelijke clerus uit de oostelijke provincies die door de Arabieren waren veroverd vluchtte ondertussen westelijk naar Italië en Noord-Afrika, waardoor onder andere de verkiezing van de eerste Griekse paus, Theodorus (642-649), die uit Jeruzalem naar Rome was gekomen, een feit werd. Hij was een volgeling van Sophronius, die in 638 was gestorven, en was net zomin als zijn voorgangers genegen de Ekthesis te accepteren. Een even vastberaden tegenstander van de door de keizer gepropageerde theologie was een oosterse monnik, Maximus, die in 642 in Afrika arriveerde. Hij won er een openbaar debat met een voormalig patriarch van Constantinopel, Pyrrhus (638-641), die had geholpen de Ekthesis op te stellen, maar die sindsdien uit de gratie was geraakt. Na zijn overwinning vertrok Maximus in 646 naar Rome. De keizerlijke regering in Constantinopel bevond zich ondertussen in een verzwakte toestand. De stervende Herakleios had de macht aan zijn terminaal zieke zoon en zijn tweede vrouw overgedragen. Toen haar regime in 641 omver werd geworpen ging het gezag over naar een minderjarige kleinzoon, terwijl de val van Alexandrië in 642 werd gevolgd door verdere Arabische expansie naar Cyrenaica en Tripolitanië, en in 646 riep de exarch van Afrika, die het jaar daarvoor gastheer was geweest voor het debat tussen Maximus en Pyrrhus, zichzelf uit tot keizer, maar hij sneuvelde in 647 tij dens een gevecht met een Arabische invalstroep.

Geconfronteerd met een opeenvolging van dergelijke rampen en felle theologische controverse probeerden de jonge keizer Constans 11 (641-668) en patriarch Paulus 11 (641-668) van Constantinopel tot een oplossing te komen door een edict genaamd de Typos op te dringen waarin verdere discussie over de kwestie van één of twee goddelijke willen of functies werd verboden. Maar de Typos werd gezien als onderdrukkende orthodoxe doctrine én ketterij. Zoals iemand in die tijd opmerkte: 'De Romeinen staan niet toe dat de verlichte verklaringen van de heilige Vaders tegelijkertijd worden tenietgedaan met de uitdrukkingen van onzuivere ketterij, of dat de waarheid simultaan wordt uitgedoofd met onwaarheid, of dat het licht simultaan sterft met duisternis.'17 Anastasius, de pauselijk apocrisiarius in Constantinopel, die de nieuwe regel weigerde aan te nemen, werd verbannen naar Trebizonde. De publieke opinie in Rome bleef vijandig, en de verkiezing in 649 van paus Martinus 1, een voormalig apocrisiarius en tegenstander van het monotheletisme, weerspiegelde deze vijandigheid. De nieuwe paus vroeg niet om de gebruikelijke keizerlijke bevestiging en plande een grote synode in Rome voor later dat jaar met tot doel het bespreken van de onderwerpen waarover de keizer stilte had geëist. De uitgedaagde keizer droeg zijn exarch, Olympius, op de paus te arresteren of zelfs te vermoorden. Olympius trof in de stad echter een zo sterke publieke opinie voor Martinus dat noch het een noch het ander hem lukte, en in plaats daarvan greep hij zelf de macht in Italië. Olympius daagde Constans 11 in het Oosten niet uit, maar had wellicht wel plannen om het oude West-Romeinse Rijk nieuw leven in te blazen. De paus heeft zijn macht waarschijnlijk erkend, aangezien er in 651-652 zilveren munten zijn geslagen in naam van de overweldiger. De synode van 105 bisschoppen die bijeen was geroepen door Martinus 1 kwam in oktober 649 samen in de Lateraanse basiliek en verketterde de Ek- thesis, de Typos en alle recente patriarchen van Constantinopel. In de praktijk zal de bisschoppen misschien niet meer gevraagd zijn dan een serie van canons te bevestigen die van tevoren waren opgesteld door de paus en Maximus, die nu adviseur was van Martinus, zoals hij dat ook van Theodorus was geweest. De verhandelingen van de synode bevatten verscheidene van Maximus' eigen geschriften en waren in het Grieks geschreven voordat ze in het Latijn waren vertaald zodat de bisschoppen erover konden discussiëren. Al waren ze wellicht geënsceneerd, de besluiten van de synode waren een indrukwekkende westerse verwerping van zowel de theologie die in Constantinopel werd voorgestaan als de poging van de keizer om het debat de kop in te drukken.

Kopieën van de decreten van de synode werden naar andere bisschoppen die afwezig waren geweest verzonden om een algemene veroordeling van het monotheletisme te waarborgen, hoewel ze verrassend genoeg Engeland pas in 679 bereikten en in Spanje helemaal nooit zijn aangetroffen.1? Er werd ook kunst ingezet om de beslissingen van de synode kracht bij te zetten: de kerk van Santa Maria Antiqua aan het Romeinse Forum werd opnieuw versierd met fresco's met afbeeldingen van kerkvaderen die geschriften vasthielden met sleutelfragmenten uit de decreten. Hoe goed deze pauselijke reactie ook mag zijn georkestreerd, de politieke gebeurtenissen waren toch sterker. Het Rijk begon in de vroege jaren 650 militair en economisch op te krabbelen. In 652 stierf overweldiger Olympius, en er werd een expeditie gestuurd om de keizerlijke macht over Italië te herstellen. Een nieuwe exarch, Theodorus Calliopas, viel in 653 zonder weerstand Rome binnen en nam zijn intrek in het oude keizerlijk paleis op de Palatijn. Calliopas wachtte twee weken, waarin hij paus Martinus een vals gevoel van veiligheid gaf, en liet hem toen terwijl hij de mis in de Lateraanse basiliek aan het opdragen was arresteren wegens verraad. De paus werd midden in de nacht de stad uitgejaagd en op de boot naar Constantinopel gezet, waar hij arriveerde met de klacht dat hij zich zevenenveertig dagen niet had mogen wassen.

De eerste aantijging tegen de paus was dat hij had samengezworen met Olympius, maar hij werd er tevens van beschuldigd dat hij brieven, geld en zelfs een theologische verhandeling naar de Arabieren had gestuurd. Martinus ontkende al deze beweringen in een brief aan een vriend. Hij gaf toe dat hij liefdadige donaties had verstuurd om monniken en clerici te helpen die leden onder de overwinningen, maar begreep niet hoe die in handen van de Arabieren konden zijn gekomen. Al met al had hij het gevoel dat wat hem overkwam de inleiding was tot de rampen die werden voorspeld als voorbode van de komst van de antichrist.21

Hoewel hij Olympius in zijn brieven 'infaam' noemde wilde een van de ambtenaren van de overweldiger wel getuigen dat de paus zijn opstand had gesteund. Toen Martinus in Constantinopel arriveerde werd hij drie maanden gevangengehouden voordat hij voor de senaat werd berecht en ter dood werd veroordeeld. Die straf werd echter door interventie van patriarch Paulus ii van Constantinopel (641-653), die toen op zijn sterfbed lag, omgezet in een openbare geseling gevolgd door verbanning naar de Krim, waar de paus in 655 of 656 stierf. Hij had gehoopt dat de clerus in Rome zolang hij leefde geen opvolger zou kiezen en stuurde een bericht dat de zetel tijdens zijn afwezigheid moest worden geleid door de priester met de meeste senioriteit, diaken en hoofd van de pauselijke bureaucratie. Maar Eugenius 1, een oudere priester in Rome, werd in augustus 654 tot paus gekozen terwijl Martinus nog in leven was. De Romeinen waren razend over het feit dat de keizer het monotheletisme steunde en over hoe hij de paus behandelde. Eugenius probeerde de communie met de nieuwe patriarch in Constantinopel, Petrus (654-666), te herstellen, maar hij kreeg maar weinig bewegingsruimte van de publieke opinie in de stad. Toen er een synodische brief met een compromisformule, die pauselijke afgezanten met de patriarch waren overeengekomen, werd voorgelezen aan de verzamelde clerus en leken in de Santa Maria Maggiore ontstond er tumult, en de paus werd gedwongen hem te verwerpen. Eind 656 dreigden pauselijke afgezanten van de keizer en de patriarch de paus met hetzelfde lot als zijn voorganger, maar hij stierf voordat er actie werd ondernomen. Zijn opvolger, Vitalianus (657-672), was veel verzoeningsgezinder. Hij keurde de synodische brief niet af en herstelde onmiddellijk de communie met Constantinopel. De Lateraanse Synode van 649 werd niet genoemd. Maximus, de adviseur van Martinus 1, die na het keizerlijke herstel te Rome*ook naar Constantinopel was gestuurd, werd in 655 ook berecht. We zijn in het bezit van een bevooroordeeld, doch gedetailleerd verslag van de zitting, opgetekend als een vroeg martelaarsproces, waarin hij ervan werd beschuldigd dat hij 'Egypte, Alexandrië, Pentapolis en Afrika aan de Saracenen' had verraden. De getuigenis die als onderbouwing van deze uitzonderlijke beschuldiging werd aangevoerd kwam van een militair schatmeester die zei dat zijn generaal om Maximus' zegen had gevraagd toen hij een expeditie plande tegen de Arabieren, maar dat hem was verteld dat 'God steun aan het Romeinse Rijk tijdens het bewind van Herakleios en zijn familie afkeurde'.22

Ondanks de ernst van de tenlastelegging, die illustreert hoe theologie, politiek en militair succes in deze eeuwen elkaar overlapten, werd Maximus slechts naar Thracië verbannen, vanwaar hij zonder succes poogde paus Vitalianus een compromis met Constantinopel te ontraden. Zijn inmenging resulteerde erin dat hij nogmaals voor het gerecht werd gedaagd, in 662, waar hij samen met voormalig pauselijk apocrisiarius Anastasius en andere discipelen werd berecht. Deze keer werd de tachtigjarige Maximus gegeseld, waarbij zijn tong en rechterhand werden afgehakt (een symbolische straf voor het uitspreken en opschrijven van woorden van verraad) en werd hij verbannen naar Lazica in de Kaukasus, waar hij al snel stierf. Anastasius en de anderen kregen een vergelijkbare straf.

Paus Vitalianus ontving in 6 63 in Rome Constans 11. De keizer had zich zo veel vijandigheid van het volk op de nek gehaald door in 660 zijn jongere broer te vermoorden dat hij besloot naar het Westen te verhuizen en zichzelf op Sicilië te vestigen. In Rome aangekomen gaf Constans na een mislukte campagne tegen de Lombardijers en een tekort aan geld om zijn troepen te betalen opdracht de vergulde bronzen tegels van het dak van het voormalig Pantheon te slopen, hoewel dat nu de kerk van Santa Maria ad Martyres was. Hij trok ook het standbeeld van Trajanus van zijn zuil terwijl leden van zijn hofhouding Constans' naam in een aantal monumenten in de stad graveerden, waar die nog steeds is te lezen. Nog meer belediging van het episcopaat kwam in 666 toen de keizer de metropolitaanse zetel in Ravenna autocefaal verklaarde - vrij van de verplichting van pauselijke goedkeuring - voordat een nieuwe bisschop kon worden gewijd. Toen Constans 11 terugkeerde naar zijn nieuwe hoofdstad, Syracuse, werd hij in 668, toen hij pas dertig was, tijdens een militaire coup vermoord terwijl hij in bad zat. Vitalianus' weigering de overweldiger in Syracuse te erkennen en zijn steun voor de jonge zoon van de vermoorde keizer, Constantijn iv (668-685), bleken vooruitziend, aangezien de rebel al snel werd geëlimineerd en de nieuwe heerser dankbaar was. Hij draaide het besluit van zijn vader ten aanzien van de status van de zetel van Ravenna terug, die in 682 volledig ondergeschikt aan Rome werd gemaakt. De keizer bleek ook veel minder gretig dan zijn vader om de Typos af te dwingen. Aangezien Alexandrië, Antiochië en Jeruzalem nu volledig waren onderworpen aan een moslimbewind werd het herstellen van de twee patriarchaten van 'het oude en het nieuwe Rome' belangrijker dan het dichten van de tweespalt binnen de oostelijke. Als het monotheletisme niet meer was dan slecht bedachte theologische nonsens, en enkel ontworpen om een waarschijnlijk onmogelijke verzoening tussen Chalcedonianen en monofysieten tot stand te brengen, is het moeilijk te begrijpen waarom de voorstanders zo onverzettelijk waren toen de keizer zich ertegen keerde. Maar de theorie was niet intellectueel onverdedigbaar en er waren ook kwesties van loyaliteit bij betrokken. Verwerping ervan betekende verkettering van een lijn van patriarchen die terugging tot de alom vereerde Sergius 1. Dat is echter wel wat Constantijn iv nu eiste, en hij kreeg uiteindelijk zijn zin door drie recalcitrante patriarchen op rij af te zetten voordat de welgevoeglijkere Georgius werd gewijd. Er werd een nieuwe oecumenische raad gepland om de harmonie tussen Rome en Constantinopel te herstellen en een einde te maken aan het monotheletisme. De raad werd in Rome gesteund door een nieuwe paus, Agatho (678-681), die de westerse metropolieten mobiliseerde om synodes te organiseren om hun orthodoxie te bekrachtigen. Een van de resultaten was een bijeenkomst van bisschoppen van het Frankische koninkrijk Neustrië en Bourgondië in september 679. Beter gedocumenteerd is de synode van Hatfield (wat nu Hertfordshire is), die in dezelfde maand werd gehouden en werd bezocht door de bisschoppen van de Angelsaksische koninkrijken onder voorzitterschap van aartsbisschop Theodorus van Canterbury. Hij kwam oorspronkelijk uit Tarsus, zijn moedertaal was Grieks en hij had als vluchteling in Rome gewoond en was in 668 door paus Vitalianus naar Engeland gestuurd. Op zijn synode van Hatfield werden de decreten van de concilies van Nicea, Constan110 tinopel 1, Efeze 1, Chalcedon, Constantinopel 11 en 'de synode in de stad van Rome in de tijd van de zeer gezegende paus Martinus' aangenomen.23

Paus Agatho stuurde zeven vertegenwoordigers naar de oecumenische vergadering, en een van hen schreef later de biografie van de paus in het LiberPontijicalis en voegde tevens een ooggetuigenverslag van een deel van de handelingen toe. Zijn Algemeen Oecumenisch Concilie vi of Derde Concilie van Constantinopel opende in november 680 en duurde met enkele onderbrekingen tot september 681. De pauselijke gezanten brachten een brief van de paus mee naar de raad, evenals de aktes van een synode van 125 bisschoppen die recent in Rome was gehouden.

Als de brieven van Agatho aan de keizer en de kerkvergadering nooit de iconische status van het Tomus van Leo de Grote hebben bereikt, was dat niet omdat dat niet werd geprobeerd: ze citeerden een breed spectrum aan gezaghebbenden om de pauselijke definitie van het geloof kracht bij te zetten. De paus presenteerde Sint-Petrus aan de keizer als 'medewerker aan uw zo vrome werk' en benadrukte de petrinische geloofstraditie die onveranderd door de opvolgers van de apostel was doorgegeven. Het aanhangen van deze onveranderlijke doctrine werd tevens gepresenteerd als sine qua non van militaire overwinning: 'Dit is de levende traditie van de apostelen van Christus... die het christelijke rijk van uwe clementie behoudt, die verrijkende overwin-ning van uw zo vrome standvastigheid van de Heer der hemelen, die u in de strijd begeleidt en uw vijanden verslaat.'24 Dat Constantijn iv kort daarvoor door de Bulgarennomaden was verslagen en daarna veel van zijn keizerlijke territorium in het oosten van de Balkan was kwijtgeraakt kan extra kracht aan deze stelling hebben gegeven.

Agatho accentueerde de resolute orthodoxie van zijn voorgangers en verwees naar de belofte van Christus aan Petrus dat hij zijn geloof nooit zou verzuimen, en hoe dat was doorgegeven aan 'de apostolische pausen, de voorgangers van mijn nietigheid'.25 Hij verwees niet naar paus Honorius, wiens gezag, tezamen met dat van Cyril van Alexandrië, door de monotheleten werd aangehaald tijdens hun presentatie voor de raad. Net als op voorgaande oecumenische vergaderingen formuleerden de samengekomen bisschoppen hun eigen mening voordat ze de pauselijke brief op 15 februari 681 lieten voorlezen en die vervolgens met gejuich begroetten omdat hij overeenkwam met wat zij hadden beslist dat orthodox was, in plaats van dat ze de brief voor hen lieten bepalen wat orthodox was. Toen de leidinggevende monotheleten tien dagen later werden verketterd en letterlijk uit de vergadering werden gegooid, merkte een observant uit Rome op: 'Op dat moment vielen er zo veel gitzwarte spinnenwebben op de mensen dat iedereen verbijsterd was over de smerigheid van de ketters die werden verwijderd.'26

De uitkomst was in veel opzichten bevredigend: de Ekthesis en Typos, en alle patriarchen van Constantinopel sinds Sergius, werden definitief verketterd. Datzelfde lot was de monotheletische patriarch van Antiochië en meerdere van zijn belangrijke monniken beschoren, die voor de paus mof sten verschijnen om te worden geïnstrueerd over de ware doctrine. Ze waren onverzettelijk en werden gevangengenomen in kloosters in Rome. Er was echter wel een prijs die het episcopaat moest betalen voor deze enorme overwinning. Toen de bisschoppen tijdens de laatste sessie hun juichkreten slaakten om de keizers, senaat en belangrijkste metropolieten te prijzen, en ook hun banvloeken tegen ketters scandeerden, behoorde tot de juichkreten ook 'vele jaren aan Agatho, paus van Rome!' en tot de banvloeken 'Aan Honorius de ketter, anathema!'27 Voor paus Agatho was de toewensing te laat. Hij was in januari 681 gestorven. Hoewel het nieuws in mei Constantinopel had bereikt, verzetten de Romeinse legaten daar zich lang tegen de postume verkettering van Honorius, die de bewering van het episcopaat bedreigde dat het de bron en verdediger van de apostolische traditie was. De keizer probeerde de impasse open te breken door te weigeren de verkiezing van de nieuwe paus, Leo 11 (682-683),te bevestigen totdat er overeenstemming was zeker gesteld. Zo werd dus Agatho terwijl hij al dood was een lang leven toegewenst en werd Leo pas gewijd in augustus 682, nadat hij de uitspraak van de raad had geaccepteerd dat een van zijn voorgangers een ketter was. Leo 11 schreef in een brief aan Constantijn iv uit mei 683 over Honorius dat hij 'de apostolische stoel niet had verlicht met de leer van de apostolische traditie, maar het zuivere geloof had ondermijnd met profaan verraad'.28 In zijn geschriften aan bisschoppen in het Westen was hij echter minder kritisch op deze opvolger van Sint-Petrus.