3

De opvolger van de visser

(312-384)

 

Het Rome van Constantijn

 

Op 28 oktober 312 vond er bij een brug over de Tiber een slag plaats die de geschiedenis van het christendom zou wijzigen. De uitkomst had ook een drastisch effect op de bisschoppen van Rome, die functionarissen werden in de staat die hen zo lang had vervolgd. De relatie tot de burgerlijke macht, tot dan toe een van voorzichtige neutraliteit en soms vijandigheid, veranderde toen het christendom eerst de religie van een keizer werd en daarna van een heel keizerrijk.

De strijd die zulke verstrekkende gevolgen had was het product van rivaliteit tussen twee van de vier keizers die in die periode over het Romeinse Rijk heersten en onderdeel van een proces waaruit in 324 een van hen, Constantijn 1 (306-337), als enige heerser over het hele rijk naar voren kwam. Hij werd in 306 in York tot keizer van Brittannië, Gallië en Spanje gekroond en nam de eerste stap naar alleenheerschappij door Italië binnen te vallen, dat werd geregeerd door zijn zwager Maxentius (306-312). Net voor de slag bij de Milvische Brug had Constantijn een droom waarin hem werd verteld dat hij 'het heilige teken van God op de schilden van zijn soldaten moest zetten'.1 Dat was hoe de leraar van de zoon van de keizer de gebeurtenis drie jaar later beschreef, nadat officieel bekend was gemaakt dat Constantijn zich tot het christendom had bekeerd. Tien jaar later werd in het Oosten een veel uitgebreider verslag gegeven, waarin door een van de theologische adviseurs van de keizer ook het visioen werd beschreven van een kruis in de hemel dat door sommigen van zijn soldaten werd gezien. Hoewel de teksten elkaar hier en daar tegenspreken maken beide vertellingen de slag met Maxentius tot het keerpunt dat maakte dat Constantijn de eerste christelijke keizer werd.2

Zijn Britse en Gallische legioenen overweldigden de troepen van Maxentius, die in de Tiber verdronk toen de brug tijdens zijn vlucht instortte. Het hoofd van de verslagen keizer, dat op een speer werd gespietst, ging Constantijn en zijn leger de volgende dag voor bij hun triomfantelijke intocht in Rome.

Hoewel Maxentius in 306 zonder toestemming van zijn medekeizers de macht in Italië en Afrika had gegrepen heeft hij nadien zijn stempel op Rome gedrukt op een manier die sinds de tweede eeuw niet meer was geëvenaard. Er werd tijdens zijn regering een enorme hoeveelheid openbare en particuliere gebouwen opgetrokken, vooral rond het Forum, om zichzelf en zijn familie mee te eren.' Hij was ook de eerste keizer die in zijn territoria een einde maakte aan de christenvervolging. In 310-311 gafhij bisschop Miltiades (310-314) de eigendommen van de kerk in Rome terug, die in 304 waren geconfisqueerd. Voor de christenen in Rome was Maxentius' onpartijdige tolerantie minder belangrijk dan de persoonlijke erkenning nu een keizer te hebben die hun geloof deelde. We weten echter niet wanneer Constantijn zijn bekering bekendmaakte, en hij is hoe dan ook niet lang in Rome gebleven, aangezien hij na een paar maanden naar een bijeenkomst in Milaan vertrok met de Oost-Romeinse keizer Licinius (308-324), waarbij beiden overeenkwamen een einde aan de vervolging te maken. Constantijn was in 315 kort terug in Rome en nogmaals in 326, maar is er daarna niet meer geweest. Hij was liever in zijn nieuwe keizerlijke hoofdstad, die hij naar zichzelf Constantinopel noemde (het huidige Istanbul) en waarvan de opbouw begon na de executie van Licinius in 324.

Men heeft lang aangenomen dat Constantijn prachtige nieuwe gebedsplaatsen voor de christenen in Rome heeft laten oprichten, evenals een woning voor hun bisschop in een voormalig keizerlijk paleis. De eerste geschiedenis van de bisschoppen, het Liber Pontificalis, waaraan de eerste bijdragen rond 540 werden geschreven, vermeldt hoe de keizer op verzoek van paus Silvester en anderen een serie kerken liet bouwen, die hij optuigde met opmerkelijke schatten en waar hij landgoederen bij betrok om een regelmatig inkomen voor het onderhoud ervan te garanderen. Onder deze kerken bevonden zich de basiliek van Constantijn ofbasiliek van Sint-Jan van Lateranen; de oorspronkelijke SintPietersbasiliek, 'een basiliek voor Sint-Paulus', waarvan wordt aangenomen dat het de San Paolo fuori le mura is; 'een basiliek in de Domus Sessoriana'; en andere, opgedragen aan Sint-Agnes, Sint-Laurens, Marcellinus en Petrus 'tussen de twee laurieren'; en kleinere in steden buiten Rome. Hoewel het twee eeuwen na de tijd van Constantijn is geschreven en hier en daar aantoonbaar bevooroordeeld of inaccuraat is, wordt algemeen aangenomen dat het verhaal over de constructieprojecten van Constantijn klopt, gezien de gedetailleerde informatie die erin staat over zijn giften en schenkingen, die zo te zien uit een officiële bron zijn overgenomen. Hoewel de gegevens niet helemaal contemporain zijn, zijn ze van een generatie na Constantijn, ruwweg het midden van de vierde eeuw. Hoewel de meeste financiële informatie waarschijnlijk betrouwbaar is, is de achtergrond die in het Liber Pontificalis wordt beschreven dat niet. Die context is belangrijk omdat het verhaal van deze gebouwen direct is gerelateerd aan de bisschoppen van de stad, van wie men aanneemt dat hun sociale en economische status aanzienlijk is veranderd door wat Constantijn heeft geïnvesteerd. Zowel de chronologie als de bedoeling van het bouwprogramma van de keizer kan ter discussie worden gesteld. Geen van zijn constructies zijn geheel intact gebleven, maar er zijn nog wel sporen van de meeste. Voor zover ze archeologisch zijn bestudeerd zijn er geen tekenen van datering van vóór circa 330, hoewel men volgens de lijst in het Liber Pontificalis al in 315 is begonnen te bouwen aan de basiliek van Constantijn, toen de keizer tijdens zijn tweede korte bezoek in Rome was. In 360 stond die al bekend als basiliek van Lateranen, aangezien zij op de plaats staat van wat ooit de woning van het adellijke huis Laterani was.4 Het pand werd de kathedraal of belangrijkste kerk van de bisschoppen van Rome, dat het nog steeds is, maar wanneer het die functie heeft gekregen is niet bekend.

Net als de basiliek van Sint-Jan van Lateranen wordt de Sint-Pieter, die in de zestiende eeuw geleidelijk is vervangen door het pand zoals we het nu kennen, algemeen gezien als oorspronkelijk uit de periode van Constantijn, zoals ook in het Liber Pontificalis staat. Maar aangezien al de bezittingen die worden opgegeven als inkomen voor deze basiliek zich in de oostelijke provincies van het rijk bevinden, waar Constantijn in 324 de macht kreeg, kan het werk aan de Sint-Pieter niet eerder dan die datum zijn begonnen. Het noemen van het begraven van Sint-Petrus zelf'in de catacomben' in het martyrologium van 336 suggereert ook dat een tombe in de catacombe van San Sebastiano aan de Via Appia maar een jaar voor Constantijns dood in 337 nog het centrum van zijn godsverering in Rome was. Men neemt nu aan dat het werk aan de basiliek pas tegen het einde van de jaren 350 klaar was, tijdens het bewind van Constantijns zoon, Constantius 11 (337-361). Er wordt ookgesuggereerd dat Constantius of zijn broer, Constans 1 (337-350), met wie hij na de dood van hun vader het Rijk deelde, opdracht voor de bouw van de SintPieter heeft gegeven.5

Een van de andere basilieken waarover werd gezegd dat Constantijn haar had laten bouwen is zeker niet in opdracht van hem opgetrokken. Hoewel in het Liber Pontificalis staat dat hij 'op suggestie van bisschop Silvester een basiliek voor Sint-Paulus de apostel liet bouwen', zijn bij archeologisch onderzoek geen sporen aangetroffen van een ander gebouw dat op de veronderstelde begraafplaats van Petrus 'aan de Via Ostia' is neergezet behalve het pand dat Theodosius i (379-395), de stichter van de Theodosiaanse dynastie, heeft laten plaatsen.

Het lijkt opmerkelijk dat geen van de stichters-apostelen van de kerk van Rome werd vereerd in de eerste fase van kerkenbouw in de stad. Een basiliek op de veronderstelde tombe van Sint-Petrus was pas tegen het midden van de eeuw klaar, en die op zijn begraafplaats kwam er pas een generatie later. De verering van de twee apostelen die zo belangrijk waren voor de bisschoppen had misschien geen evenzo sterke aantrekkingskracht op de christelijke keizers. Behalve de basiliek van Sint-Jan van Lateranen staan alle gebouwen die in ieder geval uit de tijd van Constantijn zijn buiten de stadsmuren, en ze worden circusvormige basilieken genoemd omdat hun grondplan erg lijkt op dat van de typisch Romeinse wagenrenbaan of het circus, met lange, smalle parallelle kanten, een gebogen einde (apsis) en een plein. Er waren maar weinig interne structuren en archeologen nemen aan dat ze voornamelijk als massabegraafplaats dienstdeden.7 Voorbeelden zijn basilieken die vlak bij de tombes van twee derde-eeuwse martelaren, Laurens en Gorgonius, zijn gebouwd. De laatste werd op de begraafplaats van Maxentius' keizerlijke lijfwachten gebouwd, die na de slag bij de Milvische Brug werd ontbonden, en de zerken werden tijdens de bouw opzettelijk vernield. Vergelijkbaar werd de basiliek van Sint-Jan van Lateranen op de plaats van de vernietigde barakken van dezelfde eenheid gebouwd, wat suggereert dat het bouwprogramma van Constantijn een tweede functie had: het wegvagen van de herinnering aan zijn verslagen voorganger.8

Tegen de basiliek die aan Gorgonius werd opgedragen was aan de westkant een rond gebouw geplaatst, het enige deel dat tegenwoordig nog bestaat (bij treinstation Termini). Vorm en ontwerp geven aan dat het een mausoleum moet zijn geweest. Als dat het geval is, is het mogelijk dat het oorspronkelijk voor Constantijn zelf was bedoeld (die echter in zijn nieuwe hoofdstad Constantinopel werd begraven), of voor zijn moeder, Helena, wier porfieren sarcofaag nu in het Vaticaanmuseum staat. Rond 340 werd er nog een grote circusvormige basiliek met een mausoleum eraan buiten de stadsmuren gebouwd, in de buurt van de begraafplaats van Sint-Agnes. De bouwopdracht werd gegeven door Constantijns dochter, Constantina, die er in 354 werd begraven.9

Zoals deze voorbeelden aantonen was deze fase van de constructie van grote basilieken, waarvan enkele in hun latere vorm nog steeds de christelijke topografie van Rome bepalen, geheel het product van keizerlijk initiatief. Voor deze periode hadden de christenen geen doelmatig gebouwde en herkenbare plaatsen van verering en kwamen ze in plaats daarvan samen in kleine, discrete huiskerken die gezamenlijk bezit waren. Hoewel is aangenomen dat Constantijns indrukwekkende bouwprogramma in Rome en elders in het Rijk een baanbrekende poging was dit tekort op te lossen, is dat onwaarschijnlijk.10 Alle basilieken behalve die van Lateranen waren verbonden aan een begraafplaats, die volgens de Romeinse wetgeving buiten de stadsmuren moest liggen. Dus ze zijn zeker niet gebouwd als de eerste kerken voor stadsgemeenten. In tegenstelling tot wat heel lang is aangenomen, dat het in gebruik nemen van locaties in het centrum voor de kerken aanstootgevend zou kunnen zijn voor de overwegend heidense bevolking, onder wie de nog erg invloedrijke senatoren, betekende hun opzettelijke band met christelijke begraafplaatsen dat nooit overwogen is ze binnen de stadsmuren te bouwen. Er lijkt hoe dan ook geen rekening gehouden met de niet-christelijke opinie, aangezien vele kerken zijn opgericht op voormalige heidense civiele en militaire begraafplaatsen, die tijdens de bouw opzettelijk zijn vernield.11

Sommige van de basilieken van Constantijn hielpen de herinnering aan het voorgaande regime wegvagen en sommige waren bedoeld als laatste rustplaats voor leden van de keizerlijke familie die in Rome woonden. Misschien dat sommige ook zijn gebouwd om bepaalde martelaarsheiligen te gedenken, maar aangezien het eerste bewijs van hun verering van na de tijd is dat deze panden werden opgetrokken, is het ook heel goed mogelijk dat het bestaan van de basilieken hielp de verering op gang te brengen en niet andersom. Hoe dan ook, de constructies waren meer bedoeld als uitingen van keizerlijke vroomheid dan als faciliteit voor de nieuwe godsdienstijveraars, die werden bediend in een groeiend aantal veel kleinere kerken binnen de stadsmuren. De Sint-Pieter was de grootste van de basilieken in Rome, met een groot plein met een zuilengalerij voor de hoofdingang, maar de schatten en schenkingen die ervoor werden aangetrokken waren er veel minder en waren minder waardevol dan die voor de basiliek van Sint-Jan van Lateranen.12 Volgens de lijsten in het Liber Pontificalis bedroegen het liturgische vaatwerk en de decoratieve stukken die door Constantijn (of mogelijk zijn zoons) aan de basiliek van Sint-Jan van Lateranen zijn geschonken bijna 12.000 pond zilver en 1200 pond goud. Land in Italië, Afrika en op Sicilië werd ook gedoneerd en de inkomsten daarvan werden geraamd op 14.384 solidi, de grootste gouden munt in die periode, per jaar. Vergeleken daarbij waren de giften voor de SintPieter veel bescheidener: ongeveer 1720 pond zilver en 291 pond goud met land in Syrië en Egypte dat een jaarlijks inkomen van 3708 gouden solidi genereerde, alsmede vergoedingen voor wierook, papyrus en specerijen. Nog kleiner waren de schenkingen van Constantina aan haar basiliek van SintAgnes: maar 330 pond zilver en 60 pond goud, plus Italiaans land dat 595 solidi per jaar binnenbracht.1'

Hoe dan ook waren dergelijke schenkingen veel groter dan wat de bisschoppen van de stad voor onderhoud van de kerken die ze in de vierde eeuw in Rome stichtten konden geven, waarvoor ze tevens vaak keizerlijk patronaat kregen. Toen paus Marcus (336) bijvoorbeeld een kleine basiliek bij een kerkhof op de Via Ardeatina als zijn begraafplaats liet bouwen, voorzag hij haar van liturgisch vaatwerk van 96 pond zilver en drie boerderijen met een jaarlijks inkomen van 126 solidi.14 Dergelijke relatief bescheiden bedragen onderstrepen het enorme verschil in de schaal van keizerlijk en episcopaal patronaat in deze periode.

 

Bisschoppen en keizer

 

Er wordt ook wel gedacht dat Constantijn de bisschoppen van Rome een grootse residentie in een voormalig keizerlijk paleis heeft geschonken, maar dat is niet zeker. Het paleis in kwestie was eigendom van Constantijns echtgenote en is voor een bijeenkomst van bisschoppen in 313 aan hen uitgeleend. Het was in ieder geval niet hetzelfde pand dat vastzat aan de basiliek van Sint-Jan van Lateranen, dat tot de vijftiende eeuw de belangrijkste pauselijke residentie werd. Dat paleis wordt voor het eerst vermeld in de tijd van het pontificaat van Zacharias (741-752), en we weten niet wanneer het is gebouwd. De basilieken waren eigendom van de keizer, in sommige gevallen bedoeld voor begrafenissen van leden van de dynastie, en er is geen contemporain bewijs dat de keizer het eigendomsrecht aan de kerk heeft overgedragen. De bewering dat dat wel het geval is staat voor het eerst in het verslag van het pontificaat van Silvester in het Liber Pontificalis uit het midden van de zesde eeuw. We weten niet precies wanneer het eigendomsrecht op de bisschoppen is overgegaan, maar het is onwaarschijnlijk dat dat eerder was dan het eind van de Constantinische dynastie in 363; waarschijnlijk was het later. Geen paus voor Celestinus 1 (422-432) is opgetekend als donateur van een van deze keizerlijke basilieken, en geen van de pausen uit die periode ligt er begraven. Ze verkozen allemaal te ruste te worden gelegd in de catacomben of kleinere grafbasilieken die ze zelf buiten de stadsmuren hadden opgericht. Aan de andere kant diende een speciaal geconstrueerd mausoleum aan de SintPieter van ongeveer 400 tot 455 als begraafplaats voor alle leden van de westelijke tak van de keizerlijke dynastie van Theodosius. Het kan belangrijk zijn dat de eerste paus die in de Sint-Pieter werd begraven - de keuze van zo velen van zijn opvolgers - in 461 Leo 1 was. Hij en zijn opvolger, Hilarius (461-468), waren tevens de eerste grote pauselijke donateurs van vrijwel alle grote basilieken. Het kan dus zo zijn dat (bijna) al deze gebouwen tot de vijfde eeuw keizerlijk bezit zijn geweest, en het is heel goed mogelijk dat dat zo was tot het midden van die eeuw. Zo verrassend is dat niet. De heidense tempels van Rome en de giften waarmee ze werden onderhouden werden in 394 staatseigendom, toen alle vormen van traditionele Romeinse religie werden verboden. Zelfs aan het einde van de zevende eeuw moest paus Bonifatius iv (608-615) toen hij van een ervan, het enorme Pantheon met koepeldak, een kerk wilde maken aan keizer Phokas, die in Constantinopel regeerde, vragen die hem te schenken. Gezien dergelijke vasthoudendheid kun je je afvragen waarom de keizers hun eigendomsrecht van de grote basilieken van Constantijn hebben opgegeven. Een van de redenen kan 'een goddelijk vuur' zijn geweest dat de Sint-Pieter in de tijd van Leo 1 ernstig heeft beschadigd.1' De reparaties aan het pand, boven op de onderhoudskosten van de andere, ondertussen meer dan honderd jaar oud, in een periode waarin het West-Romeinse Rijk zijn snel krimpende leger en bureaucratie niet langer kon onderhouden, kan overdracht van eigendomsrechten aantrekkelijk hebben gemaakt en dat des te meer aangezien de kerk in Rome nu veel rijker was en veel meer schenkingen kreeg dan in het begin van de vierde eeuw. We kunnen dus niet achterhalen wat de hoofdresidentie en het administratieve centrum van de bisschoppen in die periode is geweest, of hoe ze hun tijd verdeelden tussen de verscheidene kerken in de stad. Elke paus van Silvester (314-335) tot Damasus (366-384) liet basilieken op belangrijke plaatsen in de stad oprichten, waarvan meerdere zich hebben ontwikkeld tot grote kerken die een belangrijke rol speelden in de ceremonies van het pauselijke liturgische jaar. Vooral opmerkelijk is de Basilica Liberiana, gesticht door bisschop Liberius (352-366), en in het midden van de vijfde eeuw opnieuw gebouwd als de Santa Maria Maggiore, een van de grote patriarchale basilieken. Blijkbaar wilde iedere paus een kerk die met hem persoonlijk in verband werd gebracht. De groeiende afmetingen en pracht van deze gebouwen getuigen ook van de toenemende rijkdom van het bisdom, dankzij de hoeveelheid giften en legaten die het nu ontving van een groter wordend keizerlijk patronaat en christelijke adellijke families in de stad.

De bekering van Constantijn heeft meer gedaan dan het verbeteren van de sociale status en politieke invloed van de leiders van de christelijke gemeenten in het keizerrijk. Hij heeft de bisschoppen een plaats gegeven in de administratieve en juridische organisatie door hen magistraat te maken in zaken waarbij christenen waren betrokken. In eerste instantie werd die rol beperkt tot geschillen tussen medegelovigen, maar hij werd vervolgens uitgebreid tot zaken waarin een van beide partijen christen was, die dan kon verzoeken om een bisschoppelijke in plaats van een civiele rechter. Hoewel we niet in detail weten hoe deze nieuwe verantwoordelijkheid van invloed was op de bisschoppen in Rome, klaagde een Noord-Afrikaanse bisschop rond het einde van de eeuw dat zijn rechterlijke plichten veel te veel tijd kostten en dat ze ten koste gingen van zijn pastorale functie.16

De bisschoppen van Rome kregen niet gemakkelijk toegang tot de eerste christelijke keizer, die na 312 nauwelijks in Rome is geweest en vanaf 326 permanent in het Oosten resideerde. Constantijn zelf vond de bisschoppen in zijn tijd minder van pas komen dan hij had gedacht. Kort na zijn overwinning op Maxentius moest hij een ruzie onder zijn collega-godsdienstijveraars slechten, toen enkele bisschoppen in Noord-Afrika weigerden de verkiezing van Caecilianus voor de zetel van Carthago te accepteren en verkondigden dat hij was gewijd door bisschoppen die traditores waren geweest tijdens de Grote Vervolging. Toen de Afrikaanse dissidenten in 313 appèl deden op de keizer, verwees hij de zaak, in de hoop op een snelle en bindende beslissing, naar paus Miltiades.17 De keizer benoemde tevens twee Gallische bisschoppen om het tribunaal samen met Miltiades voor te zitten, waartegen die openlijk in opstand kwam. Wat was bedoeld als eenvoudige rechtszaak leidde tot een volledige synode van Italiaanse bisschoppen met uitgebreide wettelijke procedures.18

De dissidenten, onder leiding van bisschop Donatus, stormden uiteindelijk naar buiten, gefrustreerd door de tactiek van de paus, waardoor die in staat was bij verstek een uitspraak ten gunste van Caecilianus te doen. Donatus en zijn volgelingen, die al snel bekend werden als donatisten, weigerden de uitspraak te accepteren en deden opnieuw appèl op de keizer. Ze beschuldigden de paus persoonlijk er zelfs van een traditor te zijn, net zoals zijn voorganger Marcellinus. Constantijn droeg de kwestie over aan een synode van Gallische bisschoppen, maar die lukte het ook niet de kwestie op te lossen. Eris bijna niets bekend over het lange pontificaat van Miltiades' opvolger, Silvester 1 (314-335), hoewel hij volgens de overlevering, die vorm kreeg tussen de zesde en achtste eeuw, de paus is die de nauwste band had met Constantijn. In de verhalen geneest Silvester de keizer van lepra, en bekeert en doopt hij hem nadat Constantijn een visioen over de heilige Petrus en Paulus had gehad. Zoals we weten had de bekering van Constantijn niets te maken met de bisschoppen van Rome uit zijn tijd, en is hij vlak voor zijn dood in Nicomedia bij Constantinopel gedoopt. In de westerse historische traditie is dat allemaal vergeten, en in de overlevering bleef hij tot het einde van de Middeleeuwen permanent verbonden met paus Silvester. 

 

Rome en de arianische controverse

 

Hoewel paus en keizer in deze periode weinig contact hadden, ontstond er verdeeldheid in de kerk die hen snel in conflict zou brengen. De kwesties die eraan ten grondslag lagen waren centraal in de vorming van een christelijke doctrine, en als ze nu geen strijdpunten meer zijn, komt dat doordat ze toen zijn opgelost, zelfs ten koste van een permanent schisma binnen de kerk. Christenen, die pas kort vrij waren van de bedreiging vervolgd te worden, zochten naar een complexer begrip van hun geloof, maar met elke vraag die werd beantwoord ontstond een nieuwe. Het pausdom speelde bij alle vragen een rol en bevestigde daarmee zijn eigen idee van functie en gezag. De eerste van deze grote scheuren was het debat over God dat bekendstaat als de arianische controverse, genoemd naar Arius, een diaken van de kerk van Alexandrië. Hij verkondigde rond 318 dat de drie personen van de Drieeenheid noch gelijk, noch allemaal eeuwig waren, dat alleen God eeuwig en niet geschapen was, en dat de Zoon, hoewel superieur aan alle andere wezens, inferieur was aan de Vader en niet geheel goddelijk. De basis van zijn ideeën gaat terug tot Origenes ("f 254), die ooit aan het hoofd van de christelijke school in Alexandrië en tevens aan dat van de zeer invloedrijke contemporaine filosofie van het Neoplatonisme had gestaan. Origenes bleef in Alexandrië controversieel, en opeenvolgende bisschoppen op de zetel, Alexander (313-328) en Athanasius (328-373), probeerden de ideeën van Arius te onderdrukken, maar die kreeg steun van invloedrijke oostelijke bisschoppen, van wie sommigen een gewillig oor bij de keizer vonden.

Constantijn riep in 325 in Nicea (nu Iznik, Turkije) het eerste grootschalige concilie van de kerk bijeen om de kwestie op te lossen, dat werd bijgewoond door minimaal 220 bisschoppen. Hoewel er meerdere bisschoppen uit de westelijke provincies waren, was paus Silvester afwezig, die twee priesters en twee diakens stuurde om hem te vertegenwoordigen. Een verslag uit die tijd vertelt dat hij te oud was om de reis te ondernemen, maar zijn afwezigheid stond aan de wieg van de traditie dat pausen nooit concilies bijwoonden die ze niet zelf hadden georganiseerd. Hoewel de kerkvergadering tot een credo of uiting van theologische ideeën leidde die het Concilie van Nicea wordt genoemd, een van de oudste en nog steeds gezaghebbendste van dergelijke formuleringen, lukte het niet het probleem op te lossen waarvoor het was georganiseerd. De achterban van Arius was niet overtuigd, en andere bisschoppen vonden bepaalde theologische uitspraken van de antiarianische groep verontrustend. Kerkelijke politiek en botsingen tussen persoonlijkheden maakten de licht ontvlambare samenstelling alleen maar explosiever, vooral nadat Athanasius in 328 Alexander opvolgde als bisschop van Alexandrië. Deze theologische onenigheid vormde ook de context voor steeds fellere rivaliteit tussen de twee belangrijkste patriarchale bisdommen in het Oosten: Alexandrië en Antiochië. Het zesde van de artikelen die werden opgesteld tijdens het Concilie van Nicea legde vast dat de bisschop van Alexandrië gezag heeft boven die van de episcopale bisdommen van Egypte en Libië, 'zoals de bisschop van Rome over die onder Rome heeft'.19 De mannen die de tekst hebben opgesteld wisten vast wat ze bedoelden, en men heeft lang aangenomen dat de genoemde territoriale eenheden die worden vermeld civiel-administratieve zijn. Maar het is niet duidelijk of er in het geval van Rome naar een kleiner of groter gebied wordt verwezen: de regio van voorsteden onmiddellijk rond de stad of Italië in het algemeen. Voor de bisschoppen van Alexandrië, voor wie de tekst is geschreven, was die echter duidelijk. Ze kregen aartsbisschoppelijk gezag over alle andere bisschoppen van Egypte en de aangrenzende provincies ten westen ervan.20

Het bisdom van Alexandrië had al prioriteit genoten, maar had geen disciplinair gezag over de andere Egyptische bisdommen, dus het was niet eenvoudig die vast te stellen. Athanasius probeerde zijn gezag te waarborgen via zijn patronaat van de zeer snelgroeiende kloostergemeenten in de Nijlvallei en nu en dan nam hij zijn toevlucht tot hardhandigere maatregelen. Maar het geweld dat hij goedkeurde en dat gericht was tegen de leiders van de afgescheiden christelijke gemeenten in Egypte gaf zijn theologische en politieke tegenstanders grond tot klagen bij de keizer. Aangezien Constantijn ondertussen werd geadviseerd door mensen die ideeën met Arius deelden, volgde er een kering van het tij. Athanasius werd in 337 tijdens een synode van bisschoppen in Tyrus veroordeeld. Constantijn verbande hem naar Gallië en stelde daarmee een voorbeeld voor hoe keizers met recalcitrante bisschoppen zouden omgaan. Deze veranderingen in keizerlijke voorkeur waren al snel van invloed op de bisschoppen van Rome. Die hadden sinds in ieder geval het midden van de derde eeuw contact met de bisschoppen van Alexandrië, wat mogelijk was vanwege de regelmatige handel tussen de twee steden, die via zee verliep. Ze wisselden ideeën uit over alle belangrijke theologische kwesties, hoewel ze het niet altijd met elkaar eens waren. Geloof dat de zetel van Alexandrië was gevestigd door Petrus' discipel Marcus maakte het gevoel van een speciale band alleen maar groter, in ieder geval wat betreft de kant van Rome. Tijdens theologische uitwisselingen maakte Rome zich regelmatig zorgen over ideeën die geloof in de eenheid van God bedreigden. Enkele van de fijnere onderscheidingen die de Griekse christenen in de relatie tussen de drie personen van de Eenheid beschreven verbijsterden de Romeinen, deels vanwege de moeilijkheid dat in het Latijn te doen. Over het algemeen gesproken probeerden de bisschoppen van Rome daarom na 325 de beslissingen van het Concilie van Nicea als maatstaf voor christelijke eenheid te gebruiken en een goede band met de bisschoppen van Alexandrië te onderhouden. Hoewel Athanasius na de dood van Constantijn terugkeerde naar Egypte wilden zijn tegenstanders hem per se uit de weg hebben, en ze vonden een luisterend oor bij de nieuwe Oost-Romeinse keizer, Constantius 11(337-361). Athanasius lag binnen twee jaar weer onder vuur. Zijn tegenstanders, geleid door bisschop Eusebius van Nicomedië, die Constantijn had gedoopt, schreven de nieuwe paus, Julius (337-352), met de vraag een Italiaanse synode te beleggen, die hun veroordelingsgrond moest bekrachtigen. Julius reageerde door beide partijen naar Rome te roepen voor een algemene vergadering. Dit was de eerste keer dat een paus zichzelf had betrokken bij een dispuut waarbij de partijen buiten zijn westelijke patriarchaat functioneerden. Julius beweerde dat Athanasius geen eerlijk proces had gekregen en wilde dat een onpartijdige groep bisschoppen onder leiding van hemzelf het bewijs zou horen, 'zodat een rechtvaardig oordeel kan worden geveld'. Athanasius was ondertussen uit Alexandrië verbannen en wilde maar al te graag naar Rome ontsnappen, terwijl Eusebius en zijn aanhangers weigerden te komen en niet op de uitnodiging reageerden tot de datum die voor de bijeenkomst was voorgesteld was verstreken.

Julius raakte in Rome overtuigd van Athanasius' theologische orthodoxie en was gecharmeerd van zijn charismatische persoonlijkheid. Toen de paus de kerk in Egypte schreef toen Athanasius in 346 triomfantelijk naar Alexandrië terugkeerde, beschouwde Julius het als 'een speciaal teken van goddelijke goedgunstigheid dat we het voorrecht hebben gehad een dergelijk voortreffelijke persoon te mogen leren kennen'.21

Na zijn rehabilitatie door de pauselijke synode in Rome in 340 liet Athanasius zijn charme los op de West-Romeinse keizer Constans (337-350), die zijn oudere broer Constantius 11 overhaalde een vergadering te beleggen die gehouden moest worden op de grens tussen hun territoria, waar bisschoppen van beide kanten hun meningsverschillen zouden oplossen. Dus kwamen er in 343 ongeveer 160 bisschoppen bijeen in Sardica (het huidige Sofia in Bulgarije). Toen Constantius' bisschoppen echter hoorden dat Athanasius en anderen die ze eerder hadden veroordeeld en afgezet er ook zouden zijn - waarmee hun veroordeling impliciet werd teruggedraaid - weigerden ze te komen en riepen in plaats daarvan een eigen vergadering bijeen in Philippopolis, in het territorium van Constantius. Daar excommuniceerden ze paus Julius en andere westerse bisschoppen die Athanasius hadden ontvangen. Deze breuk in kerkelijke harmonie werd hersteld door de dreiging van burgerlijk geweld. Na de eliminatie van een derde broer was Constans in 340 op militair gebied de dominantste van de overgebleven twee keizers, en na het mislukken van het Concilie van Sardica was het zijn dreiging een oorlog te beginnen over de kwestie die Constantius 11 dwong Athanasius en de andere bannelingen in 346 toe te staan terug te keren naar hun zetels in het Oosten. Constans werd echter in 350 door zijn troepen gedood, waarop een generaal, Magnentius, de macht greep en een burgeroorlog bespoedigde. Paus Julius 1 stierf in de nasleep daarvan, in 352, vlak voordat Constantius 11 de overweldiger had geëlimineerd en zichzelf meester van het hele rijk had gemaakt.

Dus begon de nieuwe bisschop van Rome, Liberus (352-366), zijn pontificaat in een gewijzigd politiek klimaat. Athanasius werd beschuldigd van verraderlijke correspondentie met Magnentius en dook zes jaar onder bij de monniken in Boven-Egypte, terwijl Constantius probeerde steun te krijgen voor een aangepaste arianische theologie die hij en zijn theologische adviseurs prefereerden, waarin Athanasius, de vaandeldrager van de Niceense orthodoxie, werd veroordeeld. Liberius' verzoek aan Constantius een concilie bijeen te roepen resulteerde in dat van 355, waarbij de keizer zijn wil oplegde met dreigementen en de vertegenwoordigers van de paus werden gedwongen een veroordeling van Athanasius te ondertekenen. Toen Liberius hen verstootte werd hij in het holst van de nacht uit Rome gezet en naar de keizer in Milaan gebracht. Toen hij Athanasius bleef steunen werd Liberius afgezet en naar Thracië verbannen.

 

Schisma en rellen

 

In Rome werd het gezag gegrepen door aartsdiaken Felix, die van de zeven diakens de meeste anciënniteit had. Hij organiseerde een bijeenkomst voor de geestelijken van de stad, waar werd besloten dat ze zolang Liberius leefde geen andere bisschop zouden aannemen. Het besluit bleek van korte duur, aangezien ze onder druk van de keizer nogmaals bijeenkwamen en Felix zelf kozen. Athanasius beweerde nadien dat Felix zijn wijding had ontvangen van keizerlijke geheime agenten, met drie eunuchen van het hof als enige vertegenwoordigers van het volk.22 Liberius werd ondertussen tot communie met tegenstanders van Athanasius gedwongen. Gevolg daarvan was dat sommige clerici in Rome weigerden hem te erkennen, waarop onlusten volgden tussen volgelingen van de twee pausen, van wie er een in Rome woonde en de ander nog in ballingschap leefde.

Het handhaven van de openbare orde in de West-Romeinse hoofdstad, nog steeds de grootste stad van het rijk, was een gevoelige kwestie. De senator die was aangewezen het uitvoeren ervan te overzien, prefect van de stad, informeerde de regering veelvuldig over de toestand van de publieke opinie.2' Oproer ontstond gemakkelijk in Rome en was normaal gesproken gewelddadig. Zo brak er een rel uit toen een prefect oud metaal vorderde in plaats van kocht om openbare gebouwen mee te repareren. Hij moest de stad uit vluchten toen een menigte probeerde zijn huis in brand te steken. Toen Constantius in april 357 zelf naar Rome kwam wilde hij niets liever dan een snelle oplossing voor de tweestrijd binnen het bisdom. Een excuus voor keizerlijke clementie werd gegeven in petities van meerdere belangrijke christelijke senatoren, waarover werd gezegd dat ze waren ingegeven door hun echtgenotes. Liberius werd teruggeroepen uit ballingschap, maar pas nadat hij ermee had ingestemd zijn zetel met Felix te delen, een inherent onwerkbare situatie. Kort na Liberius' terugkeer in augustus 357 werd Felix uit de stad gezet door een menigte die scandeerde: 'Één God, één Christus, één bisschop!'24

Hij probeerde zijn zetel het jaar daarop terug te krijgen, toen zijn medestanders controle kregen over de basiliek van wijlen paus Julius, op de plaats van de huidige kerk van Santa Maria in Trastevere, maar de volgelingen van Liberius bestormden de kerk. Felix trok zich terug op een landgoed buiten de stad en hield tot zijn dood in 365 vol dat hij de rechtmatige bisschop was. Liberius en Felix waren in die periode niet de enige bisschoppen in de stad. Vrijwel iedere afgescheiden christelijke gemeente in het keizerrijk had volgelingen in de enorme keizerlijke hoofdstad, en aangezien die groepen niet in communie met elkaar waren, hadden ze allemaal een bisschop van hun specifieke geloof nodig om hun dooprituelen, wijdingen en zegeningen uit te voeren. Dus bestonden er, net als in de tweede en derde eeuw, verscheidene gemeenten naast elkaar, die elkaar weigerden te erkennen. We weten het meeste over de donatisten, Afrikaanse rigoristen die de communie met paus Miltiades verbraken. Aangezien er een grote Noord-Afrikaanse gemeenschap in Rome woonde, die zich niet alleen met het verschepen van olie en graan bezighield, hadden de donatisten kort na 313 een bisschop geïnstalleerd om hun gemeente te dienen, en er is een volledige lijst van opvolgers tot in de jaren 380 bewaard gebleven.25 Novatianen, melletinisten, marcionisten, sabellianisten en anderen hadden ook bisschoppen en een eigen clerus in Rome in die eeuw.

Dat was allemaal niet mogelijk geweest als de staat er prioriteit van had gemaakt eenheid te creëren en schismatieke groeperingen te vervolgen. De scheidingen waren echter grotendeels het product van onenigheid over discipline, en de keizerlijke regering negeerde ze tot het begin van de vijfde eeuw zolang het geen geloofsvraagstukken betrof. Constantijn had de novatianen het recht op eigen kerken en begraafplaatsen gegeven, en de staat regelde vrij vervoer voor zowel schismatieke als orthodoxe bisschoppen die vergaderingen bijwoonden.26

Dat volgelingen van Felix in 358 de basiliek van Julius bezetten was symbolisch, aangezien de stichter, paus Julius, zichzelf had onderscheiden omdat hij het Concilie van Nicea en Athanasius steunde. Dat was een erfenis waar Felix graag aanspraak op wilde maken, in tegenstelling tot Liberius, die Athanasius had geëxcommuniceerd en het jaar daarvoor een arianisch credo had geaccepteerd om terug te kunnen naar Rome. Dat was in de ogen van sommigen onvergeeflijk verraad, en Liberius' reputatie had er zwaar onder te lijden, zowel tijdens zijn leven als na zijn dood.

Sporen van deze ondermijning van zijn reputatie kunnen worden gevonden in het Liber Pontificalis, waarin de beschrijvingen van zowel Liberius als Felix ii in sommige opzichten misleidend zijn. Over Liberius zegt het dat hij drie jaar in ballingschap is geweest omdat hij de doctrine van Arius weigerde aan te nemen, maar er vervolgens wel mee instemde in communie met de arianisten te zijn, en dat hij tijdens zijn ballingschap werd vervangen door Felix, die hij zelf had gewijd. Toen hij terugkwam naar Rome verbleef hij buiten de stadsmuren, met de zus van de keizer in haar basiliek van Sint-Agnes in de, ijdele, hoop dat zij hem zou steunen. De keizer riep uiteindelijk een raad van arianische bisschoppen bijeen om de rehabilitatie van de paus op te dragen en 'de katholieke' Felix te verbannen. Over Liberius' daaropvolgende rehabilitatie wordt gezegd dat ze leidde tot 'een vervolging die de oorzaak was van de dood en het martelaarschap van priesters en clerici van de kerk'.27

Het verslag van Liberius' pontificaat wordt in het Liber Pontificalis gevolgd door een afzonderlijke biografie van Felix, waarin wordt gezegd dat hij Constantius II een ketter zou hebben genoemd en dat hij daarom 'op 11 november in het geheim bij het aquaduct van Trajanus tezamen met vele clerici en gelovigen werd onthoofd'.28 Vier dagen later werd zijn lichaam teruggehaald door ©amasus en begraven in de basiliek die Felix aan de Via Aurelia had gesticht. Het staat al lang vast dat dit verhaal een herhaling is van de evenzo legendarische vertelling over een eerdere paus, Felix i (268-273), over wie ook wordt gezegd dat hij als martelaar is gestorven en een basiliek aan de Via Aurelia heeft gesticht. We hebben hier te maken met verwarde herinneringen aan gebeurtenis-sen uit het midden van de vierde eeuw die zijn gebaseerd op vijandige propaganda die door rivaliserende partijen uit die periode in omloop is gebracht, die is overgeleverd tot in de zesde eeuw en is vastgelegd in het gezaghebbende verslag over de vroegepiscopale geschiedenis. Dat was jammer voor Liberius, in ieder geval postuum. Hij was wellicht geen held, maar hij heeft geprobeerd zijn gebrek aan martelaarsgeest in het laatste deel van zijn pontificaat te compenseren, toen hij pogingen in het Oosten steunde om de eenheid in de kerk op basis van de Niceense orthodoxie te herstellen en ervoor te zorgen dat er in Italië geen tegenbeschuldigingen kwamen tussen de bisschoppen die het arianische geloof hadden geaccepteerd op het Concilie van Rimini in 359 en bisschoppen die dat hadden weerstaan. Deze opleving van de pro-Niceense partij kon alleen plaatsvinden bij de gratie van een verandering in het keizerlijk regime. Constantius 11 stierf in 361, op de vooravond van een burgeroorlog met zijn enig overlevende familielid, een jongere neef die Julianus heette en die hem zonder tegenstand opvolgde. Hoewel Julianus als christen was opgegroeid had hij zich in zijn jeugd in het geheim bekeerd tot een heidendom op filosofische basis, en toen hij eenmaal keizer was maakte hij zijn ware religieuze overtuiging bekend. Hij draaide alle privileges en verantwoordelijkheden die zijn voorgangers de bisschoppen hadden gegeven terug, en aangezien niets hem beter uitkwam dan dat de christenen elkaar te lijf gingen, riep hij alle bannelingen terug. Zijn regering kwam in 363 abrupt ten einde toen hij omkwam tijdens een schermutseling tijdens de inval in het Perzische Rijk, en na een kort interval kwam de Valentiniaanse dynastie op. De stichter, Valentinianus 1 (364-375), hoewel een toegewijd christen, was niet echt theologisch actief en was meer geïnteresseerd in het vestigen van een goede orde in het West-Romeinse Rijk, waarbij hij het oostelijke deel overliet aan zijn broer Valens (364-378). 

 

Damasus

Het verschuiven van de keizerlijke prioriteiten was positief voor de volgende paus, Damasus (366-384), een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het ambt in de vroege eeuwen. Hij had niet veel bewonderaars: 'Hoewel een man met praktische scherpzinnigheid en zelfbewuste energie... ontbrak het hem evenzo duidelijk aan de grootsheid van geest die zo opvalt bij zijn tijdgenoten Athanasius, Basilius, Gregorius van Nazianze en Ambrosius. Zijn daden, brieven en metrische inscripties verraden allemaal hetzelfde droge, kille temperament en zijn opmerkelijk gespeend van spontane grootmoedigheid van gevoel, inzicht of visie. '29 Hij heeft wat te veel bloed aan zijn handen en gaat gehuld in een waas van schandalen.

Hij werd rond 305 in Spanje geboren en was een van de diakens van Liberius, met wie hij in 355 werd verbannen, maar hij stelde zijn mening bij, ging terug naar Rome en legde zich erbij neer dat Felix bisschop was. Toen Liberius opnieuw werd opgenomen ondernam hij geen actie tegen Damasus, en hij gaf aan dat hij hem graag als zijn opvolger zag, wellicht om de kloof tussen beide facties te dichten. Maar Damasus' wisselende loyaliteit werd hem kwalijk genomen door diegenen die nooit weifelden in hun steun voor Liberius. Nadat die in september 366 was gestorven, bezette een groepje clerici de basiliek van Julius en koos Ursinus, een andere diaken, tot bisschop.'0 Bijna op hetzelfde moment koos een meerderheid van kerkelijke kiezers Damasus in de kerk in Lucinis (nu San Lorenzo in Lucina), die een week later in de basiliek van Sint-Jan van Lateranen zijn wijding ontving. Dit is de eerste vermelding dat er in deze basiliek een pauselijke ceremonie werd gehouden.3'

Het is mogelijk de eerste omstreden pausverkiezing sinds 250, maar ze resulteerde niet in dezelfde ongemakkelijke co-existentie van rivaliserende pretendenten. Damasus' aanhangers - die in een vijandige bron worden beschreven als 'doodgravers en schurken van de renbaan' - vielen de basiliek van Julius aan, die ze na drie dagen van straatgevechten in handen kregen.32

Toen de aanhangers van Ursinus de basiliek van Liberius bezetten werd ook die bestormd. Een neutrale tijdgenoot beschreef in de nasleep hoe de lichamen van 137 mannen en vrouwen in de kerk werden aangetroffen.33

De controversiële en gewelddadige aard van zijn beginperiode markeerde het grootste deel van Damasus' pontificaat. Ursinus en een groep van acht priesters die hem steunden werden naar Gallië verbannen toen er een jaar later opnieuw rellen uitbraken.34 Ze legden hun ruzie nooit bij en pogingen Damasus op een andere manier zijn zetel te ontnemen gingen onverminderd door. In 378 werd hij door twee van zijn diakens beschuldigd van seksueel wangedrag en in 380 van moord. Hij werd in beide gevallen vrijgesproken door synoden van Italiaanse bisschoppen in Rome, die verslag moesten uitbrengen bij de keizer.35 Hoewel het mogelijk is dat aanhangers van Ursinus deze beschuldigingen hadden gefabriceerd, waren zij niet Damasus' enige vijanden. Na zijn dood werd er bij de toenmalige keizers door twee priesters uit een rigoristengroep die eerder die eeuw door bisschop Lucifer van Cagliari was gesticht een lange petitie ingediend. Ze beschuldigden de voormalige paus er onder meer van dat hij op gewelddadige wijze een van hun diensten had verstoord en dat hij een van hun clerici tijdens zijn arrestatie zo wreed had mishandeld dat die aan zijn verwondingen was overleden.36

Andere kritiek was potentieel schadelijker. Hij werd in een klacht aan de keizer over zijn gewelddadige onderdrukking van de volgelingen van Ursinus 'een kietelaar van de oren van vrouwen op middelbare leeftijd' genoemd, waarmee wordt geïmpliceerd dat hij zijn positie en charme misbruikte om in de gunst te komen bij vrouwelijke leden van zijn gemeente.37 Dat hij zich persoonlijk probeerde te verrijken wordt duidelijk uit een keizerlijk edict uit juli 370, dat persoonlijk naar Damasus is gestuurd en dat moest worden voorgelezen in alle kerken in Rome. Alle huidige en voormalige clerici werd verboden de huizen van weduwen, meisjeswezen en pupillen te bezoeken, en ze mochten geen geschenken of legaten van hen aannemen.38 Dergelijk bezit zou worden geconfisqueerd door de staat. De wet werd gehaat door zowel potentiële donateurs als ontvangers en werd in 455 uiteindelijk herroepen.39

Damasus was niet het enige onderwerp van dergelijke aantijgingen. Vergelijkbare beschuldigingen werden gericht tegen Hiëronymus, in zijn laatste jaren adviseur en secretaris van Damasus. Het was Hiëronymus die in een brief aan Damasus in 376 als eerste over het contrast schreef tussen de majesteit van de bisschop en de nederige origine van de eerste bekleder van de functie: 'Uwe eminentie beangstigt me, maar tegelijk trekt uw welwillendheid me aan. Van de priester eis ik bescherming van het slachtoffer, van de herder bescherming van de schapen. Weg met alle sporen van trots; laat de Romeinse majesteit verdwijnen. Ik wend mij tot de opvolger van de visser, tot de discipel van het Kruis.'4° Zijn beschrijving van de paus als opvolger van Petrus de visser is binnen de episcopale beeldspraak blijven bestaan. Zes jaar later werd Hiëronymus secretaris van Damasus, en hij werd al snel in de controverse meegetrokken. De geruchten en toespelingen vertegenwoordigden in beide gevallen verdeeldheid die was ontstaan onder leden van de aristocratie in Rome. De families uit de bovenste drie lagen van de aristocratie waaruit de Romeinse senaat bestond waren nog steeds veruit de rijkste en sociaal meest prestigieuze in het keizerrijk. De meeste van hqn ge-noten een inkomen van tussen de één-en vierduizend pond goud per jaar, maar er was een handjevol extreem rijken, onder wie Melania, wier jaarlijkse inkomen rond het jaar 400120.000 pond goud bedroeg.41 Het christendom had in de vierde eeuw geleidelijk meer vat gekregen op de aristocratie, en het merendeel van de senatoriale families had zich begin vijfde eeuw bekeerd, waardoor ze een band kregen met de bisschoppen, hun beleid en verkiezing.42

Hoewel de senatoriale families verdeeld waren in hun religieuze loyaliteit ontstonden er geen interne conflicten nu er steeds meer bekeerlingen waren, en dat ondanks een wijziging in keizerlijke wetgeving: heidense rituelen werden verboden en tempels werden gesloten. Een korte 'heidense reactie' onder keizer Eugenius (392-394) was niet meer dan een tijdelijke herroeping van die wetten en een terugkeer naar eerdere religieuze diversiteit, zoals gereflecteerd in de beroemde uitspraak van senator Quintus Aurelius Symmachus 'dat er vele wegen naar een dergelijk grote waarheid zijn'.4' Paus Damasus had zich verzet tegen die uitspraak toen die in 384 werd gedaan, maar zijn opvolger Siricius (384-399) en de kerk van Rome lijken geen verlies van rijkdom en privileges te hebben geleden in de korte periode dat Eugenius aan de macht was, niet het minst omdat zo veel senatoren tegen die tijd christelijk waren. Er kan echter binnen de christelijke aristocratie een duidelijkere scheidslijn worden geconstateerd in de ontwikkelingen die plaatsvonden in de kloosterbeweging. Hoewel er grote gemeenschappen waren ontstaan - geïnspireerd op het voorbeeld van uitzonderlijke asceten en leermeesters zoals Antonius en Pachomius in gebieden als Egypte, Palestina en andere oostelijke provincies in de vierde eeuw - kwam het kloosterleven in het westelijke deel van het rijk voornamelijk binnen aristocratische kringen tot stand. Het onderscheidde zich door het verzaken van voedsel en ander lichamelijk genot, toegewijd bestuderen van de Heilige Schrift, en bidden en mediteren in kleine, besloten groepen, die vaak werden gevormd in aristocratische huishoudingen in de stad en op het platteland. In tegenstelling tot de oostelijke provincies, waar regels voor grotere, sociaal diversere gemeenschappen vanaf het midden van de vierde eeuw werden vastgelegd, ontbrak een dergelijke literatuur in het Latijn in de aristocratische huiskloosters in de westelijke delen, waar men veel afhankelijker was van de persoonlijke instructie die werd gegeven door populaire spirituele gidsen en leiders.44

Een van de problemen die voortkwamen uit de groeiende trekkracht van wereldlijke verzaking en toewijding aan maagdelijkheid was de invloed ervan op families die trots waren geweest op hun lange bestaansgeschiedenis en eminente voorvaderen, of die nu echt of ingebeeld waren. Toen erfgenamen gingen verzaken te trouwen en zichzelf gingen wijden aan kuisheid werden aristocratische dynastieën bedreigd met uitsterven en verdwenen enorme fortuinen uit de invloedssfeer van dergelijke families, des te meer toen het opgeven van persoonlijke rijkdom het monastieke ideaal werd. Toen Melania en haar echtgenoot na de dood van hun twee kinderen voor een leven van kuisheid kozen, begonnen ze onmiddellijk met de verkoop van haar familiebezit om liefdadigheidsinstellingen op te zetten.45 Het was onontkoombaar dat dergelijke situaties gepaard gingen met conflicten en beschuldigingen. Populaire spirituele leiders werden ervan beticht dat ze hun kwetsbare begunstigers uit eigenbelang manipuleerden. Het overhaaste vertrek van Hiëronymus uit Rome na de dood van Damasus was een resultaat van beschuldigingen van seksueel wangedrag tussen hemzelf en zijn belangrijkste vrouwelijke discipel, een welgestelde weduwe. Een onderzoek dat werd opgedragen door paus Siricius, die niet dol was op ascetische goeroes, sprak hem vrij, maar Hiërony-mus en zijn aristocratische volgelingen vonden de sfeer in de stad zo vijandig dat ze vertrokken om een gemeente op te zetten in Bethlehem.46

 

Het Petrus-thema

 

Ondanks de aanvallen op zijn karakter door zijn tegenstanders gaf Damasus het pausdom een sterkere basis dan die tot dan toe had gehad, zowel in Rome als in de hele kerk. Hij wordt onder meer herdacht om een serie korte poëtische inscripties die hij heeft geschreven ter ere van belangrijke martelaars in Rome, die hij op grote marmeren tabletten liet graveren.47 Hoewel de meeste van deze monumenten zijn beschadigd en sommige geheel verloren zijn gegaan, laten de dertien die min of meer volledig bewaard zijn gebleven zien hoe hij ze gebruikte om zichzelf en zijn functie te associëren met de steeds populairder wordende verering van deze martelaars.48 Bezoekers van hun tombes buiten de stadsmuren merkten deze indrukwekkende eerbetuigingen van de paus zeker op. Het pauselijke patronaat was tot dan toe beperkt gebleven tot de bouw van een of twee kerken in elk pontificaat, en geen enkele paus had zich ontfermd over bouwwerken die zijn voorgangers hadden achtergelaten. Maar Damasus vereeuwigde zijn aanwezigheid in een grote hoeveelheid tombes in de catacomben en basilieken die hij niet zelf had laten bouwen. Het markeert het begin van een traditie waarin een episcopale band met bepaalde gebouwen in Rome wordt verkondigd via inscripties in monumenten, een gewoonte die door velen van zijn opvolgers, tot in de twintigste eeuw, werd overgenomen.

De opmerkelijke neergang in de invloed van het arianisme in de westelijke provincies na de dood van keizer Constantius in 361 resulteerde in pogingen een meetlat van theologische orthodoxie te vinden waartegen nieuwe ideeën konden worden afgemeten om zo toekomstige conflicten te voorkomen. De westerse en oosterse keizers kwamen in 380 overeen dat die meetlat 'de religie die Petrus de goddelijke apostel aan de bewoners van Rome heeft geschonken' moest zijn, die werd gedefinieerd als de religie die werd gevolgd door Damasus van Rome en patriarch Petrus 11 van Alexandrië (373-38o).49

Dit keizerlijke decreet legde dezelfde nadruk op de apostolische traditie van het erkennen van de orthodoxie zoals die door schrijvers zoals Irenaeus in het einde van de tweede eeuw was geëist, maar concentreerde zich nu geheel op Petrus als enige gezaghebbende bron voor zowel de oostelijke als westelijke provincies. Wat er gebeurde als het geloof volgens Petrus in Rome anders werd geïnterpreteerd dan in Alexandrië wordt hier in het midden gelaten, maar dat zou in de vijfde eeuw een belangrijk vraagstuk worden. Maar er broeide eerst een andere controverse die uitgevochten moest worden. De opvolging van keizer Valens (3 64-378) - die de theologische ideeën van Constantius 1 had gedeeld - door generaal Theodosius (379-395), wiens familie uit Spanje kwam, markeerde de definitieve nederlaag van het arianisme in het Oost-Romeinse Rijk. Die nederlaag werd bekrachtigd tijdens een kerkvergadering die in 381 te Constantinopel werd gehouden. Hoewel de uitspraak warm werd verwelkomd door Damasus, die vertegenwoordigers naar de bijeenkomst had gestuurd, was hij fel tegen een ander besluit - 'de bisschop van Constantinopel krijgt gezag zoals de bisschop van Rome, omdat Constantinopel het nieuwe Rome is' - omdat het Constantinopel prioriteit gaf boven andere oostelijke metropolitaanse zetels.50

Hoewel de positie van Rome als enig apostolisch patriarchaat in het westelijke deel van het rijk onbetwist was, ging men er niet mee akkoord dat een bisdom dat pas sinds 330 bestond boven dat van de zetels van Petrus in de oostelijke provincies - Antiochië, waarvan Petrus als eerste bisschop werd beschouwd, en Alexandrië, waarover lang werd gedacht dat het was gesticht door de discipel Marcus - werd verkozen. Damasus weigerde de decreten van het Concilie van Constantinopel aan te nemen. Dit markeerde het begin van een aanhoudende weerstand van Rome tegen wat het zag als de pretenties van Constantinopel.5'

In de westelijke provincies was de invloedrijkste kerkelijke figuur in het einde van de vierde eeuw Ambrosius, bisschop van Milaan (379-397), vooral nadat het westelijke keizerlijk hof zich in 388 in de stad had gevesti gd. Zijn fysieke nabijheid tot het hof maakte het mogelijk dat hij confrontaties met de keizers kon regelen als hij vond dat ze moreel laakbare beslissingen namen. Hij kon ook een goed woordje doen voor Damasus toen steeds meer beschuldigingen het hof in Milaan bereikten, maar hij negeerde zelf het patriarchale gezag van de paus.52

De pausen van deze periode verlieten Rome nooit en konden dus geen persoonlijke invloed op de wereldlijke leiders uitoefenen. Het prestige van hun stad en van de petrinische basis van haar kerk gaven hun uniek gezag. Keizer Gratianus (367-383) accepteerde het voorstel van Damasus dat de paus en zijn opvolgers juridische kwesties uit alle kerken in de westelijke helft van het rijk zouden horen. Dit gaf de paus en zijn adviseurs een rol in kerkelijke zaken die gelijkwaardig was aan die van de keizer en zijn consistorie als laatste hof van beroep in alle civiele zaken, waarbij een logische administratieve structuur werd gevestigd die de Romeinse juridische geest tevredenstelde. Wat de keizer niet wilde accepteren was het voorstel dat bisschoppen van Rome vanwege hun nieuwe status als magistraten in kerkelijke zaken van beroep zelf in het hof van civiele zaken niet aansprakelijk waren.5? Zoals we zullen zien zouden vragen omtrent de superioriteit van het episcopaat boven alle andere rechtsgebieden nog eeuwenlang blijven spelen.