2 De spookruiter bij Lunteren

Hessenwiel.tif

I n de inleiding van deze bundel sprak ik al even over de gevreesde Hessenwegen, waar op de Veluwe veel geboefte over rondtrok. Zo was er ‘de Rode Duivel’ uit Hoogland, zelf ook een gevaarlijk man, die gevraagd werd voerman te zijn op een handelskaravaan die langs het Wekeromse Zand trok. Hij kwam er tragisch aan zijn eind, niet door wolven of rovers, maar door een geheimzinnige zwarte ruiter. Verhalenvertellers van de Gazenbeek-stichting vertellen het verhaal nog steeds. De naamgever van de stichting kreeg het te horen toen hij daar eens schuilde voor een gruwelijk onweer.

Het Wekeromse Zand, midden vorige eeuw, door Jac. Gazenbeek – Een grendel werd weggeschoven, langzaam ging de deur een eindje open en voor me stond een oud, grijsharig mannetje. Hij had een groot mes in de hand en nam me onderzoekend op. Achter hem wachtten twee venijnige foxterriers op de gelegenheid mij aan te vliegen, maar de oude joeg ze met een handbeweging terug.

‘Kom er maar in,’ zei hij daarna en ik trok de deur achter me dicht. ‘Als je tien minuten eerder was geweest, had je het gered zonder nat pak,’ zei de oude baas wijs. ‘Ga d’r zitten. Nee, die honden doen niks, als ik erbij ben.’

Aan weerskanten van de ronde tafel gezeten, keken we elkaar over en weer eens aan. Ik zag nu ook het zijraampje, dat me hier gebracht had. Daarna vertelde ik wie ik was en hoe ik – door eigen schuld – in dit noodweer terechtgekomen was.

‘Zo, zo...’ zei de man begrijpend knikkend, ‘ben je naar Frits geweest? Ja, de schut ligt al een heel poosje. Rimmetiek is een lastig ding, daar weet ik ook van mee te praten. Maar nee, ik kan niet zeggen dat ik jou eerder gezien heb, of dat je me bekend veurkomt. Niet dat het wat hindert, je bent evengoed welkom. Het is toch christenplicht iemand onderdak te geven, als hij in de nacht en bij dit weer de goeie weg kwijt is...’

Op mijn beurt kreeg ik te horen dat Klaas Middendorp hier al jarenlang moederziel alleen woonde. Zijn vrouw was dertig jaar geleden aan de ‘natte pleurus’ gestorven, vertelde hij. Toen hij vervolgens ging uitleggen, waar we op dat ogenblik zaten, snapte ik pas goed hoe ik in de zandverstuiving aan het dwalen was geweest. Ik was uitgekomen op een punt, kilometers van de plek waarop ik zo serieus en ‘recht door’ de koers gericht had. Er volgde uit dat ik nog aan dezelfde kant van het Wekeromse Zand was en nog even ver van huis, als op het moment dat ik bij Frits, de jachtopzichter, de deur uit ging. In de stilten die nu en dan in het gesprek vielen, luisterden we bezorgd naar het tumult van wind en donder.

Toen het zo fel lichtte dat het zelfs binnenskamers, waar de olielamp brandde, alles in een blauwig licht zette en onmiddellijk daarop een hevige knetterslag klonk, zei de oude man beducht: ‘Nou nou... dat is niet ver af. Dat kan best ergens ingeslagen zijn.’

Geleidelijk nam dan het noodweer in hevigheid af en kreeg het weldadige ruisen van de regen de overhand op de al doffer en zwakker wordende uitbarstingen van het onweer. Sterke, vochtige geuren van het natgeregende bos en de na lange droogte gedrenkte aarde drongen door kieren en spleetjes door tot in de kleine, sobere kamer. De honden, dicht bij de baas gekropen,staken telkens snuffelend de kop omhoog als ze nieuwe verwaaiingen in de neus kregen...

Klaas Middendorp stond erop samen een kop koffie te drinken. ‘Je bent nou toch laat,’ zei hij glimlachend, ‘ze zullen bij je thuis wel begrijpen dat je ergens hebt geschuild. Het regent trouwens ook nog behoorlijk. Mocht dat nog een tijdje doorgaan, dan heb ik straks, als je weg wilt, wel iets om over je hoofd te trekken. Een stuk zeil of zo.’

We dronken koffie en raakten, in de sfeer van de avond blijvend, aan de praat over vroegere, zware onweders. Borculo kwam ter sprake en daarna kreeg ik zo heel terloops te horen dat lang geleden tijdens een verschrikkelijk noodweer een voerman ellendig omgekomen was. Het lukte Klaas daarover aan de praat te krijgen en hoewel hij het bij stukjes en beetjes losliet, was het toch niet moeilijk het merkwaardige verhaal te reconstrueren.

‘Naar wat ik ervan heb gehoord,’ zo begon de oude, ‘kwam die voerman van Hoogland, dat is bij Amersfoort, vandaan. Omdat het zo’n ruwe, onverschillige vent was, had hij de bijnaam Rooie Duvel gekregen. Op de avond dat hij aan z’n eind gekomen is, moet het aan één stuk door geonweerd en geregend hebben. De geschiedenis, zoals die zich moet afgespeeld hebben, werd hier in de streek ’s wintersavonds verteld, als oud en jong om het houtvuur zaten. Ik weet nog best hoe ik als jongen van een jaar of tien, twaalf zat te rillen, toen grootvader voor de eerste keer dat verhaal vertelde. Elke keer als er in de zomer een onweersbui opkwam, moest ik eraan denken. Het was afschuwelijk en toch vroegen we meermalen: “Grootvader, vertel nog eens van de Rooie Duvel?” Je leerde er ook wel iets uit: dat het zonde is te spotten en dat een goddeloos mens maar een armzalige stumper is. Mijn grootvader heeft het nog meegemaakt dat er buitenaf geen enkele verharde weg was. Niets dan zandwegen. Een grote, brede zandweg liep van De Ginkel bij Ede over de Lunterse berg en zo verder naar Barneveld om uiteindelijk in Amersfoort op te houden. Daar trokken de hessenkarren uit Duitsland langs en ook wel andere kooplui. In die tijd gebeurde het ook nogal eens, dat afgedankte soldaten en struikrovers zo’n wagen op een eenzame plek overvielen en dan werd er in de regel bar gevochten. De Rooie Duvel, die voerman uit Hoogland vandaan, had ook al eens zo’n overval meegemaakt. Waar de hessenweg vlak langs de buitenkant van het Edese bos schiet, vielen een stuk of zes boeven de Rooie Duvel op het lijf om hem z’n geld en goed te ontstelen. Maar het geboefte kwam van een koude kermis thuis en daarna had die voerman nergens last meer van: zijn naam alleen was voldoende om alle gespuis op een afstand te houden. Je snapt dat de Rooie tegen ieder die ernaar
luisteren wilde, hoog opgaf over zijn heldendaden. Hém kwamen ze niet meer te na. Hij zou dat schorremorrie wel mores leren! Het waren allemaal lafbekken, voerlui die zich lieten bestelen. Wie daar wat tegenin bracht, lag meteen met de woesteling overhoop. Ook werd verteld dat de Rooie voor gewoonte had in de buurt van stille, gevaarlijke plekken, de rooie, harige kop onder het wagenzeil naar buiten te steken en dan met donderende stem te bulken: “Kom maar op, als je een hart in het lijf hebt! Waar zitten jullie, lafbekken? Kom voor de dag; de Rooie lust jullie rauw! Maar voor een kerel met een scherp mes doen jullie het in de broek. Kom maar op, vee van Laban! Maar jullie hebt het hart niet en gelijk heb je, want ik snij jullie allemaal aan riemen...” Als er kwaad volk in de buurt was, hield dat zich stil achteraf; ze lieten de Rooie ongehinderd voorbijtrekken, al hoorden ze hem wel vloeken en tieren. Ook onder z’n maats was die onverschillige Rooie gezien als een rotte appel. Wie het scheef met hem kreeg, moest vlug zijn om z’n lange, scherpe mes te ontwijken. In de Achterhoek moet hij bij een ruzie om een kleinigheid een schareslijper zo toegetakeld hebben, dat de man voor z’n verdere leven ongelukkig was.

Op een warme zomeravond, zo’n avond dat de lucht aan alle kanten vol onweersvlagen zat, net als deze avond moet je je voorstellen, toen trok een rij wagens langzaam

02. spookruiter.tif

langs de hessenweg. Ze hadden op de Ginkel gepleisterd en waren nu op weg naar Amersfoort. Het ging maar langzaam vooruit, want in de zomer was de weg zo mul en waren de sporen zo diep, dat de paarden, meestal gebruikten ze “Belzen”, er een heel karwei aan hadden. Helemaal achteraan reed de Rooie Duvel. Toen ze, uit de hei komend, ongeveer ter hoogte van de Oude Hoeve gevorderd waren, was het al aardig donker, donkerder dan anders om dezelfde tijd, wat door de opkomende buien kwam. Het weerlichtte toen al geregeld, al was het nog ver af. De wagens gingen kalm verder, schuilen had geen zin in die wildernis en de eerstvolgende herberg was “de Lindeboom” in Meulunteren, zeker nog een uur verder. Toen de Rooie Duvel als laatste het donkere stuk bos van de Oude Hoeve gepasseerd was, gebeurde er iets bijzonders. Aan de rand van de hei, tegen de kant van het bos, maar nog altijd zeker vijftig pas van de hessenweg vandaan, stond een gedaante, die er anders nooit te zien was. Ook een van de andere voerlui had, zoals hij later vertelde, bij het bos iets vreemds zien bewegen. Hij had op dat moment naast de wagen gelopen, met de zweep onder de arm. En hij was niet blijven stilstaan, zoals de Rooie. Die had meteen de paarden ingehouden en toen gewacht tot het weer eens fel lichtte uit de opkomende vlaag. Als het soms een rover of een kwaadwillende zwerver was, die daar op de uitkijk stond, nou dan kon die z’n portie krijgen. Opnieuw zette een bliksemstraal de bosrand en de vreemde gedaante in hel, blauw licht. Duidelijk zag de Rooie, dat het veel had van een magere, donkere kerel, die, heel vreemd, op een paard zat. Het was voldoende om de Rooie op stang te jagen. Hij bulderde: “Kom maar op, als je durft. Zet je paard maar in galop en probeer me te vinden. Ik ben niet bang voor jouw soort. En al was je de duivel zelf, kom maar op!” Maar in plaats van dichterbij te komen, was die vreemde gedaante juist een eindje achteruit gegaan. Dat was net wat voor de Rooie. Als die gekke, zwarte snoeshaan soms dacht dat hij alleen zo vlug was, omdat hij een paard onder zich had, dan vergiste hij zich lelijk. De Rooie sprong van z’n wagen, haalde het vlijmscherpe mes uit de schee, sneed de strengen van een van z’n paarden door en gooide zich met één zwaai op de rug van het dier. Vroeger had hij bij de huzaren gediend en hij was zelfs op een ongezadeld paard heel wat mans. Met het mes in de vuist stoof hij de hei in op de bosrand aan. De weerschijn van de bliksem lichtte hem bij. Het duurde niet lang, of de Rooie kreeg in de gaten dat die vreemde gedaante op z’n hoog, zwart Paard geregeld op dezelfde afstand bleef. Hoe de Rooie zijn paard ook aanzette tot een dolle ren en schreeuwde dat die zwarte vent een flauwe lafbek was, van inhalen was geen sprake. Toch bleef de Rooie doorgaan: hij had het nu eenmaal in z’n kop gehaald af te rekenen met dat loerende monster, onverschillig of het een mens zou wezen of een spook. Of de duivel in eigen persoon. Hij zou hem het mes in het hart stoten of met zijn paard ondersteboven jagen en zo verpletteren. In z’n blinde woede merkte de voerman niet, dat hij met een omweg op de rand van het donkere bos aanjoeg. Bij het weerlichten zag hij alleen maar dat zwarte spookpaard met z’n stille, griezelige ruiter, die steeds even ver vóór bleef, soms even scheen stil te staan, net of hij wachtte en wenkte, alsof hij zeggen wilde: Hierheen, kom hierheen!

Even daarna stoof de Rooie in een woeste galop tussen de hoge bomen door. Takken sloegen hem in het gezicht, maar hij was door het dolle heen. Hij stormde verder, want dat spookpaard bleef maar voor hem, het was er altijd. Nu lagen er vroeger in dat grote bos hier en daar moerassige plekken en daar kwam de Rooie Duvel met zijn paard in terecht. Het zoog onder de hoeven van het afgebeulde paard. Het kon niet verder en bleef op een gegeven ogenblik sidderend staan. Hoe de Rooie ook probeerde het dier op te jagen, verder achter die spookgedaante aan, het hielp allemaal niets. Ondertussen viel de regen in stromen neer en het bos daverde van het geweld van de donderslagen. Of de Rooie al van z’n paard gleed en zo probeerde uit het moeras te komen, dat ging ook niet. Hij voelde dat de weke grond hem ook niet meer droeg. Verder, al verder zakten man en paard weg in de gevaarlijke poel. De andere voerlui hebben later tegen de politie verklaard, dat ze nog een ellendig geschreeuw gehoord hadden. Ze waren erop afgegaan, maar helpen was onmogelijk geweest: ze liepen zelf ook alle kans in het moeras te verdwalen en te verongelukken. En dit was dan het droevige einde van de ‘Rooie Duvel’, die meende dat niemand of niets hem eronder kon krijgen en die zelfs de duivel had uitgedaagd. Nu, die spookruiter had hem listig naar het moeras gelokt en dat had hem naar zich toe getrokken, tot hij met zijn paard verdwenen was, gestikt onder de rottende bladeren en in de modder.’

Even zweeg Klaas en daarna besloot hij: ‘Jaren later zijn grote stukken van die bossen gekapt en de moerassige gedeelten kwamen geleidelijk droog te liggen. Dagloners hebben daar in de herfst wel turf gestoken om aan goedkope brandstof te komen en daarbij hebben ze de resten van mensenbeenderen gevonden en ook botten van een paard. Boeren of andere voerlui die daar in de buurt kwamen, ondervonden dat het er niet pluis was. Ineens bleven hun paarden er stilstaan, stokstijf en soms minutenlang. Zo’n paardenstilstand komt op meer plaatsen voor. Misschien ziet een paard meer dan een mens. Zo op het oog is er op zo’n plek niets bijzonders aan de hand maar bij navraag blijkt er in de regel iets bijzonders gebeurd te zijn. Ook heb je dat wel waar grafheuvels dicht bij een weg liggen. Verder was het opmerkelijk dat de plaats waar dat met de Rooie gebeurd moet zijn, heel lang een slechte plek in de grond bleef. Wat ze er ook zaaiden of wat voor mest ze er opbrachten, er zat geen groei in. Net of er een vloek op de grond rustte. Mijn grootvader vertelde nog dat hij bij het opbouwen van een roggemijt gezien had dat er een grote dorre plek in de grond was. Die leek precies op een paard dat op z’n zij ligt. Oude mensen, die de geschiedenis kenden, noemden die plek de Rooie Duvel. Jaren later is er ene Duys of Ruys geweest, die daar veel grond kocht, hei en bos, om er akkerland van te maken. Hij heeft om die dooie plek kwijt te raken – misschien was hij ook wel een beetje bijgelovig,’ lachte de oude Klaas – ‘de slechte grond een paar spit diep laten uitgraven en er toen een paar honderd karren zwarte grond opgebracht. Na die tijd was er niets bijzonders meer aan de hand met de grond daar en het verhaal over de Rooie Duvel ging zachtjesaan verloren.’

Het was al laat toen ik aanstalten maakte eens op te stappen. Klaas gaf me een stuk zeil mee om over mijn hoofd te trekken, want het regende nog. Bij het hekje drukte de oude baas me de hand en zei: ‘Nou moet je niet weer aan het dwalen gaan, je houdt deze weg tot de Driesingel en daar heb je dan de harde weg. Ik zou maar op het fietspad lopen, daar heb je minder kans op plassen. En... welterusten dan maar...’

Welgemoed stapte ik door de geurende nacht. In het oosten schampte iedere keer nog het bliksemlicht over de afdrijvende wolkenmassa’s; boven m’n hoofd was alweer een ster te zien. Onwerkelijk lichtten nu en dan de berkenstammen op uit de zwarte duisternis, bij een snelle lichtflits. Toen ik bij de Driesingel op de harde weg kwam, stond ik even stil. In de onpeilbare hemel schitterden talloze sterren als diamanten. Machtig was de geur die de bossen en de aarde uitwasemden; nog eenmaal rommelde heel in de verte het onweer alsof kanongebulder dreunde; daarna was rondom de verheven stilte van de zomernacht...

Vanaf Ede, via Lunteren en Barneveld, loopt nog altijd de Hessenweg naar Utrecht. Hierlangs kwamen vroeger de kooplui uit Aalten. Op de weg zelf wordt het spook niet meer gezien. Maar aan het eind van het spoor ligt dat anders: bij Kasteel de Haar, vlak bij Utrecht, waart nog altijd een spookachtige ruiter.