6 Het monster in het Bleekemeer

Hessenwiel.tif

I edereen die een beetje de weg weet op de Veluwe, kent het Uddelermeer. De peilloze diepten van dit water hebben van velen de verbeelding geprikkeld. Maar wat niet iedereen weet, is dat het nabijgelegen Bleekemeer eigenlijk een grotere bron van mysteries is. Tegenwoordig valt het nauwelijks nog een meer te noemen, half overgroeid als het is. Hier zou ooit een enorm monster hebben geleefd...

de veluwe, aan het begin der tijden, door gust. van de wall perné – Het was in de tijd toen de reuzen de hemel bestormden en er in het Uunnilo een grote slang huisde.

De ruwe reuzen, vazallen van de machtige winterreus, waren de strijd tegen de Zomergoden begonnen. Van zand uit de wolfskamer krulden ze de Woldbergen op, maar Thunar, de geweldige Dondergod hield hen nog in bedwang.

Er wapperden al enkele najaarsnevelen over de wouden, als grauwe vanen van het naderende winterleger en grote wolkwolven worstelden met de Zonnegod. Woest gromde dan de Donderaar in zijn rode baard, zodat de reuzen een tijd angstig weken. De reigers en de zwaluwen, verschrikt en angstig geworden door de beginnende strijd, vluchtten op snelle wieken naar het zuiden.

06. monster in het Bleekemeer.tif

De Winterreuzen trokken zich samen in het woud, en riepen daar de hulp in van de grote monsterslang die door haar dodende adem de bladeren van de bomen deed verkleuren en verdorren, en waar ze gekropen had, verrezen giftige zwammen. In dat woud van hels rode en giftig gele kleuren sloten de reuzen een verbond met de slang. De bomen ontroerden zozeer van dit vreselijk verdrag dat ze veel bladeren lieten vallen.

De volgende dag kronkelde de slang zich om de hoogste eik naar boven, om haar gif in de hemel te braken, en de reuzen wierpen met handen vol hagel. Van alle kanten trok Thunar nu zijn grote wolkgevaarten samen, om de toegang te versperren. Van ver over de eindeloze wolkvelden kwam hij zelf aangereden in zijn woest rollende, met twee zwarte bokken bespannen wagen. Als een rode vlag flapperde zijn baard in de wind, en de bokken sloegen met hun hoeven de vonken uit het plaveisel. De hele hemel stond in vuur en vlam en mokerslagen dreunden dat de aarde er van schudde. Daar hief de slang haar geweldige kop met opengesperde kaken door de wolken omhoog en blies haar stinkende adem in het blauwe hemelgewelf, dat opeens zwart werd.

Toen hief Thunar de nooit missende dondermoker en sloeg hem bliksemend neer op de opengesperde slangenkop, met zo’n kracht dat het reuzenmonster verpletterd neerzonk en de moker nog zeven mijlen diep in de trillende aarde drong. Krakend stortte de hoge eik met zijn last in de diepte. Door het verzengende bliksemvuur steeg een verpestende stank op van het schroeiende gif en vuilbruine wolken walmden op om het gouden hoofd van de Dondergod. Hij wankelde in zijn strijdwagen, en duizelde zwijmend achterover. Met een vreselijke slag stortte hij uit de hemel ter aarde, dicht bij de plek waar hij de slang verpletterd had. Het was of het heelal vaneen scheurde en de wereld uit haar voegen werd gerukt. Zijn lege wagen achter de op hol geslagen bokken zonder bestuurder, raasde in woeste vaart daverend over de wolkenweg voort en stortte eindelijk op de Donderberg neer. Toen werd het stil en de aarde zonk weg in de zee. Ver over de velden van wenende wateren daalde de nacht en torenhoog bruisten de golven hun schuimkruinen op.

Daar scheurde aan de kimmen het wolkenkleed uit elkaar. De zeegod blies op zijn schallende hoorn en kwam in zijn groot donker schip over de wilde wateren aangevaren. Hij nam de dode Thunar mee. Nu kwam de ijsbergenvloot van de witte winterreuzen uit het noorden aangedreven en deed het godenschip van de wateren vluchten. Veel droeve maanden verliepen, waarin de ontzaglijke winterreus opperheerschappij voerde. Nadat de aarde weer droog geworden was, bleven er twee meren achter die zo diep zijn als de wereld, en het een noemde men het Uttiloch, het andere het Godenmeer of Witte meer, en de plaats waar de bokken vielen, noemde men Dieren. Waarschijnlijk werd aan het Godenmeer de Dondergod aanbeden, en toen Thunars hamer, die vanzelf weer uit de diepte was opgerezen, bij het andere meer gevonden werd, stichtte men daar een heilige offerplaats en brandde er de houtstapels van de doden.

Het woud rees weer om de beide meren op, en het groeide zo snel dat het weldra over het Uttiloch, waarin nog steeds het monster begraven lag, dreigde heen te groeien om elk bewijs van zijn bestaan uit te wissen. De planten rankten over het water en de wortels woekerden in het wier. Maar op een dag, er woonden toen al lang mensen bij de kleiner geworden plas, kwam de hele hel en onderwereld hiertegen in verzet. Een helse vlam sloeg op uit de kolk en al de vuurduivels wrongen zich naar boven. Juichend joegen zij door het woud, verbrandden het veen en heel het grote bos.

Hoog langs de lucht lekten loeiend de vlammen, uit een walmende rook wrong de geest van de reuzenslang zich kronkelend omhoog en vluchtte pijlsnel voort. Het grote, fiere woud was vernield en werd een woeste, kale vlakte, waarin nog de beide meren liggen. Naderhand, toen de mensen christenen geworden waren en de oude goden verdreven, vertelde men tot op de dag van vandaag dat er in het Bleekemeer een gouden kalf gezonken is, maar dat was zo bij wijze van spreken, omdat het een heidense god was die daarin verzonken was.

Ook geologen hebben zich gebogen over het ontstaan van het Uddeler- en Bleekemeer. De meren zijn gevormd aan het einde van de laatste ijstijd, door het smelten van ijskernen in een heuvel. Dergelijke ijskernheuvels heten pingo’s. Tegenwoordig vind je dit soort heuvels nog in Siberië en Canada. Maar eerlijk gezegd vind ik de verklaring van Van de Wall Perné spannender.