5
Benny wist dat ze haar van de bus zouden komen halen. Maar ze had ze niet alledrie verwacht – niet dat Patsy ook mee zou komen en niet dat ze met de auto zouden zijn. Sean moest wel met allerlei vreselijke verhalen zijn thuisgekomen dat nu iedereen bij de bushalte stond. Voordat Mikey de bus tot stilstand had gebracht zag ze hun bleke gezichten al schemeren in de regenachtige avond, onder twee paraplu’s. Dat overbekende gevoel van irritatie vermengd met schuldgevoel kwam bij haar op. Niemand ter wereld had zo’n liefhebbende familie en niemand ter wereld voelde zich zo opgesloten en verstikt.
Met bezwaard gemoed liep ze door het gangpad naar voren. ‘Slaap lekker, Mikey.’
‘Dank je, Benny. Is er iets mis met je voet?’
‘Ik heb me bezeerd,’ zei ze, maar bedacht toen dat zijn vrouw het verhaal waarschijnlijk allang gehoord zou hebben.
‘Jullie studenten zitten ook de hele dag te zuipen. Dan krijg je dat,’ zei hij en brulde van de lach om zijn eigen grapje.
‘Ja, dan krijg je dat,’ herhaalde zij op matte, beleefde toon.
‘Daar is ze!’ riep haar vader, alsof er gerede twijfel had bestaan aan haar komst.
‘O, Benny, is alles goed?’ Haar moeder had een angstige blik in haar ogen.
‘Moeder, dat heb ik vader toch al door de telefoon verteld. Er is echt niets aan de hand. Helemaal niets.’
‘Maar waarom moest je dan later nog een keer behandeld worden?’ Annabel Hogan keek alsof ze dacht dat er slecht nieuws voor haar werd achtergehouden. ‘We zijn zo geschrokken toen Sean vertelde dat ze je nog een keer moesten onderzoeken. Je had ons daar helemaal niet over gebeld… dus we waren zo ongerust…’
Het gezicht van haar vader was getekend door zorgen.
‘Sean had daar helemaal niets te zoeken. Het was helemaal niet nodig dat hij zich ermee kwam bemoeien of bevelen uitdelen. Hij heeft daar en bij jullie iedereen op stang gejaagd.’ Benny sprak kalm, maar een beetje luider dan gewoon.
Ze zag dat mevrouw Kennedy van de drogisterij zich omdraaide en naar hen keek. Dat werd vanavond vast en zeker onderwerp van gesprek. Een scène bij de bushalte, en uitgerekend de familie Hogan. Nou, nou, nou. Was het achteraf dan toch een vergissing geweest om die Benny helemaal in haar eentje naar Dublin te laten gaan?
‘Hij is alleen gegaan om ons gerust te stellen,’ zei Benny’s vader. ‘We maakten ons zorgen.’
‘Nee vader, dat is niet waar. Eerder was u blij dat ik met de bus naar huis zou komen. Door de telefoon zei u dat u opgelucht was en dat moeder dat ook zou zijn, en dan weet Sean opeens alles te bederven.’
‘Die jongen is, op zijn vrije middag, helemaal naar Dublin gereden om jou op te halen. Toen hij terugkwam zei hij dat je nog naar een andere dokter moest. En dan ben je verbaasd dat wij ongerust zijn ?’ Eddie Hogan wist niet wat hij met de situatie aan moest. Naast hem stond Annabel ongeduldig te wachten op meer informatie. Zelfs Patsy leek er niet van overtuigd dat alles in orde was.
‘Ik wilde helemaal niet dat hij kwam. U hebt tegen mij niet gezegd dat hij zou komen. Jezus, er was niks aan de hand.’
‘Mij mankeerde niets, maar er is een jongen verongelukt. Hij stierf vlak voor mijn ogen. Hij leefde nog een minuut en toen was hij dood. Een gebroken nek. En Eve ligt in het ziekenhuis met gebroken ribben en een hersenschudding en allerlei andere dingen. En het enige wat Sean Walsh doet, is als een zoutzak het ziekenhuis binnensloffen en over mij beginnen!’
Tot haar schrik merkte Benny dat de tranen haar over de wangen stroomden en dat een klein groepje mensen haar met groeiende bezorgdheid gadesloeg. Twee schoolmeisjes uit het klooster, die samen met een non boeken waren gaan kopen in Dublin, bleven staan om te zien wat er aan de hand was. Voor bedtijd zou het praatje het klooster wel zijn rondgegaan.
Benny’s vader kwam in actie. ‘Ik breng haar wel naar de wagen,’ zei hij. ‘Patsy wil jij bij dokter Johnson langsgaan en vragen of hij zo snel mogelijk komt? Kom, Benny, rustig maar. Er is niets aan de hand. Dit is heel natuurlijk, je hebt alleen een shock opgelopen.’
Benny vroeg zich af of je ook een ‘woede’ kon oplopen, want dat was het wat ze voelde: machteloze woede.
In recordtijd was iedereen in Knockglen op de hoogte, maar wat ze wisten had weinig met de feiten te maken. Mevrouw Healey had gehoord dat de meisjes samen liepen te giebelen zoals ze in Knockglen ook altijd deden en dat ze toen door een auto waren aangereden. Voor de zekerheid waren ze allebei in het ziekenhuis opgenomen. Sean Walsh was erheen gereden en had Benny thuis weten te krijgen. Het was een goede les geweest over hoe je je in het drukke, gevaarlijke verkeer van Dublin moest gedragen als je uit een kleine plaats als Knockglen kwam.
Meneer Flood zweeg en prees zichzelf gelukkig toen hij het nieuws vernam. Volgens hem was het duidelijk als een of andere waarschuwing bedoeld. Wat voor waarschuwing kon hij niet zeggen, maar zijn familieleden merkten tot hun schrik dat hij weer naar buiten was gegaan om de boom te raadplegen. Ze hadden gehoopt dat die malle gewoonte verdwenen was.
Mevrouw Carroll meende dat het zonde van het geld was om meisjes naar de universiteit te sturen. Zelfs al was hun kruidenierszaak drie keer zo groot als die van Findlater in Dublin, dan nog zou ze Maire en haar zusjes niet laten studeren. Je kon net zo goed je geld door de plee spoelen. Wat hadden ze op hun eerste dag gedaan behalve onder de eerste de beste auto lopen? Maire Carroll, die in de winkel hielp en dat vreselijk vond, vond het net goed wat er met Eve en Benny was gebeurd, maar natuurlijk deed ze alsof ze zeer bezorgd was en begaan met hun lot.
Bee Moore, die in de Westlands werkte en een zus was van Paccy Moore de schoenmaker, had gehoord dat Eve aan verschrikkelijke verwondingen was overleden en dat Benny in zo’n shocktoestand verkeerde dat ze het haar niet durfden te vertellen. De nonnen zouden binnenkort allemaal naar Dublin gaan om het ontzielde lichaam op te halen.
Birdie Mac van de snoepwinkel vertelde iedereen dat het tegenwoordig veel moeite kostte om te geloven dat God rechtvaardig was. Was het al niet erg genoeg dat het arme kind geen ouders had, dat ze totaal verstoten was door haar familie in de Westlands, dat ze als wees in tweedehands kleren in het klooster was opgegroeid en dat ze voor secretaresse moest leren, terwijl ze zo graag aan de universiteit wilde studeren, zonder meteen al door een auto overhoop te worden gereden. Birdie leed soms onder twijfels over de gerechtigheid in het leven doordat ze haar beste jaren voorbij had zien gaan aan het ziekbed van een hulpbehoevende moeder en zo haar kansen had verspeeld op een zeer geschikte man uit Ballylee, die uiteindelijk met een ander trouwde, met iemand die geen hulpbehoevende moeder had.
Dessie Burns zei dat er veel waarheid verborgen zat in de theorie dat je je nooit bezeerde als je dronken was. Een theorie die hij maar al te vaak had uitgetest. Het waren juist meisjes zoals Eve Malone, die nooit een druppel dronken, die in het ziekenhuis belandden.
Pater Ross zei dat moeder Francis het er moeilijk mee zou hebben. Ze hield van het meisje alsof het haar eigen kind was. Geen moeder zou méér voor haar hebben gedaan dan zij deed. Hij hoopte dat moeder Francis zich niet al te veel zorgen zou maken.
Moeder Francis had snel gehandeld toen ze het had gehoord van Eve. Ze ging meteen naar Peggy Pine en wachtte geduldig tot de laatste klanten de winkel uit waren.
‘Wil je me een plezier doen, Peg?’
‘Zeg het maar.’
‘Kun je mij naar Dublin brengen als je winkel dicht is?’
‘Wanneer?’
‘Zo snel mogelijk, Peg.’
Peggy trok het oranje plastic rolgordijn naar beneden om te voorkomen dat de spullen in de etalage zouden verkleuren. Ze deed dit niet alleen in de zomer als de zon scheen, maar ook in de winter, als het overbodig was.
‘We gaan,’ zei ze.
‘Luister eens, Bunty, je kiest precies het goede moment uit om een gunst te vragen. Als je zou besluiten over de kloostermuur te klimmen en er vandoor te gaan om in Engeland een nieuw leven te beginnen, zou je dat waarschijnlijk uitgerekend op de dag doen dat ik vroeg sluit.’ Ze pakte haar handtasje, zocht de sleutels, deed haar jas aan en trok de deur achter zich dicht. Het had zo z’n voordelen om vrijgezel te zijn. Je hoefde niemand te vertellen wat je deed. Of waarom.
Je hoefde zelfs een ander niet naar het waarom te vragen.
‘Moeder Francis…’ De stem van Eve klonk zwakjes.
‘Je wordt weer helemaal beter.’
‘Wat is er met me gebeurd? Alsjeblieft, moeder, zeg iets. Andere mensen zeggen alleen “stil maar” en “rustig maar” tegen me.’
‘Het heeft inderdaad niet veel zin om zoiets tegen jou te zeggen.’ De non hield Eves magere hand vast. ‘Je hebt een paar gebroken ribben, maar die groeien wel weer aan elkaar. Je pols zal nog wel een tijdje pijn blijven doen, maar die geneest ook. En een paar hechtingen. Echt, ik heb nooit tegen je gelogen. Je wordt weer helemaal beter.’
‘Moeder, het spijt me zo.’
‘Kind, je kon er toch niets aan doen.’
‘Nee. Tegenover u. Dat u er op zo’n manier achter bent gekomen.’
‘Ik weet dat je van plan was om me te bellen. Dat heeft Benny tegen me gezegd. Ze zei dat je op het punt stond om te bellen.’
‘Ik heb nooit tegen u gelogen, moeder. Ik was helemaal niet van plan u op te bellen.’
‘Misschien niet meteen, maar later zou je zeker gebeld hebben.’
‘Mag ik u de vraag stellen die me echt bezighoudt?’
‘Natuurlijk.’
‘Wat moet ik doen, moeder, wat moet ik in hemelsnaam doen wanneer ik hier uit kom?’
‘Dan kom je naar huis om op te knappen en daarna bedenken we wel iets.’
‘En moeder Clare?’
‘Laat die maar aan mij over.’
Jack kwam door de zijdeur binnen en trof Aengus in de vestibule, waar hij zijn bril aan het bestuderen was.
‘Jezus, toch niet wéér.’
‘Het is niet mijn schuld, Jack, ik heb niks gedaan, dat zweer ik. Ik kwam gewoon langs die jongens en toen riep er een: “Hé jij, met die borrelglazen.” Ik deed net of ik niks hoorde, zoals jij altijd zegt dat ik moet doen, maar toen kwamen ze me achterna en pakten mijn bril af en gingen erop staan.’
‘Dus is het mijn schuld.’ Jack bekeek de bril. Niet meer te repareren. Soms lukte het hem om het montuur recht te buigen en de glazen er weer in te zetten, maar dat was ditmaal niet te doen.
‘Luister, Aengus, maak er niet te veel drukte over. Ze hebben het hier vandaag al moeilijk genoeg…’
‘Maar, wat moet ik dan zeggen?’ Aengus zag er zonder bril naakt en weerloos uit. ‘Ik bedoel, ik kan toch moeilijk zeggen dat ik er zelf op heb staan stampen.’
‘Nee, natuurlijk niet. Luister, ik kom morgen wel met je mee en ram die jongens die jou gepakt hebben in elkaar.’
‘Nee, nee, Jack, alsjeblieft. Dat maakt het alleen maar erger.’
‘Niet als ik ze tot moes sla. Dan durven ze niet meer. Dan zijn ze veel te bang om mij weer tegen te komen.’
‘Maar ze weten ook dat jij niet altijd bij me bent.’
‘Ik kan hier altijd onverwachts langskomen. Toevallig voorbij komen als ze op het schoolplein staan, snap je.’
‘Denken ze dan niet dat ik een verklikker ben?’
‘Nee hoor,’ zei Jack achteloos. ‘Jij bent kleiner, hebt een bril nodig om goed te kunnen zien en als ze dat niet mee willen tellen, moet je versterkingen laten aanrukken… zo werkt dat nu eenmaal.’
In hun huis was geen gong nodig. Daar zorgde de Heilige-Moederkerk wel voor, zei Lilly Foley altijd. Zodra de kerkklok zes uur sloeg, kwamen ze uit alle hoeken en gaten van het huis tevoorschijn en verzamelden zich rond de eettafel. Jacks vader had gevraagd in het bijzijn van de jongere kinderen niet over het ongeluk te beginnen. Zijn vader zag bleek, vond Jack. Zijn oog was een beetje gezwollen, maar misschien viel dat niet op als je niet wist dat hij bij een ongeluk betrokken was geweest. Geen van zijn broers had door dat er iets aan de hand was. Ronan maakte grapjes. Hij kon goed gezichten trekken en deed een frater van school na, die met drukke gebaren probeerde de kinderen tot stilte te manen. Daarna schakelde hij over op een vernietigende imitatie van de stotterende agent die op school de jaarlijkse les over verkeersveiligheid had gegeven.
Ronan had de verkeerde dag uitgekozen voor zijn grapjes.
Op een ander moment zou zijn vader er misschien wel om gelachen hebben of hij had zwakjes geprotesteerd tegen deze brutale vertoning. Maar vandaag bleef het gezicht van dokter Foley somber.
‘Wat zijn spraakgebrek ook geweest moge zijn, ik denk niet dat de domkoppen die grapjes over hem maken ook maar iets hebben opgevangen van wat hij heeft verteld,’ zei de dokter streng.
‘Maar…’ Ronan was stom van verbazing.
‘Met je gemaar schieten jij en die andere grappenmakers niet veel op als ze onder een tientonner lopen.’
Er viel een stilte. Jack zag dat zijn broers elkaar geschrokken aankeken en dat zijn moeder zijn vader stilletjes een wenk gaf.
Het schoot Jack opeens te binnen wat dat meisje Benny eerder die dag tegen hem had gezegd. Dat ze het verlangen had om gesprekken naar haar hand te kunnen zetten. Als je dat kon, zou je de hele wereld in je macht hebben, had ze lachend gezegd.
‘Je bedoelt zoals Hitler?’ had hij plagend gevraagd.
‘Ik bedoel het tegenovergestelde van Hitler. Ik bedoel de dingen eenvoudiger maken in plaats van gecompliceerder.’
Op dat moment had de ongelooflijk mooie Nan Mahon haar ogen opgeslagen. ‘Iedereen kan dingen eenvoudiger maken,’ had ze gezegd en ze schudde haar prachtige blonde krullen. ‘Het gaat er juist om er méér van te maken.’ Ze had Jack recht aangekeken toen ze dat zei.
Nan Mahon stak de sleutel in de deur van Maple Gardens 23. Ze had geen idee of er al iemand thuis was. Het was kwart over zes. Wie er het eerst was, zette de verwarming in de hal aan om de kilte uit het huis te verdrijven en stak dan de gaskachel in de keuken aan. Ze aten allemaal aan de grote keukentafel. Er was nooit bezoek, dus wat maakte het uit. De hal was al een beetje warm. Er moest dus al iemand thuis zijn.
Haar vader kwam de keuken uit.
‘Een leuke boodschap was dat. Daar heb je zeker goed je best op gedaan, om ons zo de stuipen op het lijf te jagen.’
‘Waar heb je het over?’
‘Waar ik het over heb? Waar ik het over heb? Over mijn groot-je! Godallemachtig, Nan, ik heb hier twee uur zitten wachten zonder ook maar iets van je te horen.’
‘Ik heb toch een boodschap achtergelaten, dat er een ongeluk gebeurd was. Ik was het niet eens van plan, maar het ziekenhuis zei dat we dat moesten doen. Dus heb ik een boodschap achtergelaten bij de werkplaats. Ik heb Paul gevraagd om je te vertellen dat er niets met me aan de hand is. Heeft hij dat niet gedaan?’
‘Die idioot zit met z’n ene hand in een tijdschrift te bladeren en zich vol te proppen met de andere, hoe kun je die idioot in godsnaam iets toevertrouwen…?’
‘Nou, u was er niet.’ Nan had haar jas uitgedaan en bekeek de modderspatten. Voorzichtig hing ze het ding op een houten kleerhanger en begon de modder weg te borstelen.
‘Er is iemand verongelukt, Nan. Er is een jongen doodgegaan.’
‘Dat weet ik,’ zei ze traag. ‘We hebben het gezien.’
‘Waarom ben je niet direct naar huis gekomen?’
‘Naar een leeg huis?’
‘Het zou niet leeg zijn geweest. Ik zou naar huis zijn gekomen en we zouden je moeder hebben afgehaald.’
‘Ik wilde haar niet storen terwijl ze toch niets had kunnen doen.’
‘Zij maakt zich ook dodelijk ongerust. Je kunt haar beter bellen. Ze zei dat ze zou wachten voor het geval je naar het hotel zou komen.’
‘Nee, jij kunt haar beter bellen. Ik heb haar niet ongerust gemaakt.’
‘Ik begrijp niet waarom je zo gevoelloos bent…’ Hij keek haar verbaasd aan.
Nans ogen vlamden op. ‘Je wilt me niet begrijpen… Je hebt er geen idee van hoe het was, al die auto’s, het bloed en het gebroken glas en die jongen met het laken over hem heen, en het meisje dat haar ribben had gebroken, en al dat wachten… het was… het was… gewoon afschuwelijk.’ Hij kwam naar haar toe en stak zijn armen uit, maar zij ontweek hem.
‘O, Nan, mijn arme kind,’ zei hij.
‘Dat is precies de reden waarom ik niet wilde dat je naar het ziekenhuis kwam. Ik ben niet “je arme kind”. Ik heb alleen maar wat schaafwonden. Ik wilde niet dat je je zou gaan aanstellen.’
Hij kromp ineen.
Nan ging verder. ‘En ik heb Em niet gebeld omdat het als getrouwde vrouw al moeilijk genoeg is om je baan te houden zonder dat hysterische dochters opbellen en hun mammie nodig hebben. Er zijn dagen geweest dat ik ook liever wilde dat ze thuis was, als ik hoofdpijn had of als een van de nonnen tegen me was uitgevallen. Maar ik probeer aan haar te denken. Jij, jij denkt alleen maar aan jezelf jij zou haar nog opbellen als je sokken niet op de goede plek lagen.’
Brian Mahon balde zijn hand tot een vuist. Langzaam schoof hij naar de plaats waar zijn dochter weer bezig was om haar jas, die aan de keukenkast hing, te ontdoen van de modder.
‘Verdomme, zo praat je niet tegen mij. Je mag dan overstuur zijn, daarom hoef je mij nog niet als oud vuil te behandelen. Je eigen vader, die zich de hele dag afbeult om jou te kunnen laten studeren. Mijn god, je neemt het terug of je verdwijnt uit mijn huis.’
Op Nans gezicht bewoog geen spiertje. Onverstoorbaar bleef ze doorborstelen. Ze keek met aandacht naar de korsten modder die neervielen op de krant die ze op de grond had opengespreid. Ze zei niets.
‘Dan blijf je niet meer onder mijn dak.’
‘O, dat doe ik wel,’ zei Nan, ‘voorlopig tenminste.’
Moeder Francis had haar bezoek aan moeder Clare zo lang mogelijk uitgesteld. Het telefoontje had ze opzettelijk vaag gehouden. Maar in ieder geval zou ze nu snel de regen in moeten om een bus naar het klooster te zoeken. Peggy had ze naar huis gestuurd. Ze zag nogal op tegen de ontmoeting.
Maar, dacht ze en rechtte haar schouders, als ze een echte moeder was geweest, had ze met haar tienerdochter soortgelijke problemen gehad. Als onderwijzeres wist ze hoe kinderen hun ouders het leven zuur konden maken. Biologische moeders hadden het zwaar te verduren. Met dat in gedachten sloeg ze de gang in en liep terug naar de wachtkamer, waar een vrouw zat te huilen, haar schouders hoog opgetrokken van verdriet.
Naast haar stond een vriendelijke, volslanke vrouw met grijs haar, die niet goed wist of ze de huilende vrouw nu moest troosten of laten uithuilen.
‘Frank…’ snikte de vrouw. ‘Frank… Zeg dat het niet waar is, zeg dat het iemand anders is, zeg dat het iemand is die op jou lijkt…’
‘Ze zoeken weer een verpleegster,’ zei de grijze vrouw. ‘Een paar minuten geleden ging het nog wel redelijk met haar. Ik heb al een taxi besteld. Ik zou haar mee naar huis nemen…’
‘Was hij haar zoon?’ vroeg moeder Francis.
‘Haar enige kind…’ De vrouw keek helder, maar bezorgd uit haar ogen. ‘Ik ben haar buurvrouw. Ze slaapt vanavond bij mij. Ik heb mijn zus naar haar huis gestuurd om op de jongens te passen.’
‘Op de jongens?’
‘Ze heeft een pension voor studenten. Voor haar zoon was het ook de eerste dag op de universiteit.’
De non keek bedroefd toe. Naast hen wiegde Kit Hegarty gekweld heen en weer.
‘Ach, moeder, ik ben niet de geschikte persoon voor haar. Ik heb alles. Een man, een gezin… en Kit heeft niets meer. Ze wil niet bij een gezin als het onze zijn. Ze wil niet iets leuks en normaals en geborgens. Het herinnert haar alleen maar aan wat zij niet heeft.’
Moeder Francis keek de vrouw goedkeurend aan.’ U bent kennelijk een goede vriendin, mevrouw…
‘Hayes, Ann Hayes.’
Moeder Francis knielde naast de moeder van Frank Hegarty en pakte haar hand vast.
Verward keek Kit op.
‘Over een paar dagen, als de begrafenis achter de rug is, zou ik graag zien dat u een tijdje bij mij komt,’ zei ze zachtjes.
Een getergd gezicht keek haar aan. ‘Wat bedoelt u? Wie bent u?’
‘We hebben iets gemeenschappelijk. In zekere zin heb ik ook mijn kind verloren. Ik zou u erover kunnen vertellen. Misschien kunt u mij raad geven, want, ziet u, ik ben geen echte moeder. U bent dat wel.’
‘Ik was een moeder…’ Kit glimlachte met een verwrongen gezicht.
‘Nee, u bent het nog steeds. U zult altijd zijn moeder zijn, na alles wat u hem hebt gegeven en wat u voor hem hebt gedaan, kan niemand u dat meer afnemen.’
‘Ik heb hem niet veel gegeven. Ik heb niet veel voor hem gedaan. Hij mocht van mij die motor hebben.’ Al pratend greep ze de hand van moeder Francis.
‘Dat moest u wel doen. U moest hem vrijheid geven. Dat was uw belangrijkste geschenk. Dat was het allerliefste dat hij wilde hebben. U gaf hem het beste dat hij zich kon wensen.’
De hele dag had nog niemand zoiets tegen Kit gezegd. Op de een of andere manier kon ze weer diep ademhalen en ademde ze niet meer met korte, snelle stootjes, zoals ze daarvoor had gedaan.
Moeder Francis praatte verder. ‘Ik woon in een klooster in Knockglen. Het is er sober en rustig. U kunt er een paar dagen logeren. Het is er anders, moet u begrijpen, dat is het belangrijkste. Er zijn geen herinneringen.’
‘Ik kan niet. Ik kan het huis niet achterlaten.’
‘U hoeft niet meteen te komen natuurlijk, maar wanneer u er klaar voor bent. Ann zal een paar dagen de zaak waarnemen. Ann Hayes en haar zuster.’
Haar stem had een hypnotiserend effect. De vrouw werd rustiger.
‘Waarom biedt u me dit aan?’
‘Omdat mijn hart me dat ingeeft. Omdat mijn kind bij hetzelfde ongeluk gewond is geraakt… ze maakt het goed, maar het was een grote schok voor me om haar zo bleek in een ziekenhuisbed te zien liggen…’
‘Het komt vast goed met haar,’ zei Kit mat.
‘Ja, ik weet het. Ik weet dat u elk letsel van uw zoon zou hebben geaccepteerd als u maar had geweten dat hij op een dag weer bij u zou zijn.’
‘Uw kind, wat bedoelt u…?’
‘Ze is in ons klooster opgegroeid. Ik hou van haar alsof ze mijn eigen dochter is. Maar ik ben eigenlijk niet geschikt als moeder. Ik ben geen vrouw van de wereld.’
Ondanks de tranen lukte het Kit om weer een beetje te lachen.
‘Ik kom, moeder, ik kom naar het klooster in Knockglen. Maar hoe kan ik u vinden? Naar wie moet ik vragen?’
‘Ik vrees dat u mijn naam niet makkelijk zult vergeten. Ik ben vernoemd naar Sint Franciscus, net als uw zoon.’
Mario keek afkeurend naar de gele stropdas van Fonsie. ‘Zo maak je de mensen nog aan het schrikken.’
‘Wat ben je toch een sukkel, Mario. Dat is de mode tegenwoordig.’
‘Jij mij geen sukkel noemen. Ik weet heus wel wat sukkel betekent.’
‘Dat is dan ook het enige normale woord dat je kent.’
‘Zo jij niet praten tegen je oom.’
‘Luister, Mario, geef me die koekblikken eens aan. Als we de pick-up op iets metaalachtigs zetten dan klinkt het wat meer naar echte muziek.’
‘Het klinken afschuwelijk, Fonsie, wie wil er nou naar zoiets hards komen luisteren?’ Mario drukte zijn handen tegen zijn oren.
‘De jeugd.’
‘De jeugd heeft geen geld.’
‘De ouderen horen hier anders niet thuis.’
De deur ging open en Sean Walsh kwam binnen. ‘Zie je nou wel!’ schreeuwde Fonsie.
Op hetzelfde moment zei Mario: ‘Nou, wat zei ik!’
Sean keek met afkeer van de een naar de ander. Hij kwam hier zelden en nu was hij er binnen vierentwintig uur al twee keer geweest. De vorige avond met Benny en vanavond omdat het na zijn vruchteloze rit naar Dublin te laat was geworden om boodschappen te doen. De twee kruidenierswinkels waren gesloten. De ene dag kocht Sean Walsh bij Hickey, naast meneer Flood, de andere dag ging hij naar de winkel van Carroll, direct naast Hogan’s Herenmode. Het was alsof hij zich al aan het voorbereiden was op de dag dat bij zelf een belangrijk man zou zijn, die iedereen te vriend wilde houden door te zorgen dat iedereen een klant in hem kon zien. Als hij iemand was geweest die graag een borreltje lustte, dan zou hij in elk café een half glas drinken. Het was de manier om vooruit te komen. Maar vanavond had hij geen tijd gehad om kaas, sardientjes of ham te halen voor zijn avondeten. Sean hield er namelijk niet van om in zijn kamertjes boven Hogan’s Herenmode te koken, omdat de etenslucht er bleef hangen. Hij was hier even binnengewipt voor een snel hapje om op de been te blijven. Voor hij naar huis terugging, wilde hij nog nadenken over de situatie die hij zo slecht had afgehandeld.
Nu leek het wel of Mario en zijn halfgare neef grapjes over hem maakten.
‘Hij is oud en is hier al tweemalen gekomen,’ zei Mario.
‘Hij is niet oud en het woord is tweemaal, zultkop,’ zei Fonsie dwars.
Sean wenste dat hij naar Birdie Mac was gegaan en op de deur had geklopt voor een reep chocola. Alles was beter dan tegen deze twee te moeten aankijken.
‘Krijg ik iets te eten of stoor ik een talentenjacht voor komische nummers?’
‘Hoe oud ben je, Sean?’ zei Fonsie. Ongelovig keek Sean hem aan. Zijn hoge spekzolen maakten hem een paar centimeter langer dan hij in werkelijkheid was. Zijn haar was met een of ander vies vet in golven gekamd, hij droeg een smalle stropdas en een enorme mauve-kleurige jas.
‘Bent u gek?’
‘U mij vertellen hoe oud u bent,’ zei Mario onverwacht heftig. Sean had het idee dat de hele wereld op zijn kop stond. Eerst had Benny hem in het openbaar de rug toegekeerd en gezegd dat hij maar zonder haar moest vertrekken, terwijl hij speciaal voor haar was gekomen. En nu kreeg je deze twee in de cafetaria. Het leidde tot een van die zeldzame momenten in het leven van Sean Walsh dat hij niet uit berekening sprak.
‘Ik ben vijfentwintig,’ zei hij. ‘In september geworden.’
‘Zie je wel!’ riep Fonsie triomfantelijk.
‘Niks!’ Mario was overtuigd van zijn eigen gelijk.
‘Waar hebben jullie het in godsnaam over.’ Sean keek geërgerd van de een naar de ander.
‘Mario denkt dat deze tent voor oudere mensen is. Ik zeg dat het voor jonge mensen is, zoals jij en ik,’ zei Fonsie.
‘Sean is geen jonge mens, hij is zakenman.’
‘Jezus, wat maakt het ook uit. Zoals Sean is er in het dorp geen tweede. Wat wil je hebben, Sean? Zalm of kabeljauw?’
Patsy was een wandeling gaan maken met Mossy Rooney.
Zonder iets te zeggen was hij in de keuken blijven wachten tot de dochter des huizes was gekalmeerd en naar bed gebracht. Net als Sean Walsh zou Mossy willen dat de keuken en de woonkamer van de Hogans meer waren gescheiden. Dan had hij het bovenste knoopje van zijn overhemd en zijn veters los kunnen maken en rustig de krant kunnen lezen tot Patsy klaar was. Maar de Hogans zaten meteen boven op je lip als je naar hun huis ging. Je had de baas, een notabele van dit dorp, van wie je zou mogen verwachten dat hij gesteld zou zijn op een goed geregeld huishouden. En dan had je de vrouw van de baas, die in alle opzichten veel ouder was dan haar echtgenoot en die veel te veel drukte maakte over die uit de kluiten gewassen dochter. Vanavond was er een heleboel heisa. De dokter was geweest en had haar twee pillen gegeven. Hij had gezegd dat haar niets mankeerde, niet meer dan elke gezonde meid zou mankeren als ze een dodelijk ongeluk had gezien. Ze was flink geschrokken en wat in de war, maar ze had vooral rust nodig en een beetje afzondering.
Mossy Rooney, een man die weinig sprak maar veel opmerkte, zag de opluchting op Benny Hogans gezicht toen ze met een kruik en een beker warme melk naar bed werd gestuurd. Hij zag ook hoe haar ouders haar nakeken toen ze de keuken uitging. Die blik zag je ook bij moedereenden als ze hun jonkies voor het eerst meenamen naar de waterkant.
Als hij met een ander dienstmeisje uit het dorp verkering had gehad, zouden ze bij slecht weer binnen kunnen blijven om te praten. Maar hier, met de Hogans voortdurend om je heen, moest hij met Patsy naar buiten, de regen in.
‘Zouden jullie met dit rotweer niet liever binnen blijven?’ had mevrouw Hogan vriendelijk aangeboden.
‘Nee hoor, mevrouw, ik haal graag even een frisse neus,’ zei Patsy weinig enthousiast.
Annabel en Eddie Hogan zaten lange tijd te zwijgen.
‘Maurice heeft gezegd dat we ons nergens zorgen over hoeven te maken,’ zei Eddie opeens.
Maurice Johnson had maar al te goed door wie in dit huis de werkelijke patiënten waren. Hij had meer adviezen tegenover hen uitgesproken dan tegen het meisje dat hij eigenlijk kwam behandelen.
‘Maurice heeft makkelijk praten. Wij maken ons ook geen zorgen over zijn kinderen,’ zei Annabel.
‘Dat is waar, maar eerlijk gezegd maken hij en Grainne zich over die kinderen ook niet veel zorgen.’
Kit Hegarty lag in haar smalle bed en luisterde naar de misthoorn en de klok van het stadhuis en naar het geluid van de auto’s die af en toe voorbijkwamen. De slaappillen hadden niet gewerkt. Haar ogen stonden wijd open.
Iedereen was zo aardig voor haar geweest. Iedereen had zich voor haar uitgesloofd. De jongens in het huis hadden, asgrauw van schrik, aangeboden om te vertrekken. Hun ouders hadden gebeld van het platteland. En die kleine mevrouw Hayes van hiernaast, die ze nauwelijks kende, was als een rots in de branding geweest. Ze had haar zuster gestuurd om te koken en de boel in het gareel te houden. Ook de paters in Dunloaghaire waren geweldig. Ze liepen de deur plat – drie, zelfs vier waren er geweest, die vriendelijke dingen zeiden en allerlei mensen te woord stonden. Het leek allemaal wat minder vreemd, zoals ze daar thee zaten te drinken. Maar het liefst had ze toch gewenst dat ze haar alleen lieten.
Het enige wat haar van die verwarde dag, die een eeuwigheid leek te hebben geduurd, was bijgebleven, was de non. Misschien was ze de tante van een meisje dat bij het ongeluk gewond was geraakt. Zij had begrepen dat Frank die motor moest hebben. Niemand anders had dat begrepen. Stel je voor, een non die het wel doorhad. Ze had er op gestaan dat ze zou komen. Kit dacht dat ze haar een keer in dat klooster zou opzoeken. Later, als ze weer helder kon denken.
Te oordelen naar het geroezemoes moest iedereen op de universiteit elkaar snel hebben leren kennen, bedacht Benny toen ze de volgende ochtend de trap opliep. De hal was vol jongelui die in groepjes stonden te praten, er klonk gelach op en men begroette elkaar luidruchtig. Iedereen had al vrienden gemaakt.
Op andere dagen zou dat Benny hebben beziggehouden, maar vandaag niet.
Ze liep een stenen trap af naar een kelder waar je je jas kon ophangen. Het rook er vaag naar carbol, zoals op school. Weer boven, ging ze naar de leeszaal voor meisjes. Het was er heel anders dan op school. Om te beginnen leek niemand te vinden dat je in een leeszaal behoorde te lezen. Sommige meisjes stonden zich op te maken voor de spiegel boven de schoorsteenmantel en anderen speurden de mededelingen op het prikbord af: te koop aangeboden, bijles, kamers, ledenwerving door verenigingen.
Een heel zelfverzekerd groepje zat te lachen en haalde herinneringen op aan hun verblijf als au pair in het buitenland. Ze waren in Spanje geweest, Italië, Frankrijk… Het enige dat ze gemeen hadden, was dat ze weinig van de taal hadden opgestoken en dat ze de kinderen die aan hen waren toevertrouwd afschuwelijk hadden gevonden.
Ze waren blij dat ze terug waren.
Benny zoog het allemaal in zich op voor Eve. Ze zou haar vanmiddag weer opzoeken. Vanochtend was ze nog erg bleek geweest, maar ze was weer opgewekt als vanouds. Moeder Francis zou alles in orde maken. Ze zou geen straf krijgen.
‘Ik ga proberen om op de universiteit te komen, Benny,’ had ze gezegd, met van enthousiasme stralende ogen. ‘Dan ben ik maar een paar weken achter. Ik ga proberen om een baantje te krijgen, echt waar. Dus hou alles maar goed voor me in de gaten, zodat ik alles kan inhalen.’
‘Ga je de Westwards om steun vragen?’
‘Dat sluit ik niet uit.’
Er waren altijd veel studenten die Engels als hoofdvak kozen. De colleges werden gegeven in een grote zaal, die verwarrend genoeg het Natuurkundig Theater werd genoemd. Benny liet zich met de menigte mee naar binnen voeren. Het was volstrekt anders dan de klassen op school. Het leek meer op een amfitheater, met rijen stoelen die naar achteren toe in een halve cirkel opliepen. Enkele jonge studerende nonnen zaten al op hun plaats. Ze zaten op de voorste rijen, nieuwsgierig en bang dat ze iets zouden missen. Benny liep langzaam naar de hoge plaatsen achterin, waar ze dacht minder op te vallen.
Vanuit haar uitkijkpost zag ze hen binnenkomen: ernstig kijkende jongens in duffelse jassen, serieuze vrouwen met brillen en in zelfgebreide vesten, de seminaristen in hun zwarte pakken, die er opmerkelijk frisser en netter uitzagen dan de mannen die niet voor het religieuze leven waren voorbestemd. En de meisjes, de zelfverzekerd lachende meisjes. Zouden zij echt allemaal pas eerstejaars zijn, deze meiden in hun vrolijk gekleurde jurken, die hun haar achterover gooiden, zich goed bewust van de indruk die ze daarmee maakten. Misschien waren ze na hun schooltijd een jaar naar het buitenland geweest, dacht Benny afgunstig. Of misschien hadden ze zelfs al een vakantiebaantje gehad. Wat het ook was, ze kwamen in ieder geval niet uit een gat als Knockglen.
Plotseling zag ze Nan Mahon. Nan droeg de mooie marineblauwe jas die ze ook gisteren aan had gehad, maar ditmaal had ze er een lichtgele wollen jurk onder. Om de band van haar schoudertas had ze losjes een blauwgele sjaal geknoopt. Haar krullende haar had ze wat meer naar achteren geborsteld dan gisteren en ze droeg gele oorbellen. Toen ze binnenkwam, met aan beide zijden een jongen die om haar aandacht bedelde, keek iedereen naar haar. Ze speurde de collegebanken af om te kijken waar ze zou gaan zitten. Opeens zag ze Benny.
‘Hé, daar ben je!’ riep ze.
Mensen draaiden zich om en keken naar wie ze zwaaide. Benny bloosde onder al die blikken, maar Nan schudde haar twee bewonderaars af en kwam naar de achterste rij. Benny stond verstomd. Ze wist zeker dat Nan binnen een paar dagen iedereen op de universiteit zou kennen. Het verbaasde haar dat zij uitverkoren was. En dan nog met zoveel warmte. ‘En, hoe ging het?’ vroeg ze kameraadschappelijk.
‘Wat?’
‘Je weet wel, je poeierde die jongeman af en hij zei dat je daar nog wel spijt van zou krijgen. Ik heb in jaren niet zoiets dramatisch meegemaakt.’
‘Die kun je niks aan zijn verstand brengen,’ zei Benny vastberaden. ‘Het is nog een geluk dat hij me niet thuis zat op te wachten. Dat had ik eigenlijk gedacht… met van die grote hondenogen.’
‘Waarschijnlijk houdt hij nu nog hartstochtelijker van je dan ooit.’ Nan was vrolijk, alsof het om goed nieuws ging.
‘Ik denk dat hij in de verste verte niet weet wat liefde is. Hij is koud als een vis. Een vis met een goed oog voor groot aas. Een goudvis met goudkoorts.’
Ze giechelden bij de gedachte.
‘Met Eve gaat het goed,’ zei Benny. ‘Ik ga er vanmiddag weer heen.’
‘Mag ik mee?’
Benny aarzelde. Eve was vaak zo prikkelbaar, zelfs als ze blaakte van gezondheid. Zou ze het prettig vinden om het mooiste meisje van de collegezaal naast haar bed te hebben?
‘Ik weet het niet,’ zei ze na een tijdje.
‘We waren er toch allemaal bij betrokken. En ik weet nu alles van haar, van het gedoe met moeder Clare en moeder Francis.’
Even wenste Benny dat ze het verhaal niet tot in de kleinste details had verteld. Eve zou het zeker niet prettig vinden dat haar problemen werden besproken zonder dat zij het wist.
‘Dat is allemaal goed gekomen,’ zei Benny.
‘Dat dacht ik wel.’
‘Kun je anders morgen meegaan?’