-2-
Het is zeker een cliché, maar daarom niet minder waar.
Als ik uit het vliegtuig stap op de internationale luchthaven van New Dehli, is het alsof ik in een hete oven terechtkom. Door de drukkende hitte loopt het zweet binnen een minuut over mijn rug, en ik zet mijn zonnebril op als bescherming tegen het ongekend felle licht. Iets verderop staat een oude stinkende bus ronkend te wachten om ons naar de aankomsthal te brengen.
Ruim twee weken geleden was de afscheidsborrel van mijn werk bij de bank, en sindsdien is mijn leven in een soort achtbaan terechtgekomen. Als ik ergens mijn zinnen op zet, moet het ook gebeuren, liefst een beetje snel. Direct al had ik een enkeltje gekocht naar New Dehli en was naar een gespecialiseerde boekwinkel op de Rozengracht gegaan om een Lonely Planet-gids over India aan te schaffen. Bij het Tropeninstituut had een arts mij de benodigde vaccinaties gegeven. In een trekkerswinkel tikte ik een enorme rugzak op de kop om zo veel mogelijk kleding mee te kunnen nemen. Mijn vader en Paula waren van mijn plannen op de hoogte gebracht en ik zie nog de verbouwereerde blik van mijn vader voordat hij echt boos werd.
‘Eva, hoe kun je zo’n mooie baan nu opgeven,’ had hij verontwaardigd geroepen. ‘Alles heb ik in mijn leven opzijgezet om die dure studies te betalen, want ik wilde je alle kans geven om de top te halen. En nu je op het punt staat om echt in je carrière door te breken, geef je het op. En waarom? Om iets te vinden, dat niet bestaat. Ik kan er met mijn verstand niet bij. De bank is toch goed voor je geweest?’
‘Pap, ik ben mezelf kwijtgeraakt,’ had het wanhopig uit mijn mond geklonken.
‘Eva, je hebt bijna alles wat een mens zich kan wensen. Het is je in de schoot geworpen: een mooi appartement, een fantastische baan en uitzicht op een promotie. We hebben allemaal onze vragen, maar daarvoor hoef je toch niet alles wat je hebt opgebouwd op te geven?’
‘Pap, luister alsjeblieft een keer naar mij.’
De wanhoop was me nabij. Maar zonder resultaat. Mijn vader had koppig zijn armen stevig over elkaar heen geslagen.
‘Waarom ga je op zoek naar het onvindbare? Niemand anders dan God kent de geheimen van het leven en niemand weet waarom we hier zijn en wat we hier te doen hebben.’
‘Pap, dat weet je niet zeker.’
‘Dat weet ik wel.’ Hij klonk nu vijandig. ‘Ik heb je moeder op haar sterfbed beloofd om jullie het allerbeste te geven.’
‘Dat heb je toch gedaan,’ antwoordde ik met zachte stem.
‘Juist ja, en daarom stel je me ook zo teleur. Ga niet op zoek naar iets wat niet te vinden is. Ga gewoon weer aan de slag en hou op met die flauwekul.’
Mijn vaders onbegrip had me stevig aan het twijfelen gebracht. Tot nu toe had ik altijd naar hem geluisterd. Mijn streven was om een modeldochter te zijn, want hij had het zwaar gehad met twee opgroeiende dochters zonder een vrouw aan zijn zijde. En misschien had hij gelijk en zijn sommige inzichten en wijsheden simpelweg niet voor mensen toegankelijk. Maar er was geen weg meer terug, dus zette ik mijn plannen door en ging op reis. Natuurlijk was er het risico dat het de relatie met mijn vader verder zou schaden. Maar zelfs hij kon me niet stoppen.
Op het bankkantoor aan de Apollolaan had ik via incasso’s zo veel mogelijk de betalingen voor de komende maanden geregeld en travellercheques besteld in kleine coupures van vijf en tien dollar. Mijn onderbuurvrouw was bereid de komende tijd mijn planten te verzorgen, mijn post uit de brievenbus te halen en een oogje in het zeil te houden.
Het inpakken van de rugzak was een avontuur op zich.
Je neemt toch altijd weer teveel mee. Na een zorgvuldige afweging had ik alles erin gekregen. De rugzak woog precies het voor het vliegtuig toegestane gewicht van vijfentwintig kilogram. En zo had ik mij klaargemaakt voor de grote reis, die me zou helpen mezelf te hervinden.
Ik stap in de oude snikhete bus die mij met zo’n zeventig andere passagiers naar de aankomsthal zal brengen. Na de lange vlucht uit Amsterdam zien de anderen er, net als ik, verfomfaaid en moe uit. Een kleine irritatie is al voldoende voor een woedeuitbarsting, zo lijkt het, dus wordt er weinig gezegd en kijken de meesten gelaten voor zich uit. De bus komt ronkend op gang met achterlating van een dikke roetige zwarte wolk.
Welkom in India, schiet het door mijn hoofd.
De luchthaven van India is waanzinnig druk, maar het lijkt wel of ik de enige ben die dat zo ervaart. Overal krioelen mensen door elkaar heen. Gelukkig weet ik een plaatsje op een bankje in de aankomsthal te bemachtigen waar ik geduldig op de bagage wacht. In India moet je ruim de tijd nemen en is geduld levensvoorwaarde nummer 1. Anders loop je al snel het risico op een hartaanval. Voor de gestresste investment banker die ik was, is het lange wachten een ware marteling. Ik wil weg uit deze kokende hel die luchthaven heet.
Met het verstrekken van de tijd begin ik op de bank heen en weer te schuiven. Mijn ongeduld wordt extra op de proef gesteld als de bagage van de KL301 pas vijf kwartier later op een krakkemikkige lopende band komt aanzetten. Ergens achteraan ligt mijn rugzak op de piepende bagageband.
Ik trek hem met de nodige moeite van de band.
Na opnieuw lang wachten bij de douane ben ik een paar indrukwekkende stempels in mijn paspoort rijker. Ik loop door de uitgang naar buiten, op zoek naar een taxi. Nog voordat ik de toegangspoort ben gepasseerd, staan er vijf zurig ruikende Indiërs om me heen. Als een ingespeeld rugbyteam beginnen ze aan mijn rugzak te trekken. Ze zien er wanhopig uit, alsof ik hun enige klant ben voor deze dag.
‘You want porter, mam,’ schreeuwen ze om het hardst door elkaar heen, terwijl ze mijn rugzak bijna kapot trekken. Gedecideerd wijs ik één van de vijf mannen aan. De andere vier druipen verslagen af en ik voel medelijden voor hen. De kleine drager kijkt mij triomfantelijk aan, maar bezwijkt bijkans onder het gewicht van mijn rugzak. Zo sjouwt hij, hevig zwetend, de rugzak achter mij aan.
Ook op de taxistandplaats buiten is het verlammend heet. Een oude gele verroeste Datsun voert de rij met taxi’s aan. De drager legt mijn rugzak in de achterbak en loopt met opgehouden hand naar mij toe.
‘Money, money mam,’ roept hij met een zwaar Indiaas accent.
Tot mijn schrik realiseer ik me dat ik de travellercheques nog niet heb ingewisseld en geen enkele ruppee bezit. Uit mijn geldgordel vis ik daarom twee guldens die ik de drager in zijn hand druk. De man inspecteert zijn buit, groet me vriendelijk en loopt dan tevreden weg. Vermoedelijk bestaat hier op de luchthaven een compleet geldwisselsysteem.
‘Graag eerst naar een internationale bank,’ zeg ik tegen de taxichauffeur. Aan zijn rode tulband te zien, is hij afkomstig van een minderheidsgroep in India die zich ‘Sikhs’ noemt. Hortend en stotend rijdt de oude taxi bij de luchthaven weg.
New Dehli is werkelijk een compleet gekkenhuis. Overal zie ik mensen, en toeterende auto’s die kriskras door elkaar rijden alsof er geen verkeersregels bestaan. Met verbazing kijk ik naar een bus die zo overvol zit dat passagiers zelfs op het dak bivakkeren. De bus trekt op met een zwarte roetwalm achter zich aan. Het valt me op dat de mensen op straat grauwe kleding dragen en bijna allemaal op teenslippers lopen, en sommigen zelfs alleen op blote voeten. Een armoedige man zonder benen zit op de stoep te bedelen. Waar ben ik in hemelsnaam terechtgekomen, vraag ik me af.
In de taxi staan alle ramen wijd tegen elkaar open zodat de temperatuur nog enigszins dragelijk is. Ik kijk naar de taximeter en zie dat hij niet loopt. ‘Verdorie,’ vloek ik in mezelf. In de haast ben ik vergeten daarop te letten, en nu ga ik zeker de hoofdprijs betalen. Al vloekend, toeterend en tierend bereikt de agressieve taxichauffeur na een halfuur de Engelse Barclays Bank, midden in het centrum van New Dehli.
‘Dat kost u 500 ruppees,’ zegt de chauffeur terwijl hij mij met zijn koude harde ogen aankijkt. Ik weet dat dit bedrag belachelijk hoog is maar durf er niet tegenin te gaan. Daarom vraag ik de chauffeur even te wachten totdat ik geld heb gewisseld, pak mijn rugzak uit de achterbak en loop het bankgebouw in. Na opnieuw mijn uithoudings-vermogen te hebben getest, krijg ik eindelijk na veel stempels en een paar indrukwekkende handtekeningen contant geld van de kassier voor mijn travellercheques. Ik loop naar buiten en betaal de wachtende taxichauffeur, die zonder nog iets te zeggen wegrijdt.
Voor ik een nieuwe taxi kan aanhouden om me naar het hotel te brengen, hangt hij aan mijn broek. Een zwerfjongetje, niet veel ouder dan acht jaar en te vies om aan te raken.
‘Mammie, mammie, hungry, hungry,’ roept hij wanhopig, terwijl hij me intussen strak aankijkt met zijn verdrietige donkere ogen. Ik kan het niet aanzien en pak een biljet van 5 ruppee uit mijn geldbuidel. Dit biljet druk ik het jongetje in zijn handen, wat blijkbaar een signaal is voor de andere zwerfkinderen. Als ratten komen ze uit hun holen tevoorschijn en in minder dan een minuut ben ik omsingeld door een horde zwerfkinderen. Ze plukken aan me en schreeuwen tegen me, terwijl ik instinctmatig mijn geldbuidel tegen me aanklem. De situatie loopt uit de hand en ik voel me bedreigd. Met een ongekende kracht, gevoed door mijn paniek, ruk ik me los van de vele graaiende handjes en ren de straat op.
Gelukkig stopt er net een zwarte Engelse auto met een taxiplaatje op zijn dak. Ik ruk het achterportier open en prop mezelf met rugzak en al naar binnen. De chauffeur, een oude Indiër, begrijpt de hachelijke situatie en geeft gas.
Als ik achterom kijk door de achterruit, zie ik dat de zwerfkinderen zich alweer verspreid hebben. Ze zijn net zo snel verdwenen als ze gekomen zijn. Het huilen staat me nader dan het lachen, want nog nooit in mijn leven heb ik me zo bedreigd gevoeld.
‘Waar wilt u heen, mevrouw?’ vraagt de taxichauffeur vriendelijk.
‘Sunrise guesthouse.’
Dat is de naam van het hotel dat de Lonely Planet-gids warm aanbeveelt. De chauffeur weet kennelijk waar het is en slaat direct de volgende straat rechtsaf. In het drukke verkeer draait hij zich half naar me om en begint met zo’n typisch Indiaas accent tegen me te praten.
‘Mevrouw, wist u dat alle godsdiensten hetzelfde zijn en er geen wezenlijk verschil bestaat tussen christendom, hindoeïsme, de islam en boeddhisme? Ze lijken verschillend, maar alle godsdiensten zijn in wezen hetzelfde.’
Trots kijkt de man me aan en begint in zijn enthousiasme nu zo snel te praten dat ik hem niet meer kan volgen.
Ik glimlach. Een dergelijke filosofische taxichauffeur ben ik in het nachtelijke Amsterdam nog nooit tegengekomen. Dit kan blijkbaar ook in India. Door deze vriendelijke Indiër vergeet ik bijna het angstige avontuur met de zwerfkinderen en kan ik me een beetje onspannen.
Net voordat we het guesthouse bereiken, komen we in een file tot stilstand. Midden op straat ligt een magere witte koe te herkauwen. En hoewel een paar Indiërs de koe voorzichtig zover proberen te krijgen ergens anders te gaan liggen, geeft het beest zijn plek niet prijs. Er zit niets anders op voor me dan af te rekenen en door de broeierige hitte het laatste stuk naar het hotel te lopen, met zware rugzak en al. Waar ben ik aan begonnen? De ware Eva Sprong heb ik in ieder geval nog niet gevonden. Verre van dat.
Moe en chagrijnig meld ik mij bij de receptie van het zo geprezen hotel, maar het valt me bitter tegen. Het is inderdaad schoon, maar daar is dan ook alles mee gezegd. Iets van luxe is hier niet te vinden. De tweepersoons-kamers zijn vol, maar er is nog plaats op de slaapzaal waar drie stapelbedden in een rij staan opgesteld. Ik slof achter de eigenaresse aan voor een inspectie van de slaapzaal. Het is er warm en benauwd, maar de bedden zien er schoon uit. Na enig dubben besluit ik om te blijven. Het vooruitzicht om met mijn zware rugzak weer de straat op te moeten en misschien een nieuwe horde bedelende kinderen tegen het lijf te lopen, is reden genoeg om te blijven.
Ik schrijf me in bij de receptie, sleep mijn rugzak naar boven en plof even later op het bed dat me is aangewezen. Ik zou nu heel wat geld over hebben voor een groot bad met heerlijk ruikende badolie. In plaats daarvan wordt het een douche op de gang, met een dun straaltje lauwwarm water. Toch knap ik ervan op. In de nauwe badkamer trek ik schone kleren aan en installeer me met een boek op mijn bed. Het gezoem en het getoeter van de stad dringen door in de slaapzaal, waar ik de enige aanwezige ben. Twee grote ventilatoren aan het plafond doen hun best de drukkende warmte weg te slaan, maar het lukt niet echt goed. Heel even vind ik de rust om tot mezelf te komen.
Lang duurt dit rustmoment niet. Na een kwartier komt een jongen met donkerbruin rastahaar nonchalant de slaapzaal oplopen. Boven zijn vale spijkerbroek draagt hij een T-shirt dat ooit wit moet zijn geweest. Hij neemt mij van top tot teen op.
‘Hai, ik ben Jimmy uit Australië,’. Hij klinkt knauwend, en stoer.
‘Eva Sprong uit Amsterdam,’ antwoord ik gereserveerd.
‘Fucking mooie naam, zeg. Net aangekomen zeker.’
Ik frons mijn wenkbrauwen en kijk hem vragend aan.
‘Ik zit al maanden in het fucking India en zie meteen dat je hier nieuw bent.’
Hij glimlacht en neemt me nogmaals van top tot teen de maat.
Jimmy irriteert me met zijn machogedrag en gevloek.
‘Hoe weet je dat ik net ben aangekomen in India?’
‘Dat weet ik niet. Ik zie het gewoon aan je. Pas na een paar weken in het fuckinghete India ga je je anders gedragen. Je krijgt een andere oogopslag en laat je niet zo snel meer gek maken. Hoe lang blijf je hier?’
‘In New Dehli slechts twee dagen. Daarna reis ik door naar het noorden. Ik ga me daar aanmelden bij een ashram.’
‘Aha, een spirituele gouddelfster,’ zegt Jimmy lachend. ‘Ik ben hier al veel van die fucking wazige figuren tegengekomen. Eten we straks samen, dan vertel ik je meer over India.’
Waarschijnlijk komt het door mijn onzekerheid in een nieuw land, maar mijn ‘ja’ komt er sneller uit dan de bedoeling was. Jimmy is een met zichzelf ingenomen brutale aap, maar het is toch beter dan alleen uit eten gaan. Ik ruim mijn rugzak gedeeltelijk uit, bind mijn haar in een paardenstaart en plof weer neer op bed met het harde matras. Jimmy heeft intussen een eigen bed uitgekozen en verdiept zich in een boek.
‘Wat lees je?’ vraag ik hem.
‘De Gita,’ antwoordt hij vlak.
‘De wat?’
‘De Bhagavan Gita, of met andere woorden: de bijbel van India. Daar heb je toch wel eens van gehoord?’
Ik schud ontkennend mijn hoofd.
‘Als spirituele gouddelfster moet je de Gita wel kennen hoor,’ zegt Jimmy streng. ‘In dit boek vind je de Indiase wijsheid beschreven.’
Jimmy houdt hoofdschuddend het opengeslagen boek voor zijn gezicht en gaat verder met lezen. Ik staar naar het plafond waar de grote ventilatoren in een gestaag tempo op deze slaapzaal hun werk doen. Op het traag, ritmisch klappen van de ventilator, sluit ik mijn ogen.
Aan de buitenkant ben ik een sterke vrouw die altijd haar woordje klaar heeft en zich moeiteloos aanpast. Maar wat niemand ziet, is de onzekerheid die mij diep van binnen in de greep houdt. Een leeg en verlaten pakhuis zou je het kunnen noemen. Want hoeveel succes ik in mijn werk ook had, het was nooit genoeg. Altijd was ik maar bezig met mijn drukke dagelijkse bestaan waarin ik niet over mezelf hoefde na te denken. Pas sinds mijn ontslag realiseer ik me dat mijn drukke leven in werkelijkheid een vlucht was om mijn diepe gevoelens van onzekerheid te maskeren en niet over het leven te hoeven nadenken.
‘Wakker worden Eva, het is al avond.’
Jimmy schudt me zachtjes aan mijn schouder. Ik word wakker uit een diepe onbestendige slaap en ik kijk hem slaapdronken aan, met een bonkend hoofd en een kurkdroge mond.
‘Het is al zeven uur, slaapkop. Tijd om te gaan eten.’
Kreunend kom ik overeind en strompel met mijn toilettas naar de badkamer op de gang. Mijn hoofd bonkt. Ik neem een pijnstiller in en spoel mijn mond met mineraalwater, dep mijn gezicht met lauw water, en kijk afkeurend in de spiegel. Gelukkig heb ik flink wat make-up meegenomen, en binnen een kwartier heeft zich in de benauwde badkamer een ware metamorfose voltrokken. Mooi opgemaakt en gekleed in een fleurig jurkje, loop ik de slaapzaal weer in. Jimmy fluit even, en er verschijnt een brutale glimlach op zijn gezicht.
Buiten gekomen houdt Jimmy een taxi aan. De zon is intussen aan het ondergaan en het is nu aangenaam warm. De roodoranje lucht geeft de vieze stad een mystieke uitstraling en je voelt de spiritualiteit boven de stad zweven. Jimmy houdt galant het achterportier van de taxi voor me open en gaat naast me zitten.
‘Picadilly Circus,’ roept hij luid naar de chauffeur.
De stad ziet er vanuit de taxi in de schemering van de avond anders uit. Met de ondergaande zon komt alles in de stad tot rust. Het verkeer is minder hectisch en langs de straten zitten groepjes Indiërs bijeen, rond aangestoken olielampjes.
Bij een oude boom staat een witte koe de laatste grassprietjes uit de harde grond te trekken. Het is kurkdroog hier, maar volgens de Lonely Planet zal het moessonseizoen snel losbarsten en de droge dorre stad bevrijden van al haar stof.
Op Piccadilly Circus stopt de taxi midden op het plein.
‘Schiet jij even voor?’ vraagt Jimmy.
Ik stop de chauffeur een twintig ruppee-biljet in handen en zie hem helemaal opfleuren. Weer te veel betaald, schiet het door mijn hoofd.
Nog voor ik goed en wel ben uitgestapt, klampt een klein meisje zich aan me vast.
‘Money, money,’ schreeuwt ze.
‘Fuck, lazer op,’ roept Jimmy, terwijl hij haar met een uitgestrekte vinger wegstuurt. Maar het kleine meisje in haar voddige kleren op blote voeten blijft staan. Ze kijkt naar me met haar meest smekende ‘ik ben arm, jij bent rijk’-blik. Ik wil net mijn geldbuidel openritsen als Jimmy een stap voorwaarts doet en het meisje vastgrijpt. Met al zijn kracht duwt hij haar naar achteren, waarbij de kleine bedelaarster bijna komt te vallen.
‘Oprotten jij,’ schreeuwt hij dreigend tegen het kind.
‘Wat doe je nu?’ roep ik verschikt.
‘Domoor, je wilde haar geld geven,’ zegt Jimmy hoofdschuddend, als het kind zich uit de voeten heeft gemaakt. ‘Deze kinderen worden ingezet door geweten-loze mensenhandelaren. Als je haar wat geeft, worden steeds meer kinderen de dupe. Niet zelden worden straatkinderen eerst verminkt, zodat toeristen ze zielig vinden en meer geld geven. Hoe meer toeristen geld aan zwerfkinderen geven, hoe succesvoller het systeem is en hoe meer kinderen de dupe worden van deze meedogen-loze criminelen.’
Het kwartje valt, en ineens realiseer ik me de enorme pech van deze stumpers die elke dag opnieuw worden uitgebuit.
Ze zullen nooit naar school kunnen om zich op te werken naar een beter bestaan. Welkom in de echte wereld, Eva, mompel ik hoofdschuddend.
Jimmy is ondertussen het restaurant binnengelopen. Al snel zie ik dat het een buffetrestaurant is. Na een glas cola te hebben besteld, loop ik met mijn bordje langs het buffet.
Ik zie een levende rups in de schaal met bloemkool kruipen. Mijn hongergevoel is meteen bedorven en die avond leef ik op cola en naanbrood.
‘Waarom ben je precies naar India gekomen?’ vraagt Jimmy, terwijl hij zijn glas bier neerzet.
‘Eigenlijk ben ik op zoek naar mezelf. Ik heb een zak vol puzzelstukjes in mijn bagage; allemaal verschillende ervaringen die ik in de loop van mijn leven heb opgedaan. Maar ik kan de puzzel niet leggen. Alles is aanwezig, maar ik zie het overkoepelende beeld niet. En hier in India hoop ik de puzzelstukjes op hun juiste plaats te kunnen leggen en antwoorden te krijgen op mijn vragen.’
Jimmy kijkt me glimlachend en bemoedigend aan.
‘Ik ben eigenlijk gewoon op reis voor de lol,’ zegt hij. ‘Nadat ik impulsief mijn baan had opgezegd, heb ik een rugzak gekocht om op reis te gaan. Het toeval bracht me uiteindelijk hier in India. Mijn reis is niet voor niets zo gelopen. Het leven zie ik als een leermeester, waardoor ik mijn diepste ziel leer kennen.’
Vriendelijk knik ik naar Jimmy, terwijl ik een slok van mijn cola neem. Terwijl ik zo met hem praat, blijkt hij helemaal niet zo vervelend. Hij is zelfs spiritueler ingesteld dan ik in eerste instantie dacht.
‘Als je hier in India wilt overleven Eva, dan moet je als een Indiër leren denken.’
‘Wat houdt dat in?’
‘Een Indiër accepteert gelaten wat hem overkomt en hij ziet gebeurtenissen als zijn onontkoombare lot. Wij westerlingen vechten tegen de soms harde realiteit, wat ons veel energie kost. Als je hier in India tegen de gebeurtenissen vecht, krijg je een stressvol bestaan. Het leven hier dwingt je om jouw lot te accepteren.’
Zo kletsen we de avond door, totdat het tijd is om af te rekenen. Het lukt ons, zonder opnieuw aangevallen te worden door bedelende kinderen, een oude verroeste taxi aan te houden die ons afzet bij het Sunrise guesthouse. Zelfs laat in de avond is het nog zwoel. Jimmy en ik blijken de enige gasten te zijn op de slaapzaal. Hierdoor loopt de onzichtbare maar voelbare spanning tussen ons op. Als ik terugkom uit de badkamer, zie ik Jimmy vanaf zijn bed met een meer dan geïnteresseerde blik naar me kijken.
Als we ons hebben omgekleed en het licht hebben uitge-daan, hoor ik Jimmy zwaar ademen.
‘Eva, ben je wakker?’ vraagt hij op fluisterende toon, terwijl ook hij weet dat er verder niemand in de buurt is.
‘Ja.’
Ik weet met dit antwoord al hoe het verder zal gaan.
Niet veel later schuift Jimmy bij mij onder de lakens. Hij pakt me
vast en ik laat het gebeuren. Hoewel het weinig met echte liefde te
maken heeft, vrijen we wild en extatisch. Na zoveel maanden alleen
in bed te hebben gelegen, ben ik toe aan aandacht, warmte en
genegenheid, die Jimmy mij geeft in ruil voor seks.