Hoofdstuk 3

Wat gebeurt er daarna?

Getuigenissen van het moment van overgaan

Ja, wat gebeurt er eigenlijk na de laatste momenten op aarde, waarin vele stervenden overleden familieleden en vrienden en/of een hemels landschap hebben gezien, waarna ze dit leven rustig en vredig en zelfs soms gretig verlieten? Wordt de belofte van deze visioenen (en die van de BDE’s) waargemaakt? Laten we beginnen met wat soms wordt gezien als het lichaam bij de fysieke dood wordt verlaten. In hoofdstuk 2 spraken we over het verslag van dr. Rentz over de rouwende echtgenoot, die zo’n vijf uur lang een ‘naakt wit lichaam’ zag, waarvan hij aannam dat het het ‘astrale lichaam’ was dat horizontaal boven zijn stervende vrouw zweefde, en dat met een ‘koord’ vanuit haar voorhoofd met haar lichaam verbonden was. Op het moment dat ze stierf zag hij het ‘koord’ breken en het ‘astrale lichaam’ verdwijnen. Dit naakte lichaam lijkt inderdaad op het onstoffelijke ‘astrale lichaam’ waarvan in de oosterse en westerse esoterische tradities wordt gezegd dat het de link tussen ziel en fysiek lichaam is, dat het lichaam bij het sterven verlaat. Ook in de literatuur over uittredingen wordt over het ‘koord’ tussen het astrale en het fysieke lichaam gezegd dat als het breekt, de dood intreedt en dan is terugkeer naar het lichaam onmogelijk geworden (zie Crookall 1964; Muldoon en Carrington 1987). Uittredingen, ook als ze bij gezonde mensen voorkomen, lijken in zoverre op BDE’s dat het bewustzijn het lichaam, spontaan of door visualisatie of meditatie veroorzaakt, korte tijd verlaat. Soms wordt de bijbeltekst (Prediker 12:6) over ‘het zilveren koord dat loslaat of de gouden kom die breekt’ gebruikt om het stervensmoment te beschrijven.

Een ander ooggetuigenverslag van het uittreden van het astrale lichaam uit het fysieke lichaam, is dat van dominee Archie Matson, die een grote belangstelling voor mystieke ervaringen had. De moeder van Mary, een collega van hem, was stervende aan kanker en tegen het eind kreeg Mary een sterk gevoel ‘waar ze niet omheen kon’ dat ze naar haar moeder moest kijken, die een serene gezichtsuitdrukking had. Boven haar zag ze ‘een heldere gouden, vormeloze mist – op sommige plekken wat dichter dan op andere’, naar het plafond zweven. De dokter die bij haar zat bevestigde dat hij hetzelfde had gezien en zei dat dit niet ongewoon was (tamelijk slecht overtuigend zei hij dat het ‘gassen waren die het lichaam verlieten’.) Toen werd haar gezegd dat ze de kamer uit moest, omdat de dood nu heel nabij was (Matson 1975). Crookall, met wie we al kennis hebben gemaakt in verband met BDE’s, heeft vele van dit soort verslagen, ook van mediums, verzameld en concludeerde dat als het bewustzijn het fysieke lichaam verlaat:

… eerst in een onomlijnde wolkachtige massa [die] langzaam de vorm van een lichaam aanneemt. Als de patiënt ligt zweeft zijn uitgetreden schim meestal horizontaal boven het lichaam … slechts een centimeter of tien tot een meter erboven … Dan gaat de schim … rechtop staan en kijkt neer op het lichaam. (Crookall 1974)

Als Crookall het bij het rechte eind heeft, kunnen we aannemen dat de rouwende echtgenoot over wie Rentz het had, de ‘dubbelganger’ van zijn vrouw zag, kort nadat de exteriorisatie had plaatsgevonden en de ‘vormeloze wolk’ zich al had gevormd tot een exacte kopie van haar fysieke lichaam, terwijl Mary de kamer verliet, voor de wolk de vorm van haar stervende moeder aannam.

Dr. Crookall’s theorie dat de ‘vormeloze wolk’ voorafgaat aan het vormen van de kopie van het lichaam wordt bevestigd door dr. R. Hout, een Amerikaanse huisarts, die niets van een koord af wist en nooit iets had gelezen over de ziel die het lichaam verlaat. Dr. Hout vertelt dat, toen hij aan het sterfbed van zijn tante zat, zijn aandacht ‘op onverklaarbare wijze naar iets boven het fysieke lichaam werd getrokken’. Wat hij, ongeveer zestig centimeter boven het bed zag was een:

… vage vorm van een wazige, mistige substantie … die daar bewegingloos hing … Toen, tot mijn verbazing, zag ik er duidelijke vormen in komen en algauw zag ik dat die mistige substantie een menselijke vorm aannam … [die] op het fysieke lichaam van mijn tante leek.

De vorm was ‘kalm, sereen en in rust’ … ook al was het fysieke lichaam zeer onrustig. Je kon de gelaatstrekken goed zien en die leken veel op de fysieke vorm, behalve een:

… glans van vrede en kracht … in plaats van veroudering en pijn. De ogen waren gesloten alsof ze rustig sliep en er straalde licht uit het geestelijke lichaam … een zilverige substantie … stroomde uit het hoofd van het fysieke lichaam naar het hoofd van de geest-dubbelganger … aan de schedelbasis. [Het koord leek] te leven met een vibrerende energie … ik zag een pulserende stroom van licht … van het fysieke lichaam naar de geest-dubbelganger gaan … Met elke pulsatie werd het geest-lichaam meer levend en vaster van vorm, terwijl het fysieke lichaam rustiger en bijna levenloos werd. [Dit proces ging door tot het] zilveren koord knapte en het geestlichaam vrij was.

Op dit moment gingen de ogen van het geest-lichaam open, een glimlach van vaarwel volgde en het verdween. Al die tijd was dr. Hout zich ervan bewust dat de overleden echtgenoot en zoon van zijn tante naast het bed stonden (zoals de ‘helpers’ uit het vorige hoofdstuk).

Een soortgelijk verhaal komt van E.W. Oaten, die waakte bij het bed van zijn stervende vriendin, Daisy (Oaten 1938). Oaten vermeldt een stroom van ‘lichte, rookachtige damp’ een halve meter boven Daisy’s lichaam, die groter werd tot er uiteindelijk ‘de vorm van een ruwweg gevormd model van een menselijk lichaam ontstond, dat vastzat aan een navelstreng, waardoorheen de energie zichtbaar was. Langzamerhand werd de vorm een exact duplicaat van Daisy’s lichaam [en begon] te deinen en te schokken, als een ballon die aan zijn kabels trekt’. Het zilveren koord werd dunner en dunner tot het knapte en de zwevende vorm rechtop kwam te staan. Daisy draaide zich toen naar Oaten toe en glimlachte naar hem, terwijl er ‘vanaf het plafond twee figuren in witte gewaden kwamen … een man en een vrouw … hun gewaden om haar heen wikkelden en wegzweefden’.

Een van de vragen die onmiddellijk in me opkomen is waarom dit soort ervaringen niet vaker voorkomen. Normaal gesproken zien degenen die bij een sterfbed staan, niets bijzonders. Een antwoord kan zijn dat de toekijkenden over een zekere mate van helderziendheid moeten beschikken. Ook kan een sterke emotionele band met de stervende daarbij helpen. Een andere mogelijkheid is dat het initiatief van de stervenden uitgaat, onder wie enkele zeker (bewust of onbewust) het vermogen hebben om anderen bij hun sterfbedervaringen te betrekken. Moderne medicijnen die de stervende buiten bewustzijn brengen, kunnen dit vermogen verstoren, wat misschien verklaart waarom er minder sterfbedvisioenen worden gemeld dan vroeger. Mogelijk is dit hetzelfde vermogen waardoor mensen met een uittreding waarnemingen krijgen.

Ik heb dit ook zelf gezien, toen mijn collega psychologe en goede vriendin Ingrid Slack uit haar lichaam was. Toen dat gebeurde was ik wakker, in goede gezondheid en gebruikte geen enkel medicijn, en ik zag haar zo duidelijk en objectief dat ik aanvankelijk dacht dat ze fysiek bij me was. Ik heb zelfs tegen haar gesproken voor ze langzamerhand doorzichtiger werd en verdween. We hadden niets afgesproken over een experiment met uittredingen en het gebeurde volkomen onverwachts (een volledig verslag hiervan kunt u lezen in mijn boek Is there an Afterlife?). Zulk soort ervaringen maakt het veel minder makkelijk voor mij om het idee los te laten van een onstoffelijk astraal lichaam, een duplicaat van het fysieke, dat onafhankelijk daarvan kan bestaan en het, samen met de ziel, kan verlaten op het moment van het sterven.

Wordt het ‘astrale lichaam’ ook wel bij levende mensen waargenomen?

Er zijn zelfs vele meldingen in de literatuur bekend van levende mensen die gezien werden toen ze uit hun fysieke lichaam waren. Er is een aantal verschijningen bekend van christelijke heiligen en de rooms-katholieke kerk – notoir strikt in zijn erkenning van wonderen – erkent deze, zoals die van de heilige Antonius van Padua, die zich herinnerde dat hij, terwijl hij op Goede Vrijdag 1226 in de St. Pierre kerk in Limoges preekte, op dat moment in een klooster aan de andere kant van de stad de les had moeten lezen. Volgens de overlevering trok hij zijn kap over zijn hoofd en knielde neer in gebed, terwijl de ge-meente geduldig in stilte wachtte. Op hetzelfde moment zagen de monniken in het klooster hoe hij van een koorstoel in hun kapel af stapte, de afgesproken les las en onmiddellijk verdween.

Soortgelijke verhalen zijn er over St. Severus van Ravenna, St. Ambrosius van Rome en St. Clementius van Rome. Een bijzonder goed en bevestigd voorbeeld is dat van St. Alphonse van Liguori, die in 1774, na een woordenwisseling over doctrinaire zaken met zijn broeders, opgesloten in zijn cel, vijf dagen in trance was, waarna hij vertelde dat hij bij het sterfbed van Paus Clemens XIV, vier dagreizen ver, was geweest. Niet alleen was het nieuws van de dood van de paus onverwacht, degenen die bij het sterfbed aanwezig waren bevestigden later dat St. Alphonse inderdaad die hele tijd bij ze was geweest.

We kunnen deze vroege verhalen niet op hun juistheid controleren en het is makkelijk om ze van de hand te wijzen als pogingen om de status van de heiligen te vergroten, maar dat zou geen recht doen aan de scrupuleuze zorg (op veel wijzen gelijk aan die van de moderne natuurkundigen) waarop de rooms-katholieke kerk vermeende wonderen onderzoekt alvorens ze als waar aan te nemen.

Maar er zijn niet alleen goed gedocumenteerde gevallen bekend van de rooms-katholieke kerk en zijn heiligen. Een van de bekendste is dat van Vincent Turvey, die vaak uittredingen had, waarbij hij gezien werd door mensen die hiervan een ondertekende getuigenverklaring overlegden. In een van de gevallen zat de waarnemer in zijn kamer te schrijven, toen hij:

… me ervan bewust werd dat er iemand bij me in de kamer was en ik draaide me om in de verwachting mijn vrouw in de deuropening te zien staan. U kunt zich mijn verbazing voorstellen toen ik een wazige etherische vorm zag die ik als Turvey herkende. Ik wachtte op een teken, maar dat kwam niet en ik zag de figuur verdwijnen … in de duisternis van de hal.

Een andere getuige zegt tegen Turvey:

… ik ben bereid om te getuigen dat ik ‘je’ heb gezien terwijl je lichaam honderden kilometers bij mij vandaan was. Ik ben niet helderziende en ik sliep niet op dat moment … ik zag je [eens] duidelijk in de lucht zweven … angstig riep ik naar je en toen verdween je meteen.

Een andere getuige zei dat hij Turvey zag terwijl:

Ik bij een seance was, minstens twee kilometer van je huis verwijderd … zag ik je, wat ik maar ‘in je geest-lichaam’, zal noemen omdat ik daar geen ander woord voor weet. Het voelde zo echt dat ik er maar een stoel voor je bij heb gezet.

Niet alleen waren deze en andere ooggetuigenverslagen van Turvey’s verschijningen door de getuigen ondertekend, de oorspronkelijke exemplaren hiervan werden gelezen en gecontroleerd door een panel van bekende mensen met een duidelijke sociale status en een academische opleiding en zij stelden vast:

Wij zijn van mening dat het hier absoluut om echte brieven gaat, die aan de heer Turvey gegeven of gestuurd zijn als bewijs van zijn bovennatuurlijke gaven … Wij denken dat de gezondheidstoestand van Turvey [die jarenlang zo slecht was dat hij verscheidene malen de dood nabij was] het hem onmogelijk maakt om wat voor spionagemethode dan ook te hebben gebruikt en we denken dat hij daar moreel gesproken niet toe in staat is.

Turvey’s boek over zijn ervaringen bevat een lang voorwoord van W.T. Stead, een van meest gerenommeerde onderzoekers van het bovennatuurlijke uit het begin van de 20e eeuw, die Turvey goed kende en die zegt dat ‘ik geloof dat Turvey een eerlijk man is, dat zijn getuigenis betrouwbaar bewijsmateriaal is … en dat de onderzochte brieven van de getuigen de oprechte epistels zijn van geloofwaardige getuigen’ (Turvey 1969). Stead had niet de gewoonte het werk van onbetrouwbare auteurs goed te keuren.

Laat ik nog een voorbeeld geven van waarnemingen van het zogenaamde astrale lichaam, omdat het daardoor makkelijker is om te accepteren dat dat lichaam het fysieke kan verlaten als dat gestorven is. Harold Sherman, die beroemd werd door de succesvolle experimenten met telepathie op afstand, die hij uitvoerde met de onderzoeker Sir Hubert Wilkins, terwijl deze zich ten noorden van de poolcirkel bevond en Sherman in New York was (Wilkins and Sherman 1971), vertelt het volgende. Een goede vriend van hem, Harry Loose, een gepensioneerd politieman met sterk helderziende gaven, liet een mondelinge boodschap voor hem achter bij William Cousins, de portier van Shermans flatgebouw. De boodschap, die Cousins letterlijk opschreef, luidde dat Loose Sherman en zijn vrouw de volgende zondag bij hem thuis verwachtte. Maar toen Sherman de boodschap bij zijn thuiskomst las en Loose belde, zei deze dat hij zijn huis, dertig kilometer verderop, de hele dag niet uit was geweest. Bij navraag beschreef Cousins, die Loose nog nooit had gezien, hem, tot op zijn sjofele kledij nauwkeurig. Daarna liet Sherman Loose het flatgebouw bezoeken toen de nietsvermoedende Cousins dienst had en Sherman vanuit een hoekje net buiten de receptieruimte toekeek. Loose droeg dezelfde makkelijke kleding als de vorige keer, maar met een lichter shirt en toen hij bij de receptie kwam werd hij door Cousins herkend en bij zijn naam begroet. Wel merkte deze tijdens het daaropvolgende gesprek met Sherman en Loose op dat hij niet hetzelfde shirt als de vorige keer droeg.

Toen hij dit geval publiceerde, voegde Sherman er ondertekende verklaringen van vier familieleden van Loose bij, dat Harry Loose nooit de zestig kilometer van en naar Sherman’s appartement gereden kon hebben op de dag dat Cousins zei hem te hebben gezien, plus een verklaring van Cousins die inmiddels van het hele verhaal op de hoogte was, waarin hij alle details van zijn twee ontmoetingen met Loose bevestigde. Hierin beschreef Cousins het voorval als ‘de meest opwindende gebeurtenis van mijn leven’.

Al met al zouden deze verklaringen van mensen met een goede naam ruim voldoende zijn om een rechtbank te overtuigen. Bovendien had Loose er niets aan om Sherman een uitgebreide poets te bakken. Omdat hij een hartkwaal had, wilde hij geen publiciteit over het incident, en gaf er de voorkeur aan zijn paranormale gaven voor zichzelf te houden, ter wille van zijn gezin. Hij stond erop dat Sherman het geval pas na zijn dood zou publiceren, hetgeen bijna precies twee jaar later gebeurde (Sherman 1972).

Volgens de westerse esoterische traditie is het fysieke lichaam verbonden met drie onstoffelijke lichamen: het energielichaam, het astrale lichaam en het zielenlichaam. Het energielichaam versterkt het lichaam tijdens het leven en wordt een dag of drie na de dood afgedankt, terwijl het astrale en het zielenlichaam de reis door het leven na de dood voortzetten. Dat komt overeen met de christelijke opvatting over de wederopstanding van ‘het lichaam’. Eeuwenlang hebben we aangenomen dat het hier om het fysieke lichaam ging, omdat Christus na zijn dood in zijn fysieke vorm aan zijn discipelen verscheen, maar nu denken we meer dat het om het zielenlichaam gaat, dat na de dood op het fysieke lichaam lijkt, totdat het spiritueel verder ontwikkeld is en het astrale lichaam op zijn beurt wordt afgeworpen.

Leven zonder fysiek lichaam

We zullen hier in de volgende hoofdstukken meer over zeggen, maar hoe zou het bestaan eruitzien zonder het fysieke lichaam? In deze wereld komen onze indrukken door onze fysieke zintuigen tot ons en veel mensen kunnen zich daarom moeilijk een onstoffelijk bestaan voorstellen. Maar onze dromen geven ons hierover wel een idee. Ons droomlichaam voelt nog als een ‘echt’ lichaam, dat kan zien, horen, voelen, emoties heeft en zelfs kan eten en drinken. We ‘lopen’, we ‘rennen’, we ‘praten’ – we doen eigenlijk alles met ons droomlichaam wat we ook met ons fysieke lichaam doen. In alle opzichten voelen we ons net zo belichaamd in onze dromen als wanneer we wakker zijn.

Eenzelfde gevoel van al onze zintuigen onder controle te hebben wordt gerapporteerd door mensen die een BDE of een uittreding hebben gehad. Er zijn natuurlijk ook mensen die een BDE of een uittreding hebben gehad en die zich daarbij niet van hun lichaam bewust waren, maar de meeste waren dat wel – zelfs als een lichaam dat door anderen kan worden herkend, zoals we in de hierboven beschreven gevallen hebben gezien. Als het fysieke lichaam pijn heeft, uit zich dat niet in het uitgetreden lichaam, hoewel dit wel emoties als vrede en soms angst voelt. Soms zijn er meldingen van het ‘zien’ van details in de omgeving en het ‘horen’ van wat de mensen zeggen en over het algemeen lijkt het alsof het uitgetreden lichaam (dat waarschijnlijk zowel het astrale als het zielenlichaam bevat, die op hun beurt de geest en het bewustzijn in zich meedragen) op dezelfde wijze als het fysieke lichaam wordt ervaren. Bij sommige BDE’s wordt er gesproken over een helderheid van geest en zintuigen die groter is dan bij het fysieke lichaam. In zijn commentaar op het belangrijke onderscheid tussen de innerlijke wereld van waarneming en gevoel en de zintuiglijke waarneming van het fysieke lichaam van de uiterlijke wereld stelt professor Hyslop – voormalig professor in de logica en ethiek aan de Columbia University en in zijn tijd een belangrijk onderzoeker van de paranormale wereld – dat:

In het normale leven hebben de innerlijke activiteiten van de geest hun eigen bestaan en betekenis, los van de zintuiglijke ervaringen, maar ze werken wel … [bij dit experiment]. Er is daarin [d.w.z. in de innerlijke activiteiten] het begin van een spiritueel leven, de voorspelling van een onafhankelijk bestaan … en de dood bevrijdt slechts het innerlijk leven van de ketenen van het gevoel en vermeerdert zijn creatieve krachten. (Hyslop 1918)

De volgende vraag is dan uit welke stof het geprojecteerde lichaam bestaat, als het, zoals Hyslop zegt, bevrijd is van ‘de ketenen van het [lichamelijke] gevoel’? Het feit dat het soms door levenden wordt waargenomen duidt erop dat het schijnbaar lichamelijk is, tenzij we van mening zijn dat het slechts door een helderziende vorm van zien kan worden waargenomen. De tweede mogelijkheid is dat het om een gedachtevorm gaat. We hebben allemaal een beeld van hoe we eruitzien en misschien kan dit beeld een bijna-echte vorm aannemen, die onder bepaalde omstandigheden kan worden waargenomen. We zullen in latere hoofdstukken op de hypothetische aard van de andere wereld terugkomen.

De wetenschap kan geen astrale of zielenlichamen aan het licht brengen, maar er bestaan foto’s van zogenaamde geesten – sommige overtuigender dan andere – die bij seances of ergens anders genomen zijn (zie bijvoorbeeld Chéroux et al. 2005 en Willin 2007). Bovendien wordt er onofficieel gedacht dat de meridianen (energiebanen door het lichaam, die bij acupunctuur worden aangeprikt) een bewijs zouden zijn van een onstoffelijk lichaam, omdat, hoewel dat nog niet wetenschappelijk bewezen is, er geen twijfel bestaat dat die een rol spelen bij lichamelijke gezondheid en genezing. De zogenoemde chakra’s – de centra van niet-lichamelijke energie – die zich op een rij van de bilnaad naar de kruin bevinden en onlosmakelijk verbonden zijn met de hindoefilosofie zoals yoga, kunnen ook, als ze bestaan, verbonden zijn met het onstoffelijke lichaam.

Sceptici hebben een begrijpelijke weerzin tegen het onderwerp subtiele energie en onstoffelijke lichamen, omdat die termen vaak maar al te gemakkelijk gebruikt worden, maar het eeuwenlange onderzoek door oosterse geestelijken en artsen geeft toch aan dat ze echt bestaan. Overigens, als er geen waarnemingen waren van schijnbaar niet-fysieke lichamen op het moment van sterven, en geen verslagen van BDE’s of visioenen van de andere wereld, zouden de sceptici dit ongetwijfeld als bewijs aanvoeren voor hun argument dat de dood het eind van alles is.

Het ‘overgaan’ en de dodenboeken

Door gebrek aan ruimte kunnen we slechts een korte blik werpen op de beschrijvingen van de verschillende spirituele tradities van de grenslijn tussen leven en dood (zie Neiman en Goldman 1994 voor een samenvatting), om te ontdekken of ze overeenkomsten vertonen met de moderne verslagen die we hiervoor hebben besproken. De meeste tradities kennen inderdaad een periode van duisternis bij het verlaten van het lichaam, vergelijkbaar met de donkere ‘tunnel’ bij de BDE. Ook beschrijven ze een barrière of een drempel en een ‘bewaker’ daarbij, die degene wiens tijd nog niet gekomen is, terugstuurt, net als bij de BDE. Bij de oude Grieken was deze barrière de symbolische rivier de Styx, compleet met de bootsman Charon, die de gestorvenen naar de andere kant overzette. Voor de Grieken was deze oversteek gevaarlijk en de doden werden traditioneel met een geldstuk in de hand begraven om Charon te kunnen betalen voor een veilige oversteek. Deden ze dat niet, dan bestond het gevaar dat, als ze overboord vielen, de Styx ze mee zou voeren naar Tartares, het laagste Niveau van de onderwereld. Er zijn overeenkomsten tussen Charon en de vele moderne meldingen van ‘helpers’ die de stervenden begeleiden. En het primitieve idee van een ‘geldstuk’ en de mogelijke afdaling naar Tartares hebben mogelijk symbolische overeenkomsten met onze tegenwoordige opvattingen van een vagevuur, waarover we het in het volgende hoofdstuk zullen hebben.

De oude Egyptenaren begroeven hun doden met uitgebreide schriftelijke instructies over hoe die symbolische grens (of grenzen) tussen de werelden over te gaan. De oudste van die Piramide-teksten (die oorspronkelijk slechts voor de koningen bedoeld waren), die, daterend van 2340 en 2175 v. Chr., tot de vroegste nog bestaande geschreven teksten van de menselijke geschiedenis behoren, geven alle het Egyptische geloof in de onsterfelijkheid van de ziel en de wederopstanding na de dood weer (zie Budge 1972 en Grof 1994). Een onderwerp dat steeds weer terugkomt in deze Teksten is de nadruk op het licht in de vorm van zonnegod Ra en het verlangen om, na de dood, met hem mee te gaan in de prachtige zonneboot waarin hij door de hemelen vaart. Je moest wel de nodige magische formules en invloedrijke woorden kennen om de verscheidene grenzen, die elk door griezelige wezens bewaakt werden, veilig te kunnen passeren. Deze wezens lijken voorlopers te zijn van de beangstigende visioenen waar degenen met een angstwekkende BDE-ervaringen, zoals Howard Storm (Storm 2000) het over hebben.

Een tweede steeds weerkerend thema in de oude Egyptische Boeken van de Doden is dat van het oordeel. Degenen die Osiris, de heerser van het leven na de dood, trouw zijn geweest en een goed leven hebben geleid, mogen met hem in Sekhet He-tepet, ‘de eeuwige jachtvelden’ aanbidden en aanzitten aan het banket en hem helpen de mooie planten en bomen te verzorgen. De slechteriken en de vijanden van Ra en Osiris zijn voorbestemd voor bestraffing, waarvan sommige in de teksten worden genoemd.

De Egyptische overtuiging van een leven na de dood stoelde niet alleen op het geloof in Osiris. In de gewijde tempelmysteriën (initiatierites) van Isis en Osiris doorstonden de neofieten (aankomende priesters) een geheime initiatie, waarin ze met de dood werden geconfronteerd en een uittreding meemaakten die ze van elke angst voor de dood bevrijdde en ze van hun eigen onsterfelijkheid verzekerde. In de latere Griekse mythen over Isis en over Demeter (godin van de vruchtbaarheid) vinden we dezelfde rites terug, ook weer om elke angst voor de dood weg te nemen. De details van de volledige initiaties werden door de eed van geheimhouding beveiligd en zo strak bewaakt dat we die tot op heden niet kennen, maar Apuleius (2e eeuw n.Chr.) geeft enkele hints in zijn tekst De Gouden Ezel, een satire over de slechte eigenschappen en dwaasheden van de mensen, die besluit met zijn initiatie in de mysteriën van Isis.

Een dodenboek dat in het Westen vooral bekend is geworden sinds de vertaling in het Engels in 1927 door de antropoloog W.Y. Evans-Wentz en de Tibetaanse Lama Dawa-Samdup, is Het Tibetaanse dodenboek dat tot in details de ervaringen van de overledenen in het leven direct na de dood beschrijft. Dit bijzondere boek beschrijft zoveel onderwerpen die met de overtuigingen van het Tibetaanse boeddhisme over reïncarnatie/ herboren worden samenhangen, dat het beter is dit pas in hoofdstuk 8 te bespreken, maar dodenboeken kwamen ook in het westerse middeleeuwse christendom voor. Het bekendste is Ars Bene Moriendi (de kunst van goed te sterven) dat ‘de geest, als de dood nadert, alle tijdelijke dingen moet verwerpen alsof ze vergif waren’ en zich aan het gebed moet wijden en zich aan God overgeven. Het leert ons dat het gebed ‘Heer, U hebt mijn ketenen verbroken; ik zal U mijn offerande van verheerlijking geven’ vooral heel sterk werkt voor het vergeven van zonden als het gemeend en oprecht wordt uitgesproken en als de laatste woorden ‘In Uw handen beveel ik mijn geest’ zijn (zie Shinners 2007).

De Ars Bene Moriendi was bedoeld als een sterke herinnering aan de onvermijdelijke dood en, net als andere dodenboeken, om door levenden te worden bestudeerd, maar ook voorgelezen aan stervenden. Het leerde dat het leven deels een voorbereiding op de dood is en dat de kwaliteit van deze voorbereiding mede bepaalt hoe makkelijk de overgang naar de andere wereld wordt gemaakt. Het adviseert de stervenden gebeden aan Christus, de Heilige Maagd en aartsengel Michael voor te lezen en het beschrijft wat de stervende allemaal kan tegenkomen als zijn bewustzijn van de ene wereld naar de andere overgaat. Het beschrijft ‘aanvallen van Satan’, die werden gezien als pogingen van de duivel om de ziel van haar weg naar de hemel af te houden. Die aanvallen waren een afnemend geloof, wanhoop over het lot van de ziel, trots zijn op de aardse prestaties, niet accepteren van het fysieke lijden, gehechtheid aan de materiële eigendommen, concentratie op de zonden in plaats van te bidden om vergeving en wrok over wereldlijke onrechtvaardigheden.

Het belang van de gemoedstoestand tijdens het sterven wordt diepgaander besproken in het volgende hoofdstuk, maar de Ars Bene Moriendi probeert ook de stervende een voorproefje van de gelukzaligheid van de hemel, de eeuwige liefde en de vergiffenis van Christus te geven en wijst erop dat er altijd hulp is voor degenen die werkelijk spijt van hun daden hebben en oprecht de hulp van Christus inroepen.

Ars Bene Moriendi geeft de indruk dat de instructies die het bevat niet alleen opgaan voor de uren voor het sterven, maar ook voor de overgang naar het leven na de dood. Het maakt duidelijk dat de stervende geest die zich devoot en nederig in liefde naar God de Vader, Christus, de Heilige Geest, de Heilige Maagd Maria en de aartsengel Michael richt, na de dood in diezelfde staat zal blijven en in genade een vredige en gezegende overgang naar de andere wereld zal ontvangen. Net als zovele middeleeuwse heilige boeken benadrukt het de nietblijvende aard van wereldse doelen en de immer aanwezige dreiging van de dood. Deze feiten werden ook door symbolen weergegeven zoals de vier ridders van de apocalyps (oorlog, hongersnood, de pest en de dood) en de menselijke schedel die de geleerde als een memento mori op zijn bureau had staan.

Waarschuwingen als ‘Zo zult ge zijn en zoals gij waren wij’ stonden vaak naast afbeeldingen van skeletten en de ‘Dodendans’ (Dance Macabre), een reeks plaatjes van levenden die al dansend met skeletten of lijken naar hun graf werden gebracht, benadrukte de boodschap nog eens. Iedereen – van koningen en edelen tot aan de laagste bediende – zou op zijn tijd deelnemen aan deze griezelige dans en daarom moest de geest zich voortdurend op God en het leven na de dood richten. Voor de westerling lijkt dit misschien wat overdreven, maar misschien zijn wij wel in de tegenovergestelde richting afgedreven en hebben we ons wel te veel afgeschermd voor het feit dat we sterveling zijn.

Laatste woorden

We besluiten dit hoofdstuk door enkele laatste woorden aan te halen van bekende mannen en vrouwen, die erop lijken te wijzen dat ze iets zeldzaams en moois zagen. Thomas Edison, de man die verantwoordelijk is voor het feit dat we elektriciteit in ons huis hebben, zei: ‘Het is heel mooi daar.’ Frédéric Chopin, de allerbeste componist van pianomuziek, zei: ’Nu ben ik de bron van alle gelukzaligheid’, terwijl een ander groot componist, Gustav Mahler, uitriep: ‘Mozart!’ (een van zijn grote inspiratiebronnen). Beethoven, die door zijn doofheid zijn eigen muziek niet kon horen, zei: ‘In de hemel kan ik weer horen.’ De geweldige visionaire schilder William Turner, zei: ‘De zon is God.’ Ook over het licht spraken de grote Duitse schrijver en dichter Johann Wolfgang von Goethe: ‘Nog meer licht!’ en George Selwyn, de bisschop van Lichfield: ‘Alles is licht!’ De grote Franse schrijver Jean Jacques Rousseau riep uit: ‘Zie de zon … Daar staat God zelf en nodigt me met uitgestrekte armen uit om eindelijk die hemelse en onveranderlijke vreugde te proeven waar ik zo lang naar heb verlangd.’ Elizabeth Barrett Browing, een van de meest ontroerende dichteressen en echtgenote van Robert Broning, zei slechts een woord: ‘Prachtig.’ De achttiende-eeuwse Franse koning Lodewijk XVII zei: ‘De muziek is zo mooi … luister, luister, tussen al die stemmen hoor ik mijn moeder’ (de tragische koningin Marie Antoinette). Ook de grote danser Vaslav Nijinsky leek zijn overleden moeder te zien en riep haar met zijn laatste adem, terwijl Antonio Canova, beeldhouwer van sublieme meesterwerken, enkele malen herhaalde: ‘Zuivere en liefdevolle geest …’