Hoofdstuk 2
Bijna dood en werkelijk dood
Het moment van de overgang
Als we een naaste verliezen, vragen we ons af of er nu van zijn ervaringen, zijn hoop, zijn wijsheid en zijn liefde voor anderen niets overblijft. Is hij of zij verdwenen, afgezien van een urn met as of een grafsteen op een stil kerkhof? Zelfs als we in een leven na de dood geloven, kunnen we ons afvragen wat er met ons gebeurt en wat ons op onze eindbestemming wacht. Dat zijn heel natuurlijke vragen. Als we een vriend naar een ver land zien vertrekken of we gaan zelf weg, vragen we ons dat soort dingen ook af. Een verstandige reiziger bereidt zijn reis goed voor, omdat hij weet dat dat zijn reis zal vergemakkelijken. Als dat voor reizigers in deze wereld opgaat, dan moet dat toch zeker wel voor reizigers in de andere wereld gelden. En toch zeggen sommige mensen dat de belangstelling voor het leven na de dood de aandacht voor het hier en nu afleidt. Het tegendeel is waar. De grote spirituele tradities benadrukken alle dat we niet alleen het leven van nu slechts kunnen begrijpen in samenhang met een toekomstig bestaan, maar dat een bepaald sociaal en moreel gedrag in dit leven nodig is, als we goed voorbereid willen zijn op de bredere horizonten van het volgende. De meerderheid van de wereldbevolking gelooft in een leven na de dood, zelfs de seculiere westerlingen, maar geloven in iets en beseffen dat het consequenties voor ons leven heeft, zijn twee verschillende dingen.
Gebeurtenissen op de drempel
Om een onderzoek naar het leven na de dood te starten, kun je het beste beginnen met de dood zelf en hoe dat zal zijn, en met de bewijzen die door bijna-doodervaringen (BDE’s) zijn verkregen. De term bijna-doodervaring staat voor wat mensen meemaken als ze bijna of zelfs werkelijk even helemaal klinisch dood zijn (d.w.z. zonder aantoonbare hart- of hersenactiviteit). Door de moderne reanimatiemethoden worden mensen nu uit dit schemerdonker teruggehaald en een aantal onderzoekers heeft de verhalen van mensen die dit hebben meegemaakt, opgeschreven (Crookall 1978, Moody 1977, Fenwick en Fenwick 1995, Fox 2003). Als dit verslagen van een leeg niets waren, zou het tegen het bestaan van een leven na de dood pleiten. Maar een significant percentage – bijvoorbeeld 12% van de 344 gevallen van een hartstilstand die door Pim van Lommel en collega’s in het Rijnstate ziekenhuis in Arnhem (Van Lommel et al. 2001) werden onderzocht – vertelt over een voortduren van het bewustzijn dat buiten het fysieke lichaam wordt ervaren. Dr. Sam Parnia (Parnia 2005) concludeerde dat 10% van de duizend willekeurig uitgekozen mensen in Engeland vertelde van een uittreding uit hun fysieke lichaam, hetzij tijdens een bijna-doodervaring, hetzij in volkomen gezondheid (een uittreding of buitenlichamelijke ervaring genoemd).
Hier volgt een voorbeeld van dr. Robert Crookall, wiens boeken een goudmijn van casestudies van zulke ervaringen zijn. Het is maar een kort verhaal, maar des te fascinerender door zijn eenvoud en oprechtheid en typisch voor veel van dit soort verhalen. Het is van een jonge vrouw die dood werd verklaard tijdens haar bevalling.
Ik hoorde de dokter zeggen: ‘Ze is dood. Dat moet ik tegen haar man gaan zeggen!’
Ik was intussen uit mijn lichaam gegaan en zweefde door wat een donkere tunnel leek (met aan het einde een glimp van een prachtig landschap). Pijn had ik niet, alleen een heerlijk gevoel van geluk. Ik voelde iemand bij me, maar zag niemand. Maar ik hoorde wel een stem die zei: ‘Je moet terug! Je kind heeft je nodig!’ Ik keerde terug in mijn lichaam en toen hoorde ik de dokter zeggen: ‘Nee, grote goedheid, ik voel haar hart!’
Deze ervaring heeft me de zekerheid gegeven dat er een wereld na de dood is en heeft me daar een eeuwig vertrouwen in gegeven.
Het is interessant te zien dat verslagen zoals dit, die jaren geleden geschreven zijn, tot in details overeenkomen met de verslagen die nu geschreven worden. In een publicatie van Parnia bijvoorbeeld, vertelt een vrouw die een hartstilstand kreeg tijdens een baarmoederoperatie, dat ze ‘door een tunnel suist’ en een ‘verblindend licht aan het eind’ ziet, dat ze dan in een ‘prachtige weide’ stapt en een jonge vrouw in een witte jurk tegenkomt die ‘maar bleef zeggen dat ik terug moest, dat het mijn tijd nog niet was en dat ik nog dingen te doen had op aarde. Ik voelde me heel verdrietig … maar herinnerde me toen dat ik drie kinderen had …’
De persoon in een van de verslagen in haar uitstekende overzicht en discussie van de BDE’s door Margot Grey (1985) beschrijft de tunnelervaring en vervolgt:
Je nadert het einde van de tunnel als je een wit licht ziet … Terwijl je er naartoe gaat … wordt het langzamerhand groter en groter … en dan zie je een schitterend mooi blauwwit licht dat … helemaal geen pijn aan je ogen doet.
Andere verslagen die door Grey worden aangehaald gaan ook over dit licht en een prachtig landschap.
Bijvoorbeeld:
Het was … van een totale schoonheid … Het licht was heel fel, maar niet verblindend … ik … voelde absolute vrede … Ik weet alleen dat ik daar was, ik ben er niet bang voor … het is zo intens mooi.
Al deze verslagen bevatten bepaalde kenmerken van een BDE: de diagnose van klinische dood te kunnen horen, het gevoel van in een donkere tunnel te zweven, de glimp van een helder licht en dan een prachtig landschap aan het einde van de tunnel, de afwezigheid van pijn, het geluksgevoel, de opdracht om terug naar het lichaam te gaan en de blijvende overtuiging dat er leven na de dood is. Deze overtuiging is een van de beste bewijzen voor het blijvende psychologische effect van de BDE. De meeste mensen die een BDE hebben gehad, zeggen dat hierdoor hun angst voor de dood geheel is weggenomen – ze zijn een keer doodgegaan en weten hoe dat is.
Dr. Michael Sabom heeft gezien dat 82% van zijn patiënten met een BDE zegt niet erg bang meer voor de dood te zijn, terwijl 77% nu nog sterker in een leven na de dood gelooft. Ter vergelijking: slechts 2% van de patiënten die geen BDE tijdens hun klinische dood had gehad, zei minder bang voor de dood te zijn en niet één zei een sterker geloof in een leven na de dood te hebben. Interessant genoeg blijkt godsdienst geen verschil te maken tussen de mensen met of zonder BDE, wat suggereert dat de godsdienstige verwachting niet van invloed is op het wel of niet optreden van een BDE (Sabom 1982 en 1998)
Zouden bijna-doodervaringen misschien hallucinaties kunnen zijn?
Critici zeggen dat BDE’s gewoon hallucinaties zijn die door de medicijnen, anoxie (zuurstofgebrek) of door een overmaat aan koolzuur in het bloed veroorzaakt zijn en ons daarom niets kunnen vertellen over het sterven of een leven na de dood. Maar deze mening is weerlegd door een aantal autoriteiten op het gebied van de hersenen en de geest, zoals de neuropsychiater Peter Fenwick van het Londense Maudsley Universiteitsziekenhuis (Fenwick en Fenwick 1995). In zijn onderzoek van driehonderd BDE’s ontdekte Fenwick dat slechts 14% ten tijde van zijn BDE medicijnen kreeg toegediend – en hij wijst erop dat in elk geval de door medicijnen veroorzaakte BDE’s chaotisch zijn, in tegenstelling tot de spontane BDE’s, die typisch levendig en samenhangend zijn. Ook zuurstofgebrek wijst Fenwick van de hand, omdat, hoewel deze toestand vaak bij piloten wordt opgewekt als onderdeel van hun opleiding (en vroeger ook bij medicijnenstudenten), er niemand van hen een BDE heeft gemeld. Bovendien leidt zuurstofgebrek tot desoriëntatie van de hersenen en verwarring. Hij geeft toe dat te veel koolzuur in het bloed hallucinaties teweeg kan brengen, maar dat daardoor ook spastische spiertrekkingen kunnen ontstaan, die je niet bij BDE’s ziet. Het argument dat BDE’s worden veroorzaakt door endorfine, de pijnstiller die de hersenen zelf produceren, is ook al niet overtuigend, omdat BDE-achtige ervaringen niet door mensen met een hoog endorfinepeil, zoals langeafstandlopers, worden gemeld.
Een ander vaak gehoord argument is dat BDE’s veroorzaakt kunnen worden door afwijkingen in de hersenelektriciteit, want er kunnen, als er bepaalde delen van de hersenen met zwakstroom worden geprikkeld, mystieke ervaringen worden veroorzaakt. Deze ervaringen echter zijn vaak chaotisch en fragmentarisch, in tegenstelling tot de samenhangende en betekenisvolle BDE’s. Bovendien kregen de mensen met BDE’s op dat moment geen middelen die de hersenen prikkelen. Het argument dat je BDE’s kunt vergelijken met de ervaringen met psychedelische middelen als LSD en mescaline, gaat voorbij aan het feit dat, in tegenstelling tot het consistente karakter van BDE’s, deze drugtripjes typisch intens en persoonlijk van aard zijn en van mens tot mens heel veel verschillen (zie Groff 1975). Maar het reguliere ketamine, dat medisch wordt toegepast als een dissociatief verdovingsmiddel (een verdovingsmiddel dat de zintuigen verdooft, maar waarbij men niet buiten bewustzijn raakt), brengt soms uittredingen teweeg als het in subklinische doseringen wordt gebruikt. In een recent onderzoek van zesendertig ketaminegebruikers constateerde Ornella Corazza (2008) dat ongeveer 33% van deze mensen er ‘absoluut zeker’ van was dat ze, onder invloed van de drug, buiten hun lichaam traden en in sommige gevallen hun lichaam van bovenaf konden zien. Ook tunnelervaringen, ontmoetingen met engelen en met overledenen en het bezoeken van mystieke plaatsen werden gemeld – allemaal eigenschappen van de BDE. Het gebeurde veel minder vaak dan bij BDE’s, maar toch meldde 46% van de door Corazza ondervraagden dat ze minder bang voor de dood waren door hun ervaringen met ketamine.
Ketamine wordt niet klinisch toegepast bij stervenden, en kan dus de gemelde BDE’s niet verklaren, maar hoe kan het dan dat sommige hiervan dezelfde verschijnselen vertonen? Het zou kunnen zijn dat ketamine een chemische werking op de hersenen heeft, die te vergelijken is met die welke plaatsvindt tijdens een BDE, maar of dit nu zo is of niet, ketamine kan die gebieden in de hersenen die er gewoonlijk voor zorgen dat de geest het contact met het lichaam verliest, afremmen. Daardoor kan het de condities waarin uittredingen kunnen plaatsvinden mogelijk maken, wat natuurlijk niet hetzelfde is als ze veroorzaken. Karl Jansen (2001), die niet erg openstaat voor een ander-dimensionele verklaring van de ervaringen met ketamine, erkent dat ketamine het de geest onder andere mogelijk kan maken ‘contact’ met andere werkelijkheden te leggen, hoewel hij terecht wijst op de gevaren van het gebruik voor dit doel.
Een andere poging van de critici om BDE’s te verklaren is dat de hersenen stervende zijn, chaotisch worden en hun perifere voorstellingsvermogen verliezen (vandaar het tunneleffect). Maar als BDE’s inderdaad door de stervende hersenen worden veroorzaakt, zou je verwachten dat ze steeds onsamenhangender worden, terwijl het juist zo kenmerkend voor BDE’s is dat ze samenhangend zijn. Ook de bewering dat het verlies van perifere visie het tunneleffect zou veroorzaken, verklaart niet dat sommige mensen aan het einde van de tunnel een prachtig landschap zien, of waarom sommigen het tunneleffect meemaken tijdens de terugtocht naar hun lichaam, als de hersenen niet meer stervend zijn.
Er wordt ook gezegd dat degenen die een BDE meemaken, beïnvloed zijn door wat ze hebben gelezen. Maar als je ze vraagt wat ze er voor hun BDE van af wisten, geeft een overgroot aantal aan dat ze niet van dit verschijnsel op de hoogte waren. Bovendien zeggen de onderzoekers niets over BDE’s voor ze geluisterd hebben naar het verhaal van de mensen die er een hebben gehad; ze vragen gewoon of ze zich iets kunnen herinneren van de periode dat ze tijdens hun medische ingreep buiten bewustzijn waren. We moeten natuurlijk wel op de eerlijkheid van de mensen kunnen vertrouwen, maar dr. Melvin Morse (Morse en Perry 1990) ontdekte dat acht van de twaalf kinderen die een hartstilstand hadden gehad, over een BDE vertelden, die vergelijkbaar was met die van volwassenen. En er was geen enkele aanwijzing dat ze, op hun jonge leeftijd, al wisten dat BDE’s bestaan.
Zijn mensen die een BDE hebben werkelijk dood?
Het hangt ervan af wat we onder dood verstaan. Als mensen vertellen dat ze met succes gereanimeerd zijn, waren ze dan wel echt dood? Daar kunnen we kort over zijn: alle mensen die Pim van Lommel heeft onderzocht en ook de mensen uit de vele andere onderzoeken, waren klinisch dood verklaard. Kenmerkend is ook dat de mensen met een BDE zeggen dat ze wisten dat ze dood waren en in de meerderheid van de gevallen is hun houding ten opzichte van het leven en het doel en de waarden ervan, en ook van de spirituele werkelijkheden, significant positiever geworden. Volgens alle erkende criteria zijn ze overleden en teruggekomen in hun lichaam dat ze nog in leven kan houden. De moderne reanimatiemethoden laten mensen herleven die enkele jaren geleden klinisch dood zouden zijn gebleven, maar dat is geen reden de betekenis van klinisch dood te herzien. Onder klinisch dood verstaan we het ontbreken van levenstekenen die het fysieke leven mogelijk maken, waarbij er niets op wijst dat herstel van die tekenen aantoont dat er geen sprake van een klinische dood kan zijn geweest. Medisch gezien kan het zijn dat de grens tussen leven en dood in beide richtingen even door de zieke kan worden overschreden en dat is wat er gebeurt bij een BDE.
Zelfs het argument dat mensen uit verschillende culturen significant andere BDE’s hebben, geldt niet. In een vier jaar durend onderzoek in de USA en India, concludeerden Osis en Haraldson (1995) uit 877 gedetailleerde gesprekken met terminale patiënten, dat de 120 mensen in beide landen die een BDE hadden gehad, dit als een wezenlijke ervaring hadden ondervonden. Deze ervaring is een van de belangrijkste factoren van de BDE, waaruit we zouden kunnen concluderen dat leven na de dood bestaat. Bovendien merkten ze op dat een aantal basisovertuigingen in de godsdiensten van beide culturen – zoals godsgericht, redding en vergeving bij de christenen en reïncarnatie en het opgaan in Brahman bij de hindoes – niet aanwezig waren, waardoor ze konden vaststellen dat culturele conditionering door christelijke en hindoeleringen niet meespeelde in de ‘visionaire ervaringen van de stervenden’. En hoewel het geloof sterk speelde in de culturen van de VS en India ‘waren de verschijnselen in beide culturen vaak niet in overeenstemming met hun godsdienstige overtuigingen over leven na de dood’.
Wat kunnen BDE’s ons over sterven vertellen?
Naar aanleiding van de vrouw die ‘stierf’ tijdens haar bevalling, hebben we een aantal kenmerken van de BDE op een rijtje gezet en vele andere uit de literatuur gehaald. Ten eerste vertellen sommige mensen dat ze van een plek buiten hun lichaam toekeken hoe het medische team probeerde ze te reanimeren; ze kunnen zelfs een paar woorden herhalen die daarbij werden gesproken, wat erop wijst dat de stervende nog even in de fysieke omgeving aanwezig blijft. Ten tweede zeggen sommige mensen dat ze na de tocht door de tunnel een schilderachtig landschap betreden, waar ze overgegane vrienden, familie of ‘lichtwezens’ ontmoeten, die hen terugsturen of hen de keus geven te blijven of terug te gaan. Ten derde wordt er vaak gezegd dat ze met tegenzin terug naar hun lichaam gaan en dat ze daar alleen naar worden teruggetrokken door de gedachte aan hun dierbaren of aan werk dat nog op ze wacht. Ten vierde wordt de terugkeer in het lichaam vaak als heel akelig beschreven, zoals wanneer je in een hoop koude klei of ijskoud water getrokken wordt. Slechts een laag percentage beschrijft de BDE als onaangenaam (waarover later meer).
De BDE werd algemeen bekend door het verschijnen van het boek Life After Life door Raymond Moody, maar er werd al veel eerder over geschreven. De eerste vermelding die we hebben, dateert waarschijnlijk uit de 4de eeuw v.Chr, toen Plato het had over een Griekse soldaat, Er genaamd, die dood werd verklaard, maar herstelde terwijl hij werd klaargemaakt voor de crematie. Hij beschreef hoe hij zijn lichaam had verlaten en, samen met andere omgekomen soldaten, naar een vreemd land was gereisd, maar dat hij naar zijn lichaam werd teruggestuurd. F.W.H. Myers geeft hier in zijn boek Human personality and its Survival of Bodily Death (1903) ook voorbeelden van. Significant is dat, zoals bij de eerder genoemde gevallen van Crookall, deze diverse voorbeelden al voor de verschijning van Moody’s boek en de moderne belangstelling voor BDE’s gepubliceerd waren en daar dus nooit door beïnvloed kunnen zijn. En toch vertellen ze vergelijkbare verhalen.
Dat betekent echter niet dat er nooit interessante eigenaardigheden optreden. De beschrijving van een van Michael Saboms patiënten is al heel typerend. Hij beschrijft hoe hij, na een autoongeluk, bewusteloos in het ziekenhuis lag, en zijn lichaam en alles in de kamer vanuit een plek ergens daarboven kon waarnemen. Hij zag hoe de monitor een afwezigheid van enige hartactiviteit aangaf en hoe de artsen krachtig op zijn borst drukten en elektrische schoktherapie toepasten, waardoor zijn lichaam wel een centimeter of tien van de operatietafel ‘opsprong’. Op dat moment was hij op weg door de duisternis naar een ver helder licht dat, toen hij er dichtbij kwam, van een mooie blauwe kleur bleek te zijn – ‘Ik heb nog nooit zo’n kleur blauw gezien’ – en toen was hij omringd door zijn zes kinderen. En nu komt de idiosyncrasie. Al zijn zes kinderen waren nog in leven en op aarde. Nog vreemder was dat in de BDE zijn kinderen alle ‘ongeveer even oud’ waren, bijna zes jaar. Hij dacht dat deze leeftijd de fijnste periode was die hij met elk van zijn kinderen had gehad.
Ik herinner me … theedrinken met (mijn oudste dochter) toen ze klein was … ik herinner me dat ik met mijn oudste zoon … een boekenkast maakte en hij me vertelde over iets wat hij wilde doen … (het was) de mooiste en de meest intieme tijd die ik met ze heb gehad. Iets met elk van hen dat me persoonlijk heeft geraakt.
Toen voelde hij druk op zijn hoofd en hoorde een stem zeggen: ‘Ga terug’, waarop hij zei: ‘Waarom mijn Heer?’ Toen hoorde hij dat zijn werk op aarde nog niet klaar was en dat hij terug moest om het af te maken. Het was een ‘luide en bulderende stem’ en twee dagen later werd hij op de intensive care wakker. Nu zullen critici zeker zeggen dat die episode met zijn zes kinderen aantoont dat het pure fantasie was. Maar dat is een voorbarige conclusie. Zoals we in hoofdstuk 6 zullen zien, krijgt de BDE’er soms flitsen van zijn voorbije leven, een zogenaamde ‘levensschouw’, die heel snel gaat, maar hem toch voldoende tijd geeft elk moment, elke betekenis en elke emotionele impact daarvan te registreren. Het feit dat elk kind rond de zes jaar leek te zijn, en de patiënt herinnerd werd aan de mooiste en meest intieme momenten met hem of haar, wijst erop dat dit fragmenten van deze levensschouw waren. De levensschouw verloopt niet altijd in chronologische volgorde en in dit geval begon hij met de kinderen. De meeste vaders die dit lezen zullen zich in dit verhaal over de kinderen herkennen. Als vader heb je allemaal van die intieme momenten met je kleine kinderen die je diep raken en die momenten zijn vaak de meest waardevolle herinneringen in ons leven.
Als we de ruimte hadden in dit boek, zouden we nog veel meer voorbeelden van BDE’s kunnen geven – ik heb veelzeggende verslagen in mijn archief die ik uit de eerste hand van de betrokkenen heb gekregen. Maar laten we eens kijken naar wat er tot dusver over de verschillende stadia is gezegd.
1e fase
Mensen die bijna dood of klinisch dood zijn, merken dat hun bewustzijn zich buiten hun fysieke lichaam bevindt. Ze zien hun lichaam op de grond of op de operatietafel liggen en zien de bedrijvigheid van de mensen die ermee bezig zijn. Ze voelen zich los van hun lichaam en hebben geen pijn.
2e fase
Daarop (of soms meteen na het verlaten van het lichaam) volgt de gewaarwording van een donkere ‘tunnel’ met een helder licht aan het eind.
3e fase
Als ze het licht bereiken komen ze in een mooie omgeving en worden misschien opgewacht door spirituele wezens of overleden familieleden of vrienden.
4e fase
Ze krijgen de keus om te blijven of in het lichaam terug te keren, of ze worden bevolen om terug te gaan.
5e fase
Het bewustzijn wordt naar het lichaam teruggetrokken en gaat er weer in terug, meestal met grote tegenzin of afkeer. Vaak komt de pijn dan ook weer terug.
6e fase
Ze zijn ervan overtuigd dat ze dood zijn geweest en de angst voor de dood verdwijnt of vermindert sterk.
Niet iedereen doorloopt al deze fases. Sommigen keren na de 1e fase al terug naar hun lichaam. Sommigen slaan de tunnel over (of herinneren zich deze niet) en gaan direct door naar de fases 3 en 4. Maar kenmerkend is dat het verlaten van het lichaam gemakkelijk gaat, alsof de dood slechts het uitdoen van een overbodig kledingstuk is. Ik ben nergens in de literatuur iets tegengekomen wat erop duidt dat het verlaten van het lichaam moeilijk of pijnlijk is en over het algemeen kan dat ook waar zijn als de werkelijke dood intreedt. Dan kan het lijken of de patiënt naar adem snakt, of erg onrustig is, vooral als hij buiten bewustzijn is, maar de contactgeesten, die door middel van mediums met ons communiceren, zeggen dat dit puur reflexmatige reacties zijn en niet op pijn duiden. Mensen die de dood niet kunnen accepteren en er tot het laatste toe tegen vechten, kunnen hier een uitzondering op vormen. Maar, zo zeggen onze contactgeesten ons, zelfs voor hen is het uiteindelijke moment van overgang pijnloos. De ziel rukt zich niet los van het lichaam. Sommige contactgeesten noemen de dood een progressief proces, alsof het lichaam zijn diverse functies afsluit, te beginnen met de voeten en naar de kruin toe werkend, terwijl anderen zeggen dat je uit het lichaam wordt getild en erboven blijft hangen tot het ‘zijden koord’ dat de ziel met het lichaam verbindt wordt verbroken (waarover meer in het volgende hoofdstuk). Verder verloopt de ervaring kort na het overlijden gewoonlijk vreedzaam, behalve voor degenen die een plotselinge dood sterven. De persoon kijkt onaangedaan terug naar zijn verlaten lichaam en heeft geen spijt dat hij het verlaten heeft.
We weten niet of sommigen die bij een BDE de keus kregen (zie 4e fase) om terug te gaan en dat niet deden, daardoor de dood blijvend maakten. Uiteraard kan terugkeer alleen plaatsvinden als het lichaam in staat is in leven te blijven, wat meestal nog slechts korte tijd na de klinische dood mogelijk is. In hun laatste levensdagen kunnen terminale patiënten in perioden van bewusteloosheid hun lichaam zelfs in en uit gaan en daar slechts in terugkeren zolang het lichaam levensvatbaar blijft. Mensen die aan dementie lijden, merken misschien dat ze geen gebruik meer kunnen maken van de niet meer werkende delen van hun hersenen om goed te kunnen spreken, maar blijven volledig bewust onder de sluier van hun belemmering. Ervaren verpleegkundigen bevestigen dit, door te zeggen dat zelfs diep comateuze patiënten na hun terugkeer zeiden dat ze steeds precies hadden kunnen horen wat er om hen heen werd gezegd en gedaan. Als dat zo is, kan het bewustzijn volkomen operationeel blijven, ook al weigert het lichaam te reageren op zijn influisteringen om enig teken van leven te geven.
Onprettige BDE-ervaringen
Tot dusver heb ik een positief beeld van de BDE geschetst, maar professor Bruce Greyson van de University of Virginia (Greyson en Flynn 1984, Greyson en Bush 1992) en George Gallup (1983) hebben onprettige ervaringen gepubliceerd. We kunnen die, hoewel ze zelden voorkomen, onderverdelen in drie types. Het eerste type begint op de normale wijze, maar dan raakt de persoon in paniek omdat hij denkt dat hij misschien wel dood is en gaat snel terug naar zijn lichaam, soms met hulp van een spiritueel wezen. Bij het tweede bevindt de persoon zich in een leegte en hoort spottende stemmen zeggen dat dit de hele eeuwigheid is en dat alles wat hij geleerd heeft over een leven na de dood slechts een sadistische grap is. Bij het derde type hoort de betrokkene, die begeleid wordt door hogere wezens, mensen die kennelijk worden gemarteld, huilen en kreunen, maar ondergaat daar zelf niets van.
Het eerste soort angstwekkende ervaringen stoelt duidelijk op een sterke angst voor de dood. Uit verslagen van uittredingen van gezonde mensen die zich plotseling buiten hun lichaam bevinden (zie Buhlman 1996 en Peterson 1997), blijkt dat angst een snelle terugkeer naar het lichaam teweegbrengt en dat zou bij BDE’s net zo kunnen werken. Het tweede type kan voortkomen uit de gemoedstoestand waarin de persoon is ‘gestorven’. Zowel oosterse als westerse spirituele tradities benadrukken het belang van deze toestand voor de bepaling van wat er na de dood gebeurt, waarbij opwinding, angst en verwarring tot nare ervaringen kunnen leiden (zie Storm 2000); we zullen hier later op terugkomen. Het derde type bevestigt misschien de overtuiging dat er in het leven na de dood lijden bestaat, een mogelijkheid die we in hoofdstuk 6 nader zullen onderzoeken.
Een verslag van een BDE van het tweede type is van de beroemde Franse filmster uit de jaren zeventig, Daniel Gelin. Nadat hij in 1971 het ziekenhuis was opgenomen na een hartaanval, hoorde Gelin de dokter hem dood verklaren en merkte hij dat de verpleegkundige zijn gezicht met een laken afdekte. Doodsbang en niet in staat om te spreken of zich te bewegen, deed hij verscheidene ijdele pogingen de staf te laten weten dat hij nog leefde. Vervolgens, toen hij merkte dat hij uit zijn lichaam was getreden, raakte hij ‘in een toestand van grote wanhoop en eenzaamheid … de leegte waarin ik nu gevangen was, was vreselijk’.
Maar toen hij zich realiseerde dat hij ‘licht en onstoffelijk’ was geworden, werd hij zich ervan bewust dat zijn bewegingen ‘een wolk van glanzend stof’ deden opwaaien en dat de hemel een bovennatuurlijk heldere en heel lichtblauwe koepel was, die ‘zuiver en transparant’ leek. Toen bleek dat hij omringd was door silhouetten en vormen, onder wie hij zijn overleden ouders ontdekte, die beetje bij beetje duidelijk werden (‘het was een onvoorstelbaar wonder dat ik ze terugvond onder de grote zon van een gelukkig hiernamaals’). Hij ontmoette ook zijn zoon, die in de puberteit was overleden, voor zijn moeder hem verdrietig zei: ‘Ga nu, Daniel, het is tijd, het leven wacht op je.’ Gelin verzette zich heftig tegen zijn terugkeer naar de levenden. ‘Ik wilde blijven waar ik was. Ik ging als een dolle tekeer … Alles tevergeefs. Een onverbiddelijke kracht trok me weg … ik was verloren in een wereld zonder grenzen en zonder licht of kleur.’ Toen was hij terug in zijn lichaam met zijn folterende pijn. ‘Mijn hoofd was gevuld met een gapende leegte.’ (Delacour 1974)
Negatieve BDE’s komen misschien minder vaak voor bij gelovige mensen, omdat onderzoek aantoont dat die mensen, als ze terminaal zijn, de dood met meer sereniteit en acceptatie in de ogen kijken dan mensen die niet religieus zijn. (Koenig et al. 2001) De laatste sacramenten, door de priester aan de stervende toegediend, zijn bedoeld om die sereniteit en aanvaarding mogelijk te maken. Zowel de oosterse godsdiensten (vooral het boeddhisme) als de westerse mediamieke doorgevingen benadrukken dat enige kennis van wat we in het leven onmiddellijk na de dood kunnen verwachten, een belangrijke rol speelt bij het voorkomen van postmortale angst en verwarring.
En, ten slotte, wat is er aan de hand met die mensen die van een klinische dood terugkeren en niets te melden hebben, positief noch negatief? Hebben zij dan geen leven na de dood? Of hebben ze een onbewust mechanisme dat ze ervan weerhoudt zich hun ervaring te herinneren, misschien doordat ze de diepgaande psychische veranderingen die het gevolg van de BDE kunnen zijn, niet aankunnen? (Dit zou onderzocht kunnen worden door te kijken of ze zich die dingen onder hypnose wel kunnen herinneren). De betekenis van het leven en het doel ervan veranderen vaak door de BDE; de mensen die dit hebben meegemaakt vervreemden soms van hun familie en vrienden, stappen uit hun baan, krijgen meer belangstelling voor spiritualiteit en krijgen soms zelfs paranormale gaven (zie Ring 1984). Misschien is het wel zo, zoals de dichter T.S. Elliott het uitdrukt, dat ‘de mensheid niet te veel realiteit kan verdragen’, en dan wordt de BDE weggedrukt en vergeten, als een droom die wegebt zodra we wakker worden. Maar als dit niet zo is, blijven we ons toch afvragen waar hun bewustzijn zich bevond gedurende die korte periode van schijnbare hersendood. In het lichaam of daarbuiten?
Hoe vergelijkbaar is de BDE met de werkelijke dood?
Het bewijs dat bij BDE’s het bewustzijn het lichaam even verlaat en zonder lichaam voortbestaat is sterk genoeg om serieus genomen te worden, net als de mogelijkheid dat zo’n ervaring ons inzicht geeft in een onmiddellijk leven na het sterven. Laten we eens kijken naar wat gestorvenen ons via mediums vertellen over hun stervensmoment, om te zien of we daar overeenkomsten in kunnen ontdekken.
Hier volgen twee voorbeelden van Crookall (1978), gevolgd door een voorbeeld van een andere gerespecteerde onderzoeker, Paul Beard (1980):
Ik zag mensen om me heen die al lang dood waren … Toen steeg ik op, ging uit mijn lichaam en landde zachtjes op de vloer … Er waren twee versies van mij, een in het bed en een ernaast … Degenen die al dood waren vertelden me wat er was gebeurd.
Ik werd boven de normale omgeving uit getild. Ik was … bij degenen die recent overgegaan waren … ik was me niet van enige verandering of iets abrupts bewust … ik wist dat ik niet op aarde was, vanwege die langgeleden overledenen om me heen.
Plotseling merkte ik dat ik boven mijn lichaam zweefde … Niets in het leven is zo mooi als de enorme vreugde van het sterven … ik verwelkomde die instroom van nieuw leven en liet gewillig los … het is het mooiste en meest glorieuze wat er is.
Andere verslagen die door Crookall, Beard en anderen zijn gepubliceerd, gaan over een deur of een opening, of de tunnel die al eerder ter sprake is geweest (‘Toen ik stierf zag ik een deur … in de hoek van de kamer’; ‘ik herinner me een vreemde opening alsof ik door ondergrondse tunnels was gegaan en bij de ingang van een grot stond’). Er wordt ook over een verruiming van het bewustzijn verteld (‘… ik kwam uit op een vreemde helderheid’; ‘ik werd in alle richtingen groter, ik was grenzeloos, eindeloos’; ‘mijn ziel lijkt opeens groter te worden’) en net als bij de BDE wordt benadrukt hoe makkelijk alles gaat (‘… mijn beurt om, wat sommigen denken, een lange reis te maken. Maar voor mij was het zo’n korte reis … het was zo ongelooflijk makkelijk en pijnloos’; ‘doodgaan is … slechts een episode waarop we met tederheid en zonder enige pijn terugkijken’). Meer voorbeelden van het sterven zien we in het volgende hoofdstuk, maar we kunnen de belangrijkste overeenkomsten tussen de BDE’s, die voortkomen uit de verslagen van gestorvenen en uit opmerkingen van stervenden net voor hun dood, samenvatten.
• Net als bij de BDE beseft de stervende dat zijn bewustzijn het fysieke lichaam verlaat. Soms is dat een geleidelijk proces, bij anderen is het bewustzijn plotseling buiten het lichaam en zweeft erboven. Net als bij BDE’s wordt het bewustzijn altijd als pijnloos omschreven.
• Sommige verslagen melden dat bewustzijn na de dood plaatsvindt in een lichaam dat lijkt op het fysieke lichaam (hierover meer in verdere hoofdstukken). Dit is ook het geval bij veel BDE’s.
• Soms wordt er, net als bij de BDE, over een afgedankt fysiek lichaam gesproken, en over de medische staf en rouwende mensen eromheen.
• Net als bij BDE’s hebben de stervenden het vaak over overleden familieleden of vrienden die bij ze zijn.
• Net als bij BDE’s rapporteren de betrokkenen vaak over een ‘tunnel’ of een ’deur’, of over een donkere ruimte met een ‘licht’ in de verte waar ze naar op weg zijn.
• Vaak wordt een ‘bewustzijnsverruiming’ en/of gevoelens van gelukzaligheid genoemd, en tegelijkertijd de weerzin om terug naar het lichaam te gaan, die ook BDE’ers ondervinden.
• Net als bij de BDE is er bijna nooit sprake van spijt over het verlaten van het lichaam, behalve bij een plotselinge of gewelddadige dood.
Deze overeenkomsten suggereren dat het verlaten van het lichaam een eenvoudig, natuurlijk en pijnloos proces is, dat het bewustzijn in staat stelt verder te gaan naar nieuwe ervaringen. Zoals bij elke menselijke getuigenis, zijn er individuele variaties tussen de meldingen, maar die wegen niet op tegen de overeenkomsten, die op een gelijkvormige kernervaring wijst.
Onzichtbare bezoekers aan het sterfbed
Maar hoe zit het met degenen van wie we nooit meer iets hebben gehoord na hun overgang? Een mogelijkheid is dat ze, aangenomen dat leven na de dood universeel is, niets van zich hebben laten horen omdat hun vrienden en familieleden niet openstaan voor hun pogingen tot communicatie, of nooit naar een medium zijn geweest (veel mediums zeggen dat ze inderdaad worden overspoeld door onbekende zielen die graag contact willen en dat ze noodgedwongen van ‘poortwachters’ of ‘toezichthouders’ afhangen om degenen die niet voor hun cliënten bedoeld zijn bij ze weg te houden.) Een andere mogelijkheid is dat ze misschien geen behoefte aan communicatie hebben, of dat ze hun aardse bestaan snel vergeten zijn. In de vroege Griekse traditie wordt gesproken over de ‘rivier van vergetelheid’, waar de zielen na hun dood van drinken (zie Plato’s Timaeus) en het is mogelijk dat er, zodra de tweede ‘levensschouw’, die in hoofdstuk 9 wordt besproken, geweest is, geen noodzaak meer bestaat aardse herinneringen vast te houden. Maar laten we nu de ervaringen van enkele mensen vlak voor hun dood bekijken. Typerend hiervoor zijn de zogenaamde ‘sterfbedbezoekers’, meestal overleden familieleden of vrienden, die ze komen helpen om de overgang naar het leven na de dood makkelijker te maken.
Toen mijn moeder in de negentig was en lichamelijk, maar niet geestelijk, aftakelde, heeft ze me meerdere malen gevraagd wie toch die ‘andere mensen’ in haar kamer waren. We waren toen alleen, maar zij hield vol dat er aan weerskanten van haar groepjes mensen waren, waarschijnlijk bezoekers. Het is belangrijk om hierover met mensen, die de dood tegemoet zien, te praten en ik heb gewoon gezegd dat ik het niet wist. Een paar weken voor haar dood, ze was toen mentaal goed en gebruikte geen medicijnen, vroeg ze wie die vrouw was die aan haar voeteneind stond. Ze beschreef haar als vrij jong, met donker haar, maar ze herkende haar niet. Wat mijn moeder zag was vergelijkbaar met vele van dit soort gebeurtenissen (overigens had ze nooit iets over sterfbedbezoekers gelezen en interesseerde zich niet voor paranormaal onderzoek). In 1926 publiceerde de fysicus Sir William Barrett FRS, samen met Dawson Rogers, de inspiratiebron achter de Society for Psychical research (SPR),Death-Bed Visions, waarin hij een aantal van dit soort gebeurtenissen beschreef. Sinds Barrett’s boek zijn er verscheidene verhalen over sterfbedbezoekers gepubliceerd en in vele daarvan zijn de onzichtbare bezoekers herkend als overleden vrienden en familieleden.
Soms praat de stervende met de bezoekers en zegt zelfs dat ze als helpers gekomen zijn om de weg naar de andere wereld te wijzen. De stervende ondervindt veel troost van deze bezoekers, die soms ook door de rouwenden gezien en herkend worden. Soms worden de bezoekers als mist of wolken gezien. Hier volgen voorbeelden van beide types, die door professor Barrett worden aangehaald; de eerste door Joy Snell, een verpleegkundige die veel ervaring had in de verpleging van stervenden en de tweede van dr. Rentz.
… Ik was ingehuurd om mevrouw Barton, 60 jaar, te verplegen, die leed aan een pijnlijke inwendige ziekte … een weduwe met een dochter die bij haar woonde … Het moment was gekomen dat het einde nabij was … toen er plotseling twee verschijningen aan weerszijden van het bed zichtbaar werden … een was een man … van ongeveer 60 jaar … Zijn baard en haar waren staalgrijs … maar … op zijn gezicht … dat onbeschrijflijke kenmerk van enthousiaste vitaliteit en kracht … de andere was een vrouw van zo’n tien of vijftien jaar jonger … De stervende vrouw opende haar ogen en ik zag die blik van blije herkenning die ik zo vaak heb gezien bij mensen die op het punt staan voor altijd bevrijd te worden … ze strekte haar beide armen naar hen uit … Een [verschijning] pakte een hand en de ander de andere hand … en hun gezichten straalden van geluk. ‘O Willie’, riep mevrouw Barton uit, ‘daar ben je eindelijk om me mee naar huis te nemen … en jij ook Martha.’ Met het gelukzalige licht nog in haar ogen bleven haar armen nog een halve minuut gestrekt. Toen liet ze ze los. Al haar lijden was voorbij.
Het is onwaarschijnlijk dat een ervaren verpleegkundige, die de vrouw slechts beroepshalve kende, dit gehallucineerd zou hebben, als gevolg van haar verdriet. Bovendien werden de verschijningen later door de dochter van de overledene herkend als die van haar vader en tante Martha, mevrouw Barton’s overleden zuster.
Het tweede voorbeeld werd ons verteld door dr. Rentz, een arts die een stervende vrouw, mevr. G., samen met haar man begeleidde. Deze vertelde hem dat hij het volgende had meegemaakt in de uren voor het overlijden van zijn vrouw.
Ik keek toevallig naar de deur, toen ik duidelijk drie aparte wolken zag binnenzweven … [elke] was ongeveer een meter lang en zo’n twintig à dertig centimeter breed … Langzaam naderden de wolken het bed tot ze het helemaal omhulden. Toen ik door de mist heen keek, zag ik bij het hoofd van mijn stervende vrouw een vrouwenfiguur staan … als glans van helder goud … zo prachtig dat het met geen woorden te beschrijven is … gekleed in een Grieks gewaad … op haar hoofd een magnifieke kroon … de figuur stond roerloos met haar armen opgeheven boven mijn vrouw, in een gebaar van welkom. Twee figuren in het wit knielden naast mijn vrouw en bogen zich over haar heen … Boven mijn vrouw, verbonden door een koord dat uit haar voorhoofd kwam … zweefde horizontaal een naakte witte figuur, blijkbaar haar ‘astrale lichaam’ … Dit visioen, of hoe je dat ook maar noemt, zag ik de hele tijd gedurende de vijf uur die aan de dood van mijn vrouw voorafgingen … Toen eindelijk het fatale moment was gekomen … terwijl de astrale figuur worstelde, hield mijn vrouw op met ademhalen. Met haar laatste ademtocht werd het koord verbroken en verliet haar ziel het lichaam en verdween de astrale figuur. Meteen verdwenen ook de wolken en de geestesvormen … ik was mezelf, koel, kalm en met mijn hoofd erbij … ik laat het aan de lezer over om te beoordelen of ik een waanvoorstelling heb gehad … of dat me een glimp van de spirituele wereld … vergund werd.
Als we de mogelijkheid van een leven na de dood accepteren geven we waarschijnlijk de voorkeur aan de tweede verklaring, vooral omdat ‘waanvoorstellingen’ (hallucinaties) en sterfbedvisioenen typisch samenhangend en betekenisvol zijn. Bij de rapportage van het gebeurde stelt dr. Rentz vast dat de heer G. voor en na deze ervaring ‘in een volkomen normale toestand verkeerde … en dat er dingen in het visioen voorkwamen die hem normaliter niet zo gauw zouden zijn overkomen’. Bovendien stelt Rentz dat hij ‘een tijdelijke acute staat van hallucinatoire waanzin gedurende de verschijningen absoluut kan uitsluiten … Ik kende de heer G. goed en ik wist dat hij nooit enige occulte lectuur had gelezen; dat alles wat niet bewezen was, onverenigbaar was met zijn positieve geest … [gedurende de hele tijd van de verschijningen] zat hij bijna onbeweeglijk naast haar …’
De verschillen tussen de ‘bezoekers’ die kunnen verschijnen zoals ze er in het leven uitzagen of die een ‘spirituele’ vorm hebben aangenomen, kunnen berusten op de behoefte van de stervende, waarbij de eerste vorm vaker voorkomt dan de tweede. Gladys Leonard, een van de meest begaafde en gewaardeerde mediums, vertelt dat ze bij het overlijden van haar zwager de vorm zag van een meisje van ongeveer achttien jaar en gekleed in de kleren van zo’n vijftig jaar geleden, ‘dat zich op een tedere afwachtende wijze over het lichaam boog’. De ademhaling van haar zwager stopte gemakkelijk en definitief, zonder ‘snakken naar adem of ook maar het minste ongemak; hij trok zich gewoon terug’. Naderhand vertelden familieleden haar dat de beschrijving van het jonge meisje paste bij de zuster van de gestorvene, die meer dan vijftig jaar daarvoor, op achttienjarige leeftijd, was overgegaan (Leonard 1937). Natalie Kalmus, bekend door haar kleurenfilms, vertelde dat haar stervende zuster, die geen medicijnen had gebruikt, zich tot een bijna zittende positie opduwde en sprak over vele onzichtbare bezoekers: ‘Er zijn er zo veel … Fred … en Ruth … wat doet die hier? Oh, ik weet het al … zoveel mensen … ik ga naar boven.’ Vooral het noemen van Ruth was erg ontroerend voor Natalie Kalmus, omdat Ruth een nicht van haar was die een week daarvoor plotseling was overleden, iets wat de stervende vrouw niet wist (zie Smith 1962).
Ook vertellen stervenden vaak over een prachtig landschap, waar vrienden en familieleden op hen wachten. Of het nu over plaatsen of mensen gaat, sterfbedvisioenen brengen altijd grote vreugde teweeg, waardoor de stervenden graag uit het leven stappen. Het is makkelijk om dit soort visioenen als hallucinaties door de verwarring van de stervende hersenen af te doen, maar makkelijke verklaringen zijn niet altijd de juiste. Net als bij BDE’s verklaart het argument van het stervende brein niet de samenhangende en betekenisvolle aard van de visioenen, noch van die gevallen waarin het visioen van iemand is die niet weet dat hij stervende is. Ook verklaart het niet dat de mensen bij het bed de bezoekers soms ook zien of, zoals bij mijn moeder, de bezoekers soms een paar maanden voor de dood worden gezien, als de geest van de stervende nog geheel alert en niet onder invloed van medicijnen is. In elk geval kunnen we niet zomaar aannemen dat, doordat iemand het einde van zijn leven nadert, hij niet meer in staat is om op betrouwbare wijze verslag van zijn ervaringen te doen. Het stervende-brein-argument gaat ook voorbij aan het kenmerkende feit dat de bezoekers de stervende grote vreugde en geruststelling brengen. Er zijn slechts enkele gevallen bekend waarin stervenden aangeven dat de ‘bezoekers’ ze tegen hun wil meenemen en het is waarschijnlijk dat deze angst meer te maken heeft met de angst voor het doodgaan dan met de bezoekers zelf.
De figuren die bij sterfbedvisioenen verschijnen worden soms ‘helpers’ genoemd en die zouden de stervende op zijn reis naar het leven na de dood begeleiden en hem helpen zijn dood te aanvaarden. De angst voor de dood is een van de meest primaire en begrijpelijke van al onze angsten. Dood brengt ons niet alleen de vrees om er niet meer te zijn, maar ook angst voor het onbekende en onze overlevingsinstincten vechten daar hard tegen. Maar de dood is wel een natuurlijk deel van het leven. Elk ogenblik leeft eventjes en sterft dan. Elke cel in het lichaam leeft zijn korte levenscyclus en gaat dan dood. Als we in een Schepper geloven accepteren we dat dit zo hoort te gaan. De dichter Dylan Thomas schreef dat zijn stervende vader eigenlijk niet ‘Zachtjes die goede nacht in moet gaan, maar woedend moet zijn omdat het licht uitgaat’, maar een nog grotere dichter – John Keats – schreef ‘Vaak ben ik verliefd geweest op een gemakkelijke dood, die te middernacht zonder pijn intreedt’. Heel verschillende gevoelens, maar wat die ook zijn, de dood blijft onontkoombaar en we kunnen zonder meer aannemen dat de ‘helpers’ er zijn om de stervenden daaraan te herinneren en ze gerust te stellen.
Verpleegkundigen die met stervenden werken, zeiden me dat sterfbedvisioenen veel voorkomen, wat bevestigd wordt door het onderzoek van dr. Karlis Osis (Osis en Haraldson 1986). Osis vroeg vijfduizend Amerikaanse huisartsen en vijfduizend verpleegkundigen of ze stervende patiënten met visioenen hadden gehad. Zo’n 640 antwoordden met rapporten van 1318 stervende patiënten, die gezegd hadden dat ze mensen zagen en 884 die mooie omgevingen zoals hemelse steden of tuinen zagen. De meerderheid van deze gevallen leken geen gewone hallucinaties te zijn, omdat ze samenhangend en betekenisvol waren, niet zoals het gebazel van patiënten met ziekten waarbij hallucinaties veel voorkomen. De hallucinaties van de laatste groep zijn bovendien van een meer aardse aard en gaan vaak over herinneringen. Van de patiënten met niet-hallucinatoire visioenen werd door de medische staf gemeld dat er 753 vlak voor hun dood in een betere gemoedstoestand kwamen en over het algemeen meldt het onderzoek van dr. Osis dat stervende patiënten:
• vaker zeggen dat ze verschijningen zien als ze bij hun volle bewustzijn zijn dan als ze dat niet zijn;
• veel vaker visioenen hebben dan patiënten die niet op sterven liggen;
• vaak een bepaalde mate van geestvervoering vertonen voor hun dood.
Bovendien waren leeftijd, sekse en persoonlijkheid niet van invloed op de frequentie van de visioenen en leken de medicijnen daar ook niet voor verantwoordelijk te zijn. Van degenen die tien minuten na het zien van de verschijningen overleden, zei 76% dat de bezoekers gekomen waren om ze mee te nemen, terwijl minder dan 44% van degenen die meer dan een uur later overgingen, dat meldde.
De conclusie van dr. Osis was dat deze resultaten de hypothese van een leven na de dood bevestigen en verder onderzoek rechtvaardigen. En dus nam hij, in samenwerking met professor Erlendur Haraldsson, contact op met nog eens vijfduizend huisartsen en verpleegkundigen in Amerika, van wie er 1004 reageerden, en zevenhonderdvier medische stafleden in India, die bijna allemaal antwoordden. Ze werden gevraagd rapport uit te brengen over hallucinaties van mensen of plaatsen, zowel door terminale patiënten als door patiënten die dicht bij de dood waren geweest, maar herstelden. Bovendien werd ze gevraagd verslag uit te brengen over elke verbetering in de gemoedstoestand van hun patiënten. De uitkomsten hiervan kwamen overeen met die van Osis’ eerste onderzoek. Ongeveer de helft meldde gevallen van hallucinatie bij terminale patiënten en uit vervolgonderzoek bleek dat de meeste hiervan over een duidelijk postmortaal leven gingen. Slechts in zeer zeldzame gevallen twijfelden de patiënten aan de visioenen die ze hadden gehad. Ongeveer 80% van deze visioenen ging over overleden familieleden (in de VS) of religieuze figuren (in India). In 65% van de gevallen dachten de stervenden dat deze ‘bezoekers’ ze kwamen halen. De helft van de visioenen duurde vijf minuten, 17% van 6 tot 15 minuten en 17% een uur of langer. De dood volgde sneller na de visioenen over een leven na de dood dan na visoenen over wereldse onderwerpen.
In Amerika was het aantal mannen en vrouwen met visioenen gelijk, maar in India waren het tweemaal zoveel mannen als vrouwen, misschien omdat er meer mannen dan vrouwen in het ziekenhuis werden opgenomen. Zowel in de VS als in India hadden mensen met een universitaire opleiding een grotere kans op visioenen dan degenen die dat niet hadden, en bij godsdienstige mensen kwamen ze maar een beetje vaker voor dan bij de anderen.
Net als bij Osis’ vorige onderzoek waren hallucinatoire medicijnen als morfine niet van invloed op het voorkomen of de kenmerken van de visioenen, terwijl hersenletsel door ziekte, verwonding of vergiftiging deze over het algemeen verminderde. Ook factoren als stress, doodsverwachting of herstel, een anamnese van hallucineren of het verlangen een levend familielid of vriend nog te zien voor de dood, leken ook geen rol te spelen bij het al of niet optreden van hallucinaties.
De auteurs concludeerden dat zowel in de VS als in India 80% van de sterfbedvisioenen van figuren uit de andere wereld (overleden familieleden of religieuze figuren) waren, terwijl slechts een kleine minderheid van de hallucinaties van de rest van de bevolking hierover ging. In de meeste gevallen zeiden de patiënten dat het doel van de bezoekers was om ze mee naar de andere wereld te nemen, ongeacht hun eigen wensen. Bijna alle Amerikaanse en tweederde van de Indiase patiënten waren bereid om over te gaan na de bezoekers te hebben gezien en de meesten van hen ondervonden positieve emoties als sereniteit en vrede. De enkelingen die angstaanjagende emoties ondervonden, waren vooral patiënten met wereldse visioenen en zij hadden zelden religieuze gevoelens.
Behalve dat er meer overleden familieleden in de sterfbedvisioenen in Amerika werden gerapporteerd en meer religieuze verschijningen in India, waren er geen significante culturele verschillen tussen de visioenen in de twee landen. Net als in het werk van Osis en Haraldsson over BDE’s was er in beide landen sprake van een ‘kernervaring’ die de ‘leven na de dood hypothese’ kracht bijzette. Significant was ook de ontdekking dat de postmortale omgeving bij christenen prettig was, waarbij visioenen van duivels of de hel bijna totaal ontbraken, terwijl er bij die van de hindoes (net als bij de BDE’s) niet over reïncarnatie of de verschillende Vedische hemelsferen en overgang van het zelf tot Brahman werd gerept. Er werd slechts vaag gepraat over de werking van de wetten van karma.
De resultaten van dit werk van Osis en Haraldsson zijn van groot belang voor ons begrip van het sterven en het leven na de dood. Natuurlijk bestaat de kans dat de informatie die zij gegeven hebben niet nauwkeurig is of dat hun meningen de resultaten hebben beïnvloed (hoewel beide onderzoekers hun werk met enig scepticisme begonnen), of dat er fouten zijn gemaakt in de rapporten van het medisch personeel. Ook is er de mogelijkheid dat de terminale patiënten, ondanks het bewijs van het tegendeel, beïnvloed waren door wat ze hadden gelezen. Maar de overeenkomsten tussen de resultaten van Osis’ eerste en die van het tweede, grotere, onderzoek en tussen de Amerikaanse en Indiase onderzoeken ondersteunen de mening van de researchers dat deze de leven na de dood hypothese staven.
De levensschouw
Voor we gaan bespreken wat er kan gebeuren als de dood is ingetreden, moeten we eerst iets zeggen over de zogenaamde ‘levensschouw’, die al eerder genoemd is. De meesten van ons hebben wel gehoord dat de verdrinkende man zijn hele leven in een flits aan zich voorbij ziet gaan. Een collega en goede vriend van mij, die ternauwernood aan de verdrinkingsdood ontsnapte, beschreef me dit als een ‘gelijktijdige en panoramische’ gebeurtenis en dergelijke verslagen zien we ook van sommige BDE’ers en in vele postmortale doorgevingen door mediums. Een van de vele contactgeesten die Mateu (1999) noemt zegt: ‘Elk gevoel, elke gedachte en elke ervaring die ik in mijn hele leven heb gehad, zag ik in één klap … een lichtflits … een geweldig overzicht van de liefdes die ik had gehad en de mensen die ik had geraakt … en de pijn die ik had veroorzaakt.’ Hoe kun je je hele leven voor je zien in de korte spanne tijds tussen leven en dood (of, zoals sommige contactgeesten zeggen), direct nadat de dood is ingetreden? Het antwoord zou kunnen zijn dat de geest een paar korte ogenblikken buiten de tijd staat en alles wat er tot op dit moment is gebeurd in een vogelvluchtperspectief kan overzien. Deze levensschouw op het leven wordt dan een eenmalige gebeurtenis, omdat we allemaal een compleet verslag van ons leven in ons hebben en ons daarvan op de drempel van de dood of heel kort daarna bewust worden.
Heath en Klimo (2006) wijzen erop dat de levensschouw een ‘heel consistent en universeel beschreven stadium is, ongeacht de cultuur of het tijdperk … Oude Egyptische geschriften en het Islamitische Boek van de Doden’ en moderne doorgevingen via mediums ‘zeggen allemaal dat zielen hier doorheen moeten’ voor ze klaar zijn om naar de hogere sferen van het hiernamaals over te gaan.
Maar waarvoor dient deze levensschouw? Zoals we in hoofdstuk 9 zullen zien, schijnt het wat uitgebreider te worden herhaald in het hiernamaals, met het doel de overledene te laten nadenken over de lessen van zijn of haar leven op aarde. De verkorte versie die bij een BDE voorkomt, kan ons aantonen dat we niet slechts worden beïnvloed door gebeurtenissen in het verleden, we dragen ze met ons mee. Normaliter denken we over ons ‘zelf’ als wat we nu zijn, maar de levensschouw op ons leven herinnert ons eraan dat, hoewel het lichaam de tekenen van onze leeftijd laat zien, ons essentiële zelf buiten de tijd staat, waarbij elke ervaring van even groot belang is voor het geheel. Op elk moment zijn we onze jeugd, onze puberteit en onze volwassenheid. De dichter T.S. Elliott beschrijft dit concept in Death by Water, als hij ons vertelt dat de verdronken zeeman ‘weer zijn leeftijd en zijn jeugd beleeft’.
Door beschrijvingen van de levensschouw weten we dat het niet een denken over wat eraan vooraf is gegaan is, maar dat het lijkt alsof je terug bent in de ervaringen en emoties, alsof je een prentenboek binnenstapt, in plaats van er alleen maar in te kijken. Criticasters zullen dit als verzinsels van de hand wijzen, maar als ze dit zelf niet hebben meegemaakt moeten ze ook niet proberen hun mening aan anderen, die dat wel hebben, op te leggen.