Hoofdstuk 1

Het mysterie van het leven na de dood

Nieuwsgierigheid en geloof

De diepere mysteriën van het leven hebben mij altijd gefascineerd. Ik herinner me dat ik zelfs als kleine jongen al nadacht over het hiernamaals. In de kerk werd er altijd gepraat over de hemel voor degenen die een goed leven leidden en over een duistere plek voor de slechte mensen, maar verder kregen we niet meer dan een enkel detail. Toen ik ouder werd en probeerde sommige hiaten in te vullen, gaven de volwassenen me duidelijk de indruk dat we alles maar aan het geloof moesten overlaten. Maar dat nam het mysterie voor mij niet weg. Hoe zou het hiernamaals eruitzien? Wat zouden we dan met onze tijd doen? Zouden we onze oude vrienden en familie weer terugzien? Waar zouden we dan leven? Zouden we nieuwe dingen leren? Wat de grote mensen er ook van dachten, het leken mij belangrijke vragen. Per slot van rekening leerden we op school dat vragen het teken van een onderzoekende geest was. In de loop van mijn kindertijd was ik verbaasd te merken dat de meeste mensen niet nieuwsgierig waren naar het hiernamaals en dat velen daar helemaal niet in geloofden. Dit ontbreken van nieuwsgierigheid aan de ene kant en het ongeloof aan de andere, zette me aan het denken. Wisten de mensen dan niet intuïtief dat er zoiets als een ziel bestond, die geen deel van de fysieke wereld uitmaakte? Het was me duidelijk dat het bestaan veel meer moest zijn dan de vluchtige momenten van ons haastige leven op aarde – wat me steeds weer terugbracht naar de vraag of er leven na de dood was en of de ziel na de dood doorleefde. Hoe meer ik over de ziel nadacht, des te meer dacht ik na over de geest, die volgens mij onlosmakelijk met de ziel verbonden was, omdat hij, net als de ziel, onbelichaamd was en vol met niet-lichamelijke zaken als bewustzijn, gedachten en herinneringen. Als de ziel doorleefde nam ik aan dat de geest dat ook deed, en als de geest doorleefde hield dat in dat we ons bewustzijn, onze gedachten en onze herinneringen en alles waar de geest uit bestond, mee zouden nemen naar het volgende leven. Hoe meer ik over deze dingen nadacht, des te meer ging ik beseffen dat het leven iets heel mysterieus was. Wat een wonder was het dat we überhaupt bestonden en dat we leefden! En wat was dat vreemde iets wat leven heette? Leven, ziel en geest leken alle niet-fysiek en onlosmakelijk met elkaar verbonden te zijn. Waar gingen ze dan naartoe als ze het fysieke lichaam verlieten? Wat me elke keer weer terugvoerde naar mijn oorspronkelijke vraag: hoe zou het in het hiernamaals zijn?

Mijn belangstelling voor dit soort dingen was een van de redenen waarom ik later psycholoog werd, want ik nam aan dat psychologie over de geest ging en misschien ook wel wat met de ziel te maken had (het woord ‘psychologie’ is immers afgeleid van psuchè, het Griekse woord voor ziel). Al vrij snel zag ik mijn fout in. Psychologie heeft me veel over de hersenen en over menselijk gedrag, emoties, persoonlijkheid en nog heel veel meer, geleerd. Veertig jaar lang ben ik gefascineerd door deze onderwerpen geweest en de liefde voor mijn vak is nog steeds even groot. Maar net als bij alle takken van de wetenschap is haar benadering sterk op de fysieke wereld gebaseerd en kan ze ons dus niet verder brengen. De wetenschap en zijn methodes schrikken terug voor de niet-fysieke realiteiten als de geest en de ziel. De wetenschap onderzoekt de hersenen, die een fysiek orgaan vormen, maar de aanname dat de geest niet meer dan een hersenfunctie en daarom ook fysiek is, is niet meer dan dat: een aanname. Als de geest actief is, vinden er elektrische veranderingen plaats in de hersenen, maar elektrische veranderingen in de hersenen zijn niet de geest. En als de geest actief is, vinden er chemische veranderingen plaats in de hersenen, maar die zijn niet de geest. Pogingen om de geest af te doen als niets anders dan een functie van de hersenen, zijn gebaseerd op de vooronderstelling dat de geest een functie van de hersenen is en een vooronderstelling is geen bewijs. Geest en hersenen werken zeker samen, net als een televisiesignaal samenwerkt met het elektrische circuit in het televisietoestel, maar dat betekent niet dat het elektrische circuit in het toestel het signaal veroorzaakt of dat, als het toestel aan zijn einde is, het signaal dat ook is, net zomin als de hersenen de geest veroorzaken of dat de geest sterft als de hersenen doodgaan.

En als de geest het al niet prettig vindt om als een fysiek orgaan gezien te worden, dan vindt de ziel dat nog minder prettig. Dus als de scepticus volhoudt dat we, dankzij de wetenschap, ‘weten’ dat er niet zoiets als een ziel of een leven na de dood bestaat, is mijn antwoord daarop dat we dat helemaal niet ‘weten’. Dit punt zal in dit boek meerdere malen ter sprake komen, maar laat het duidelijk zijn dat de wetenschap weliswaar over de wereld van de fysieke zaken gaat, maar niets te zeggen heeft over wat er daarna komt.

Er zijn zeker interessante ontwikkelingen in de natuurwetenschappen (vooral op het gebied van de kwantumfysica). Die suggereren niet alleen dat materie een vorm van energie is, maar dat geest en materie deel uitmaken van een continuüm, dat de fysieke wereld verbindt met de niet-fysieke dimensie van het bewustzijn en zelfs dat geest en materie beide een uitdrukking van de werkelijke realiteit zijn (zie Goswami et al. 1993 en Goswami 2002 voor een uitstekende introductie op dit gebied). Maar deze ontwikkelingen spreken elkaar tegen door niet te stellen dat de geest slechts een bijverschijnsel van de materie is, maar dat de materie een product van de geest is. En in plaats van de kwestie van het leven na de dood te ondermijnen, kunnen ze deze zelfs versterken.

Maar zelfs het werk op dit gebied kan ons niets over de aard van een mogelijk leven na de dood vertellen en daar moeten we het bij laten; voor nu in elk geval gaat de wetenschap niet verder dan het simpele feit van de dood. Dit is misschien het moment om te zeggen dat het me er in dit boek om gaat te beschrijven wat er na de dood gebeurt en dat ik niet genoeg ruimte heb om over het bewijs van het voortbestaan na de dood op zich te schrijven, alhoewel ik wel duidelijk wil maken dat we, als dit met de nodige zorg wordt onderzocht, kunnen aantonen dat het voortbestaan na de dood veel bijval vindt, zoals ik geprobeerd heb aan te tonen in mijn vorige boek Is there an afterlife? (Fontana 2005).

Bronnenmateriaal

Iedereen die over het leven na de dood schrijft, komt vele valkuilen tegen. Hoe benader je een onderwerp met begrippen waar we niet de juiste omschrijving voor hebben en dat veel geliefde ideeën en overtuigingen van de lezers raakt? En als je het materiaal gaat selecteren dat je wilt opnemen, hoe weet je dan wat wel en wat niet betrouwbaar is? We kunnen geen vrijwilligers het hiernamaals in sturen en ze terug laten komen om ons te vertellen wat ze hebben gezien (hoewel bijna-doodervaringen, zoals we later zullen zien, ons daar wel heel dichtbij brengen). En als mensen beweren communicatie uit de wereld van hierboven te hebben ontvangen, door mediums of verschijningen, hoe kunnen we die dan naar waarde schatten. Vooral gezien het feit dat we misschien overgevoelig zijn en onszelf voor de gek houden, doordat we heel graag willen dat de overledenen contact met ons opnemen? We moeten mediums, door wie het grootste deel van deze contacten ontstaan, uiteraard voorzichtig benaderen. Sommige mediums ontvangen hun communicatie in trance, terwijl andere volledig bewust blijven en slechts enkelen kunnen de overledene fysiek waarnemen. Maar ook al kloppen de bewijzen en lijkt het geen doorgestoken kaart te zijn, toch moeten we de entiteiten altijd vragen of ze werkelijk zijn die ze zeggen dat ze zijn. Komen hun persoonlijkheden overeen met die van de mensen van wie ze zeggen dat ze die voor hun dood waren? Geven ze waarheidsgetrouwe informatie, waarvan het medium onmogelijk op de hoogte kan zijn? In dit boek werken we alleen met materiaal van mediums van wie de contacten met de gestorvenen de test hebben doorstaan en die ons informatie kunnen geven over gene zijde (het grootste deel van de informatie van mediums gaat immers meer over deze wereld dan over de volgende).

Andere belangrijke informatiebronnen zijn de rapportages van bijna-doodervaringen (ervaringen van mensen die kort of bijna klinisch dood zijn geweest), of van stervenden zelf en van sommige grote spirituele tradities (maar vanwege de ruimte kunnen we hier slechts kort op het christendom en het boeddhisme ingaan).

De westerse mystieke (‘occulte’ of ‘esoterische’ – woorden die simpelweg ‘verborgen’ betekenen) tradities die teruggaan naar de oude Grieken, hebben ons ook wat te vertellen. Misschien geven we aan sommige bronnen de voorkeur, maar er is een zekere consistentie tussen de informatie die ze ons alle geven. We moeten natuurlijk onthouden dat, als er leven na de dood bestaat, dit een geheel andere realiteit is dan de onze, ofschoon deze hier wel op lijkt, en dat we de informatie niet zo kritisch kunnen bekijken als we dat met die van onze eigen realiteit doen. Wat we wel kunnen doen is de overeenkomst tussen de verschillende bronnen op hun geloofwaardigheid beoordelen en onze bronnen zelf naar waarde schatten.

Ik kom er rond voor uit dat ik bewijsmateriaal gebruik dat jaren geleden door mediums en van de ervaringen van stervenden verkregen is. Bewijsmateriaal staat of valt met zijn kwaliteit en niet met zijn leeftijd en enkele van de beste mediums werkten in de jaren tussen de twee wereldoorlogen, toen mensen meer tijd hadden en zich er meer op toelegden hun mediamieke gaven te ontwikkelen. De overtuiging dat de dingen alleen waarde hebben als ze modern zijn, is niet eerlijk tegenover het verleden en tegenover de lezers die een goed beeld willen krijgen van het onderwerp.

Problemen met de terminologie

De terminologie geeft al evenveel problemen als de bronnen. Als we het over gestorvenen hebben, moeten we dan spreken over ‘zielen’, ‘geesten’, ‘entiteiten’ of ‘overledenen’? Moeten we dan woorden als ‘aardgebonden’ gebruiken voor degenen van wie gezegd wordt dat ze, na hun overgang, dicht bij de aarde blijven, of lijkt het dan alsof we omringd zijn door fantomen zonder lichaam? Kunnen we woorden als ‘Hades’ ‘astraal’, ‘paradijs’ of ‘hemel’ gebruiken als we het over de verschillende niveaus van het hiernamaals praten, of lijkt het dan alsof we ons met occultisme bezighouden of over religie preken? Alle beschikbare termen worden zo verkeerd begrepen en verkeerd gebruikt, dat ze allerlei verwarrende gevoelswaarden hebben. Zelfs de woorden voor paranormale gaven als ‘telepathie’ en ‘helderziendheid’ en ‘mediumschap’ zijn in vele kringen verdacht. Dus, hoewel ik deze verschillende termen wel moet gebruiken omdat er geen betere zijn, doe ik dat met de nodige terughoudendheid en het feit dat ik ze gebruik houdt niet automatisch in dat ik geloof hecht aan alles waar ze voor staan. Om te voorkomen dat het saai wordt, zal ik niet altijd de voorzichtige termen als ‘vermoedelijk’, ‘er wordt beweerd’, ‘zogenaamd’, of ‘schijnbaar’ gebruiken en als ze er niet staan, hoop ik dat u begrijpt dat ik dat wel bedoel. Maar als ik ze gebruik, betekent het niet dat het boek slechts op vermoedens gebaseerd is. Als dat zo was, had het beter niet geschreven kunnen worden. Veel van wat er wordt gezegd geeft een samenhangend en consistent beeld van het leven na de dood, gebaseerd op bronnen die kloppen voor iedereen die niet principieel iedere mogelijkheid van een leven na de dood verwerpt. Nu zullen degenen die dat doen dit boek toch niet lezen en het is niet aan mij ze te vertellen hoe ze het best met hun tijd kunnen omgaan.

Conclusie

Bijna veertig jaar lang heb ik de bewijzen voor een leven na de dood in de uitgebreide literatuur en door middel van mijn eigen research onderzocht. Het is me onmogelijk, gezien de enorme hoeveelheid informatie, om alles te bespreken in het aantal woorden dat ik tot mijn beschikking heb. Ongetwijfeld zullen sommige lezers zich afvragen waarom er niets over hun favoriete bewijsverhalen wordt gezegd, en ik kan me slechts op de beperkte ruimte beroepen. Ik weet maar al te goed dat er meer materiaal is dat ik had willen gebruiken, maar ook dat is het slachtoffer van het gebrek aan ruimte geworden. Ik ben me er ook van bewust dat er van een boek over het leven na de dood gezegd kan worden dat het onderwerp te voorzichtig be-naderd wordt of dat het het bestaan ervan te makkelijk aanneemt, maar dat is niet te vermijden met een boek over zo’n controversieel onderwerp. Mijn doel is een selectie te maken uit de informatie die ons ter beschikking staat en het dan aan de lezers over te laten er hun eigen oordeel over te hebben.

Ten slotte zou ik tegen degenen die angst voelen als er over de dood wordt gepraat, willen zeggen dat we door deze onderwerpen te vermijden, ons onderbewuste vertellen dat we er bang voor zijn, wat onze angst alleen maar vergroot. Door deze onderwerpen te onderzoeken, verminderen we onze angst en het brengt ons een stap dichter bij het begrip van het grootste mysterie van alles, het mysterie van ons zijn. Natuurkundige en astronoom dr. David Darling (1995) wijst erop dat, als de angst voor de dood en wat daarna komt eenmaal is weggenomen door de wetenschap dat het bewustzijn blijft bestaan, ‘onze opvatting over de verzorging van stervenden blijvend zal veranderen … De stervenden zullen vredig, kalm en vreugdevol mogen overgaan. En wij kunnen ze een goede reis wensen.’

Een opmerking over de verwijzingen

Als het werk van andere auteurs wordt genoemd, wordt dat soms gevolgd door een datum, waardoor de lezer de relevante verwijzing makkelijk achter in het boek kan terugvinden. Dit is gebruikelijk bij auteurs, want hierdoor wordt voorkomen dat volledige boektitels de tekst steeds onderbreken.