Marylin Simons: Brandmerk
Zou Amalia thuis zijn, vandaag? Zou ze het huis hebben schoongemaakt, de tuin aangeharkt, de tafel gedekt, om te vieren dat er een ‘vroeger’ bestond waarin hun leven anders was? Zou ze een goed beentje voorzetten omdat zijn moeder pas pas gestorven was en hij nu bitterhard een mensenhand nodig had?
Alsof hij op de hielen wordt gezeten, zo haast hij zich de straat uit met links, de Chinezen, rechts de rooms-katholieken, waartussen zijn moeder ligt.
Hij bleef niet na.
Door de dreinende regen is hij weggegaan, zonder handen te schudden van mensen die langs sleepten met de hoofden gebogen, de ogen oogluikend gesloten: “ieder huis zijn kruis…Zowaar!”
Nog een klein stukje lopen, voordat hij in de auto stappen kan, raampjes dichtdraaien, deuren op slot, rijden, rijden, rijden totdat zijn hoofd niet anders kan dan stil te staan.
Hoe lang geleden dan, dat vanuit een huisje met shutters op halve stand, kinderogen de wereld in de gaten hielden.
Naar paasparade, was zijn grootmoeder gegaan. Nette hoed op, glimschoenen aan, glimmende tas onder de arm. Muziekspeler kermt nog steeds na in zijn hoofd, dat ene zielenlied. I’ve got a mark, and a little bit more…I’ve got a mark, and a little bit more…
Zijn grootmoeder hoorde het nooit, was doof als ketelpot voor elke kermklank, was ijskoud en ongedeerd als altijd de straat uitgewandeld in schommelpas.
Hoe lang geleden dan, dat zijn moeder zoete olie uit het kurkflesje, op de schrijnende plekken had gedaan? Hij wil er niet meer aan denken. Maar de plaatjes, als plagende flitsfilmpjes in zijn hoofd, worden voortdurend afgedraaid. Ze merken als brandijzer zijn geheugen. Die ene uit vele keren, toen zijn grootmoeder goed gekapt ‘s morgens uit huis was gegaan, om in de avond terug te keren…
De zon was blakend die dag, maar het huis – gesmoord door Chlorox en Creoline – was in zijn geheugen altijd bevangen in duister. Hij ziet zich weer en weer staan voor het raam. Zes, zeven, negen jaar? Als een peuter, maakt spuugtekeningen op houten shuttersporen, draait zich in het donkere raamgordijn om weg te schuilen…De aframmeling die hij altijd daarvoor kreeg. Het toch weer en nog eens deed…
Was hij negen jaar? Zo lang geleden al? Ach, hij hoeft niets te weten…De auto vanzelf weet waar hij moet gaan. Zou er ooit een weg komen van hier naar Japan, naar overal waar ver, ver weg is? Zou Amalia er zijn, als hij zodadelijk thuis kwam?
“Ik ga niet met je mee kunnen gaan,” had ze gezegd en hij meende dat het vriendelijk geklonken had. “Ik ga niet met je kunnen meegaan, je weet dat ik geen begraafplaatsen verdragen kan.”
Hij had geknikt, alsof hij begrepen had. Was weer in overpeinzing weggezakt:
Als hij maar niets aan zijn moeder had gevraagd…als hij zijn leven met Amalia maar had verzwegen…
Dat had hij niet gedaan.
Hij had niet kunnen nalaten naar zijn moeder te gaan. Iedere dag, meteen na het werk. Gedreven door de zweepslag van plicht en hondstrouwe gewoonte, eerst naar haar, voordat hij naar huis ging. Hij at wat, hielp met een klusje als dat nodig was, verplaatste een kast, verving gloeilamp of shutterglas, een nieuwe stekker voor het ijzer…
Ze zeiden niet veel tegen elkaar, hij en zijn moeder die als een iets ouder zusje voor hem was waren geen mensen van woorden.
Maar de stemmen in zijn hoofd bleven praten: “smeer een beetje zoete olie dan…”
De kleine woning was zo groot dat zijn moeder zich er onvindbaar in kon verbergen, maar het bruine kurkflesje zonder etiket, stond altijd voor de hand…
“Heeft u die olie nog,” had hij er voordat hij zich bedenken kon uitgeflapt.
“Wat is gebeurd!” had ze geschrokken gevraagd.
Hij had haar niet aangekeken, zijn schouders opgehaald.
“Wat heeft ze gedaan…,” drong ze ademloos aan en hij voelde dat ook haar hoofd werd geplaagd door plaatjes van lang geleden. Van veel, veel langer geleden dan hij zich heugen kan.
Hij had zijn hemd uitgetrokken, rug gekeerd naar haar.
De plekken op zijn huid deden zwijgend verhaal.
Geen kermzang, als toen. Niets, had ze meer gevraagd.
Hij herkende de kurkfles die ze uit haar slaapkamer had gehaald…
Een moment later had ze vanuit de keuken geroepen zoals haar gewoonte was: “kom eten dan.”
Hij wist niet meer wat, maar hij had gegeten. Had daarna een nieuw stopcontact voor haar geplaatst en was gegaan.
Diezelfde nacht was de kleine woning in vlammen opgegaan. Alsof het huis van zijn moeder slechts in een donker hoekje van zijn hoofd had bestaan.
De mensen die wisten maar zwegen, een kindleven lang, legden rouwkleren klaar: “wat kan die vrouw zo gegriefd hebben dan, wie zal het zeggen…Families kijven, maar families blijven…Zowaar!”
§
Hij rijdt doelloos rond. Uren die niet verschillen, er weinig toe doen, passeren. Totdat hij niet anders kan dan naar huis toe gaan. Waar Amalia op hem wacht?
Alsof, door vragen in zijn hoofd keer op keer af te draaien, zijn leven plotsklaps in een andere melodie veranderen zal…Zou ze er zijn? Alleen vandaag. Omdat zijn moeder pas pas begraven was. Zou ze gekookt hebben, zoals in het begin. Hoe lang geleden? Toen hadden ze nog samen in de hangmat op het achterbalkon gelegen. Uit één bord gegeten. Zonder lepel. Hij dronk verse vruchtensap die zij altijd zelf maakte, zijzelf nam een sterk glaasje. Hooguit twee, en alleen als ze er echt zin in had. Bijzonder vrolijk en vrij, werd ze daarvan: “Zullen we de auto starten? Rijden tot we niet verder kunnen…naar Japan…gewoon om te gaan zien of de zon daar echt anders opgaat…Laat me je zeggen, de wereld zou anders zijn vandaag me schat, als Mozes van Nazareth geen stotteraar was…Je weet toch hoe mensen geen geduld hebben met mensen? Dus voordat die man uit zijn ka-ka-kka-woorden was, waren zijn mensen al onderweg naar Kanaan. Maar is niet daar wilde die man gaan. Na wan heri tra kka, Mozes ben taki. Canada, is dat wilde hij zeggen. Maar waarom zouden we tot daar moeten gaan, heb ik te maken met daar…Speel een poku voor me la’ we dansen…Of ga je die auto starten om te gaan naar Japan…”
Veranda-fantasie had zoet verloop, soms.
Hangmat bezweek tot de vloer, soms.
En ze hadden weleens serieus met elkaar gepraat, soms, zodat hij toen het gevoel had dat ze alles, werkelijk alles wisten van elkaar.
“Welke familie is zonder schande dan, ik hoef je toch niet uit te leggen? Ik hoef toch niet in finesse voor je te gaan, je zult me zo ook wel begrijpen…Niet alles hoeft met naam en toenaam te worden uitgebraakt…en je familie, je bloedeigen familie…papa na sribi…, hoe zeggen ze dat ding ook weer dan…mama e tapu…, is toch zo?”
Zo is het, had hij haar zwijgend begrepen. Was in haar plaats naar de verjaardagen van haar moeder, broers en stiefvader gegaan – “Amalia laat feliciteren…Kan niet komen…Griep, braakzucht, misère…Helaas…Juist vandaag…”
Met weinig woorden hadden ze elkanders levensverhaal verstaan, hij en Amalia, hadden dezelfde treef, dezelfde allergieën. Lagen wakker van dezelfde kerm en kreunmuziek – “I’ve got a mark, and a little bit more…get on board…ohooo, get on…board”.
Van één bord aten ze, voerden elkaar met de blote hand. In wieg-hangmat, dicht tegen elkaar.
Wanneer was het begonnen dan? Sopi-fles waarin geen druppel zat, gebroken schalen, gebroken glazen…
Kloktijd die met sopi-batra te meten was.
Eénmaal, was hij tegen haar uitgevallen. Snel als een uitschietend mes, was ze opgesprongen.
Nog altijd kon hij niet vatten hoe zij op haar benen had kunnen staan…lege fles gegrepen…a mark, a mark, a mark…
Die keer was niet de laatste maal en de eerste leek opeens niet meer zo heel lang geleden: hij, kind in het huis van zijn moeder dat toen nog van zijn grootmoeder was. Die zonblakende dag die uiteindelijk in regen verdronken was.
Het neerstortende water had goten geforceerd, was binnengedrongen tussen kieren, onder deuren, over de bruine cementvloer van de woonkamer met kookhoek. Dat deed het wel meer. Dan gingen ze allemaal aan de slag, de piepjonge moeder, haar zusjes en hij, met oude kranten, dweilen, broko-krosi, maar het water wou deze keer niet gebet.
De gluurgaten in de houten ramen, waren zwaar verdedigd: gordijnen die op sommige ogenblikken zwaarder en donkerder leken, hielden als het erop aankwam weinig tegen.
Het schijnsel van gloeilamp aan het plafond was altijd te zwak.
Regen was nog lang niet gekalmeerd toen de deurklink omlaag ging en sopie-cologne naar binnen walmde.
Onmiddellijk liet de jonge moeder het strijkgoed staan, vergat het hete ijzer. Een zusje pakte bedrijvig een zwabber, een ander kroop weg achter de tweezitsbank, het jongste kauwde nerveus op haar kraag.
Het ijzer brandde een plek in de plank, hij kon het ruiken, maar bleef als genageld zitten in de zwijgende hobbelstoel waarop de grootmoeder altijd het liefste zat. Hij durfde niet op te springen om plaats te maken, durfde niet het ijzer te verplaatsen. Durfde niet de slaapkamer in te vluchten, snel onder het bed weg te duiken zoals hij vaker had gedaan, dus bleef hij verstijfd zitten waar hij zat.
Bij de deur schopte de grootmoeder haar schoenen uit, liep onvast naar het granieten aanrecht, lichtte luidruchtig deksels van potten: “Wat voor stronterij heb je gekookt vandaag!”
De jonge moeder zei niets, pakte met trilhanden haastig een toegedekt bord uit de vliegenkast.
Buiten sloeg bliksem in met neervellende slag.
Gloeilampje dat zijn zwakke licht opgaf.
Keukengerij maakte grof schandaal, de zusjes vluchtten. Het jongetje bleef nog steeds ingedoken zitten, zijn ogen onafgebroken van die plek, veel te dichtbij hem, waar heet ijzer brandde.
Teisterende kermzang…
§
Walgelijker dan sopi, onverdraaglijker dan Chlorox en Creoline, is de geur van heet ijzer op menslichaam.
Mensen? Ze wisten ervan, zwegen. Een kindleven lang, “wat kan een mens doen dan, wat zal een mens zeggen…families kijven, maar families blijven.”
Zowaar. Want stortregen staakte, en er waren ook dagen waarop de zon voluit blaakte zodat de watervlekken op de muren droogden, soms volkomen uit het zicht verdwenen onder een nieuwe verflaag.
Hulpeloos, als een jonger zusje, had ze erbij gestaan alsof ze er niet was, zijn moeder. Verontschuldigend het hoofd gebogen, de brandwonden gezwachteld, en later op de littekens zoete olie gedaan…
Hoe oud was ze eigenlijk, zijn moeder, vroeg hij zich af alsof hij plots uit een beklemmende droom werd wakker gemaakt. Had ze op een leeftijd het leven gelaten dat gezegend te noemen was? Wat was gezegende leeftijd dan?
Als hij maar kon weten, wat hij straks thuis aantreffen zal. Zal hij eerst gewoon langsrijden? Wachten, zonder uit te stappen? Waarop? Misschien dat het huis van de buitenkant kan verklappen hoe ze het heeft gemaakt vandaag, hoeveel flessen meer er zijn leeggedronken?
Zo vaak overwogen een andere weg in te slaan. Een ander huis, in een ander land, en toch ook weer niet. Niet zonder haar, dat kon hij niet maken. Zou er ooit een weg komen van hier naar Japan? Dezelfde zon die misschien toch anders opkomt daar?
Maar zoals alle andere dagen, draait hij alleen straten in, die hij behoort te gaan. Rustig eerst, totdat het plotseling weer begint te knagen. Hoe kan hij eraan denken, haar te verlaten, haar aan haar lot overlaten…Stel dat er iets vreselijks gebeurd is met haar, stel dat zij zichzelf dit maal iets onherroepelijks heeft aangedaan…
Alarmerende kermzang.
Bomen, huizen, winkelruiten flitsen voorbij.
Het lijkt alsof hij alleen niet sneller kan.
Waarschuwend licht kan hem niet stoppen. Hij weet opeens heel zeker: ze heeft zich iets verschrikkelijks aangedaan, ze wil ophouden, wil hem niet langer pijnigen, ze weet: hij houdt toch van haar. En eigenlijk…houdt…zij…ook…wel…van…Hij weet het zeker, nu. Waarom zou ze dan, juist vandaag…nu zijn moeder pas pas begraven is…
Gaspedaal.
Dwingende claxon: ‘ga direct direct aan de kant’.
Veel te hard rijdt hij door de nauwe straten.
In zijn hoofd, zijn borst hamert het ‘te laat, te laat, je komt te laatrsquo;.
Bevende handen hebben moeite met slot en sleutelgat.
§
Donker, is het in huis, als hij binnenstapt. Wurggreep van Chlorox, Creoline, van…
“Amalia?” Alsof hij het huis niet wil wakker maken. Maar woonkamer maakt een ‘whaaa’ als dodemansgraf, slaapkamers zijn stil en verlaten.
“Amalia?” roept hij iets luider nu.
Op het balkon kermt hangmat onder doodgewicht:
“Vanwaar kom je!”
Hij bukt zich. Ruimt zwijgend lege flessen op.