Annel de Noré: Zwarte engelen

Het kind lag op zijn moeders schoot en vroeg:

Mamma zijn er ook zwarte engelen?

Het enige antwoord dat zij hem kon geven was:

Ga slapen, kind, ga rustig slapen!

– Elis Juliana

Als ik, Surinaams jongetje, veertig jaar geleden het ooievaarverhaal had gehoord dat aan molenwiekende, tulpenbollentelende, klompendragende jongetjes werd verteld, dan zou ik hebben aangenomen dat de kaaskoppen domkoppen waren. Sinds mijn achtste wist ik dat mijn moeder ‘verrast’ zou worden met een baby zodra een ‘oom’ een paar keer met nasi en soft* op visite was geweest en samen met mijn moeder een frisse neus ging halen en ijsjes voor ons meebracht en ik hem ‘s nachts in zijn onderbroek naar de wc had zien sluipen.

≡ soft: frisdrank

Ze zou niet blij verrast zijn! Verbluft zou ze zijn alsof de ramp onvoorspelbaar was geweest. Terwijl ik door observatie het sluitstuk – een tot in huis geleverde baby – voorzag. En eveneens dat het broertje of zusje het afscheid van de ooievaaroom bezegelde – vroeger of later. Was ik achtjarige jongen intelligenter dan mijn volwassen moeder? Nu weet ik beter. Indertijd niet. Ben ik een macho indien ik gevoelsmatig nog altijd daarin geloof al dwingt mijn verstand me beter te weten en mijn hart me rechtvaardiger te wezen? Temeer daar die stelling dagelijks wordt bewezen.

Heel jong had ik teveel mensenkennis voor mijn leeftijd en een door de situatie geschapen meerderwaardigheidsgevoel gekoppeld aan een immens gebrek aan mededogen. Behalve dat ik het gedrag van de ooms min of meer kon voorspellen, leerde ik vooral mijn moeder kennen. Ze zou zoveel doen dat ik haar eerder had zien en horen doen en zelf niet vooraf weten dat ze het allemaal zou doen. Ra ra, hoe bestaat dat? Indien ik voor dat stukje van mijn moeder al respect opbracht dan was het omdat zij wetend onwetend kon zijn.

Ze zou schreeuwen tijdens de bevalling: “Nooit meer, ik zweer het, nooit meer. De laatste keer. Ik ga dood. Ik zweer het…” Wij mochten niet zweren want alles lag in Gods hand. Alsof niet zij en de ooievaar ons nieuwe onheil hadden veroorzaakt. Terwijl ze in alle toonaarden spijt betuigde en dacht dat ze stierf, gilde de vroedvrouw: “Poepen, poepen. Drukken. Kin op je borst. Wil je je eigen kind vermoorden?”

Mijn moeder zou de volgende dagen bita* drinken en kokhalzen.

≡ Bita: bittere kruidendrank

Daarna een warme stout. Ze zou zuchten als het mormel aan het krijsen was, half slapend haar borst uit haar bloes wurmen en glimlachen als het kleine gedrocht zich gulzig aan haar vastbeet, klagen dat ze moe was en nergens zin in had. Ze zou mijn oudere zus vragen of ze al brood had gehaald bij omu*, schreeuwen dat we de pindakaas met veel boter moesten vermengen.

≡ Omu: Chinese winkelier

Na mijn achtste waren de pindakaas en boter op. Na mijn negende waren er niet evenveel puntbroodjes als er kinderen waren. Na mijn tiende werd de thee suikerwater en tenslotte helder regenwater.

Ze zou het kind naar een consultatiebureau brengen en horen dat hij niet genoeg aankwam dus ondervoed was en pas thuis in tranen uitbarsten. Alsof wij de schuldigen waren. Alsof dat grut niet op het oog af graatmager was. Alsof zij niet al lang de periode had behoren te vergeten waarin ze dat niet had gehoord. Ik vroeg me af wanneer ze zou stoppen met naar het consultatiebureau gaan. Alles verraste mijn moeder die aldus altijd een reden had om te schreeuwen of te zuchten en die mij elk uur een reden te over gaf om hardhorender te worden. Voor mij was het wel een verrassing dat ze dubbel begon te produceren. Nou ja, mij een zorg ze had twee borsten. Aan het eind van dat jaar hadden we niets meer te eten. Bijna niets meer. Mijn moeder leerde ons voedsel te vervangen door spreekwoorden. Zoals: “Wie het kleine niet eert, is het grote niet weerd.” Onze magen knorden luider dan haar mond. Ik vreesde dat het ‘grote’ – maagvullende – voedsel een droom zou blijven. Maar ze vond ‘een werk’ bij een blanke mevrouw van de kerk.

“Baptisten,” zei mijn moeder alsof ze een kippenbout voor de ingang van de hemel zat te eten met een likeurtje naast zich. Vanaf de laatste oom had ze nooit meer aan een likeurtje genipt. Die oom bracht liever een fles likeur voor mijn moeder mee dan ijsjes voor haar kinderen. Nu begrijp ik waarom. Mijn moeder was sociaal aan het afglijden. De oompies hoefden met hoe langer hoe minder rekening te houden. Wij, het kroost, waren de eersten die werden weggekeken.

Mijn moeder leefde voor en van de kerk en haar werk. Ze kreeg elke dag ander lekkers mee van haar Blanke Baptisten Mevrouw. “Ik heb nog geen dag een mespunt zout hoeven gappen,” zei mama en deed alsof het een grap was. Zoals gewoonlijk wist ik wel beter. “Als het zo doorgaat, kan ik jaren hier blijven werken zonder te zondigen en ontslagen te worden.” Ik vond het ontslagen worden stukken erger dan het zondigen.

Suiker, brood, beleg, vlees, restjes klaargemaakt eten – elk van ons kreeg afgepast twee eetlepels, mama had meestal al twee keer daar gegeten – thee, melk (poedermelk die we bij het leven stalen zodat de laatste baby toch ondervoed raakte), tandpasta (nou ja) en soms snoep. Een keer zelfs een Fry’s chocoladereep – met hazelnoten – die mijn moeder de hele zondag op de eettafel liet liggen. Bij elk wissewasje dat we uithaalden, dreigde ze dat de boosdoener zijn blokje chocola zou verspelen. Na de kerk – mijn moeder ging nu elke zondag naar de kerk, niet alleen met Pasen en Kerst – dachten we allemaal dat het gewijde moment was aangebroken. Niets was minder waar.

Iedereen rende om zijn dagelijkse taken te verrichten. Niemand maakte elkaar voor dode rat uit. Ik ging direct de vloer aanvegen. Mijn zusje maakte vis schoon – hadden we van een baptistenzuster gehad die een man had die ging vissen als zij zich ophield in de kerk – mijn broertje schrobde de verbrokkelde stenen vloer van de badkamer, mijn andere broertje harkte het erf aan, mijn derde broertje verbrandde de dorre bladeren, mijn twee zusjes wasten kleren op de wasplank, het daarop volgende zusje streek kleren. Bennie die te oordelen naar zijn naam de laatste had moeten zijn, had van spanning in zijn broek geplast en kreeg van mijn moeder een uitbrander. “Likeurbaby” – mijn moeder noemde hem zo hoewel hij al haast geen baby meer was – kroop vrolijk op de vloer zonder iets te hoeven doen en sloeg in het stof en vuil dat ik op een hoopje had geveegd.

Al vlug nadat we naar de kerk begonnen te gaan, rees bij mij de vraag hoe normale mensen zo vroom eruit konden zien met van die glad naar achteren gekamde haren met scheiding, die frisgewassen gezichten, die witte tanden en hoe die zo vaak konden glimlachen en nooit een krachtterm naar elkaar slingerden. Ik had geprobeerd om thuis na de kerk niemand een bezem naar zijn hersenpan te smijten of een trap te verkopen, zelfs geen duw. Ik wilde iets liefs zeggen tegen elk van hen. Wat gebeurde er? Marijke, mijn zusje, vernoemd naar – destijds – één van onze prinsessen, gaf me een por toen ik heilig rond schreed en ‘Likeurbaby’ omverwierp en tegen haar opbotste. Mijn hand was vaardiger en praktijkgerichter dan mijn voorgenomen vroomheid. Kortom, vroomheid bleek in dit gezin een onbereikbaar goed. Als je niet vocht om het grootste stuk brood, vocht je om ruimte en privacy. Die dag van de reep was vroomheid in ons gezin wel behoorlijk dichtbij. Hoewel onze verbeten monden en gulzige ogen niet veel leken op die dwaze, vrome gezichten en we zelfs geen tijd hadden voor scheldwoorden, laat staan voor liefdesbetuigingen werkten we als fanatieke mieren. De Fry’s reep rustte op tafel.

U denkt dat nu de moraal komt. De desillusie. Niet waar! Dat blokje chocola was het lekkerste dat ik ooit heb geproefd – als ik Irene, van op de hoek vergeet. Niettemin heeft dit verhaal op een omgekeerde manier moraliserend op me gewerkt. Mijn moeder verdeelde de reep volgens zichzelf eerlijk. Volgens mij volstrekt oneerlijk. En ze voerde haar dreigement niet uit. Ik leerde: vrouwen dreigen vaak dat ze je gaan straffen. Als je lief lacht of zielig huilt, krijg je toch wat je wilt. Ze stoppen het je zelfs toe! Likeurbaby kreeg als eerste een half blokje. Hij had me nota bene in mijn ijver beknot! Mijn ene broertje die de hark had neergesmeten om een ander broertje achterna te zitten, kreeg door een ongelukkige breuk een iets groter stuk dan ik.

§

We waren dus aan het vervromen. Op een dag vroeg ik – woedend van de honger – aan mijn moeder waarom God die alles weet en die almachtig is, niet had voorzien wat er na de zondeval zou gebeuren. En waarom hij een plek zo mooi als de hof van Eden had gemaakt met het vooruitzicht om het paradijs tot een free for all wildebeesten jungle te laten ontaarden. Haar woorden waren gedenkwaardig. “God weet zoveel dat hij soms niet wil weten wat hij weet.” Dat merkwaardige antwoord verlichtte mijn leven. Mijn moeder stond heel dicht bij God. Ze hadden dezelfde onlogische logica waar niet aan te tornen viel. Mijn moeder wilde niet weten dat na ijsjes voor de kinderen en likeur voor moeder de vrouw, de vroedvrouw mijn mama in haar eigen huis zou gebieden om te poepen. Dus wist ze het niet. Wij wisten wel beter! Toen!

Soms trachtte ze mij in haar liefde voor God te betrekken. “Albert,” zei ze op een nacht toen ik oom Robert bloot in de badkamer had verrast, “dit is je vader. Voortaan noem je hem papa. We worden een echt gezin.” Ik bekeek de man die zich snel had aangekleed weer. Oom Robert! Niemand anders. Al glimlachte hij als een idioot om me te overtuigen, die bierbuik, tandeloze mond en sprinkhaanpoten verrieden hem. Ik had ze zo vaak in het pikdonker herkend. Gelukkig, ik had nog geen keer dat geïdealiseerde woord gebruikt tegen een oom die ik amper kende of haar buik begon te groeien als kool. Zij veinsde dat ze niet wist wat erin zat, ik wist het wel. En hoe het erin was gekomen, ah, daar had ik een gruwelijk vermoeden van. Mijn vermoeden bleek juist. Evenals mijn zekerheid dat oom Robert de weg naar ons huis zou vergeten, zoals ik mijn moeder tegen oom Frank had horen zeggen toen ze hem op de markt had ontmoet. Dit werd het zoveelste bewijs dat mijn moeder deed alsof ze achterlijk was. “Ik heb Robert al een week niet gezien,” mompelde ze toen de oneetbare kool al geoogst – beter gezegd uitgepoept – was. Dat was nou wat mij bleef verrassen van mijn moeder.

Als je zo jong dit soort deducties leert, kun je je niet voorstellen dat die blonde blauwogige baptistenkinderen zich niet afvroegen uit welk nest de ooievaar het voedselverslindertje had opgepikt. Trouwens, waren ze blind? Zagen ze niet dat hun moeders buik een gewicht droeg dat haar benen nauwelijks konden dragen? Waren ze doof dat ze ‘s avonds de echte ooievaar niet hoorden klepperen? Ach God, als je niet wakker ligt van de honger, als je niet op een papajamat naast het bed van je moeder slaapt zodat de dienstdoende oom over je heen moet stappen, hoor je het klepperen van de ooievaar niet. Als je een wildvreemde vrouw niet tegen je moeder tekeer hebt horen gaan dat ze moet poepen, kan je geloven in ooievaars die slechts eenmalig aan huis komen om een voldragen kindje te bezorgen. En kun je je laten wijsmaken dat witte kindertjes door goedhartige ooievaars worden aangevoerd en dat die zwarte mormels worden uitgepoept door supergeile Lucy’s in the sky with diamonds die een zwart Langbeen te diep over zich heeft laten buigen. Oom Humbert had overigens zeer korte benen en toch…

Waarmee ik wil zeggen: reeds bij het uitgangspunt is de Caribische man dichter bij de aarde dan bij de hemel.

§

Mijn moeder verloor na drie jaar haar baan. Het is weer niet wat u denkt. Mijn moraal is van een veel hogere orde dan dat mijn moeder weer aan het jatten sloeg omdat ze uit armoede een kleptomaan was geworden. De moraal is evenmin dat mijn moeder op tijd haar geloof de rug toekeerde. Was dat maar waar geweest. Het Baptistengezin had genoeg zwartjes gekerstend en gedoopt en vertrok naar een plek terug die voor mij evengoed de hemel had kunnen zijn gezien de voorstelling die ik me van dat land maakte. Dat geloofden de broeders en zusters.

Ik werd ongelovig! Drie jaar lang had ik de luxe gekend van ‘s avonds niet slaperig voor het toilet te hoeven wachten omdat een oom stond te zeiken als een makke stier. Mijn moeder begreep niet wat er zou volgen, want mijn moeders’ geloof in sprookjes die ze in Europa bij elkaar hebben gefantaseerd, is rotsvast. Ik kon mijn nieuwe oude toekomst zonder koffiedik voorspellen. Waarom moest ik naar de kerk als mijn moeder haar werk had verloren en we geen bijna nieuwe buitenlandse kleren, vers fruit, Fry’s hazelnutrepen – er waren meer gevolgd – schoolschriften, pennen, kleurpotloden, buitenlandse schoolagenda’s meer kregen?

Ik tartte mijn moeder. “Bestaan er geen zwarte engelen?”

Voor de verandering verraste haar antwoord mij en even steeg ze in mijn achting: “Zwarte engelen moeten zich leren kleden. Engelen op plaatjes moeten kleren aan hebben.” Ze zuchtte: “Misschien zijn er over de hele wereld bendes engelen, die niet op plaatjes komen, want ze hebben geen kleren aan. De meeste witte mannen zijn evenmin engelen als de zwarte. Zij kleden het praktischer in.” Ze begon te huilen.

Een paar maanden later verraste mijn moeder me weer. ‘Witboy’* werd geboren en ik had niemand met oom hoeven aanspreken die me op straat niet herkende.

≡ Witboy: witte jongen (naam van een Surinaamse poederzeep)

Hij was wit, had bruine ogen en was het gemeenste krijsertje dat je je kunt voorstellen. Mama bleef naar de baptistengemeente gaan. De gelovigen bleken zo zeer van de Heer dat ze niet begrepen dat Witboi niet door een ooievaar op de stoep was gedeponeerd. Of misschien vergis ik me wel. Deze ooievaar was een echte. Hij was door niemand betrapt, hij was ongemerkt gekomen, had zich geluidloos teruggetrokken en was naar het paradijs vertrokken zoals het een witte ooievaarengel betaamt.

Mijn protest tegen de kerk werd steeds manifester omdat mijn moeder me bleef dwingen ernaar toe te gaan. Ik liet mijn blik naar ‘Witboi’ dwalen en zei kwaadaardig: “Ik ga pas weer naar de kerk als ze er een plaat ophangen van een zwarte ooievaar met vleugels zo breed als van een geklede of ongeklede engel. De witte engelen bezitten al de hemel. Waarom dalen ze op aarde neer om met mensen kinderen te maken?” Ondertussen studeerde ik als een razende om naar de hemel op aarde te kunnen vertrekken en het overvolle, lege, stille, lawaaierige huis te kunnen verlaten. Overvol met mensen, leeg aan aandacht, voedsel, gezelligheid en alles wat een mens nodig heeft. Zo stil dat ik mijn moeder kon horen zuchten al liep ik naar het voetbalveld en zo lawaaierig dat er van mijn wiskundehuiswerk niet veel terechtkwam. Voor de goede orde: ‘Witboi’ heet officieel Goliath. Hij is de langste van het stel, hij is breed in zijn schouders, hij was niet ondervoed, hij heeft jarenlang de grootste bek gehad en hij is een soort van Baas-broeder van de Baptisten in Canada.

§

Veel kinderen in mijn klas hadden toen ik klein was een vader. Sommige zelfs een vader die met hen samenwoonde. Ik had veel ooms én broertjes én zusjes die jengelden. Geen vader. “Waar is mijn vader?” vroeg ik eens aan mijn moeder. Ze schrok en gaf geen antwoord. In die periode had ik teveel medelijden met mijn moeder om meedogenloos door te drammen. Toch moest ik het weten. Ik vroeg het weer. En op mijn achtste verjaardag toen ze me vroeg wat ik wilde en ik wist dat ze zou zeggen dat ik pas volgend jaar die brandweerauto met lichten en sirene kreeg, zei ik dat ik wilde weten wie mijn vader was. Kennelijk had mijn moeder over de vraag nagedacht. Ze trok me tegen zich aan en zei: “Je vader is een held. Hij vecht in de oorlog.” Ik was opgetogen. Ik had niet alleen ooms. Ik had een vader en wat voor één.

Op school vertelde ik trots aan de juf dat mijn vader een oorlogsheld was. De juf, woonde verderop bij ons in de straat en ze keek bedenkelijk. Ze zei: “Albert, je hebt teveel fantasie.” Ze schudde haar hoofd en zei: “wat kijk je beteuterd. Wie heeft je dat verteld?”

“Mijn moeder,” zei ik trots.

“Dat zal wel,” zei ze alsof ze er niets van geloofde en ik was kwaad.

§

Na school besprak ik met Leonard, mijn beste vriend vanaf de kleuterschool, haar argwaan. “Ze weet niets,” zei hij kort en bondig. Voor mij was de juf alwetend. Zijn antwoord zette me aan het denken en opgelucht hield ik er rekening mee dat hij wel eens gelijk kon hebben. Vrouwen, weet je wel…

Verlegenheid of schuchterheid waren Leonard van zijn geboorte af wezensvreemd. Op vierjarige leeftijd had hij ontdekt, wat ik op zeventienjarige leeftijd begon in te zien. Een mens die zich stoort aan vermaningen en ethische leefregels kreeg niets dan kopzorgen. Hij was vast van plan om veel te krijgen; misschien wel alles wat er te halen viel. Hij wachtte niet tot het één en ander hem werd aangeboden. Kopzorgen kreeg hij zeker niet.

Op de middelbare school ging hij dwars tegen aantijgingen in als een sprinkhaan te werk: hij bestreek in zo kort mogelijke tijd zo veel mogelijk meisjes. Hij noemde zijn hobby: “Operation Grasshopper.” Dit alles zonder aanzien des persoons. Hij vond dat de tijd voor kieskeurigheid in het verschiet lag. Hij keek noch vooruit, noch achteruit. Dus hoewel sommige van de ‘gelukkigen’ een regelrechte doorn in het oog waren voor de andere jongens was Hoppy zelf opgetogen over elke aanbieding. Als hij geplaagd werd, zei hij: “Je moet aan de sociale kant van de zaak denken. En ‘s nachts zijn alle poesjes grauw. Als puntje bij paaltje komt, telt alleen de sjeu, toch?” Onder de ingewijden werd hij daarom ‘hoppy’ van grasshopper genoemd. Van de hele groep was ik het voorzichtigst. Ik ontweek de booby-traps handig. Al werden ze me in de maag of rug geduwd. Zo nu en dan deed ik een oppervlakkige graai. Soms werd er tot mijn genoegen teruggegraaid of voorgegraaid.

Het begon met mijn eerste meisje. Zij nodigde me uit voor een bijlegfuif. Zij betaalde het inleggeld voor me omdat ik eerlijk tegen haar zei dat ik het woord zakgeld uit boeken kende. Ze leerde me binnen een uur dansen, petten en schuren.

Na afloop vond ze me rijp voor de volgende fase. Ze kuste me en ik kuste haar. Ze betastte me grondig en ik haar grondiger. Meer niet. Er was simpelweg geen plek voor meer. En het woord baby’s was voor mij een levensecht obstakel. Irene vroeg me niet meer na een keer of vijf. Vermoedelijk omdat andere gegadigden hun eigen inleggeld opbrachten en ik bang was in een ‘touch move’ positie terecht te komen. Dat overkwam Eric mijn klasgenoot. We zaten in de eerste klas. Hoppy leidde het opzienbarend nieuws in met zijn gevleugelde woorden: “Laten wij op fluistertoon spreken, mijn zoon, om de stilte niet te verstoren en opdat anderen ons niet horen.” Geen hond reageerde. Dus Hoppy dempte zijn stem. “Binnenkort wordt er een baby uit welbekende AMS-ouders geboren.” Hij had gelijk beet. Iedereen stond met gespitste oren. Hoppy was snugger genoeg om zijn vreugde daarover niet te etaleren.

“Over wie heb je het?” vroeg Diana, een klasgenote die niet te trots was om van haar nieuwsgierigheid blijk te geven.

“Eric heeft Marcia na vele vruchteloze pogingen eindelijk bevrucht,” zei Hoppy. Iedereen stelde door elkaar vragen en iedereen vond het tot Hoppy’s zichtbare plezier ongelooflijk en niemand raakte erover uitgesproken. “Jullie zijn belachelijk. Als je vanaf de tweede klas MULO hard je best doet, is het geen wonder, nog minder een kunst als het pas in de eerste klas AMS lukt een meisje van goede huize in verwachting te doen leven,” zei Hoppy.

“Hoe kom je eraan?” riep een meisje.

“Een mens moet bronnen hebben en zijn verstand gebruiken. Spijtig genoeg was ik in eerste instantie onvoldoende ingelicht. Daarom ben ik met de hoed in de hand een beleefdheidsbezoek gaan brengen aan Eric om hem mijn medeleven te betuigen en het nieuws uit de eerste hand te vernemen.”

“Mooie vriend ben jij. Ik weet aan wie ik mijn geheimen niet moet toevertrouwen,” zei Diana.

Hoppy zei rustig: “Zolang het een geheim was, heb ik gezwegen in alle talen. Marcia’s buik spreekt ondertussen boekdelen. Trouwens, haar vader komt haar vandaag afschrijven. Ik maak het hem gemakkelijk zodat hij geen vragen hoeft te beantwoorden van nieuwsgierige huichelaars,” zei Hoppy.

“Heb je Marcia gesproken?” vroeg een ander meisje.

“Gesproken niet, ze huilt als een gek dat ze liever de dood wilde dan deze schande. Ze heeft Eric slapeloze nachten en een snelgroeiende maagzweer bezorgd.”

Diana protesteerde kwaad: “Eric moet nodig zielig doen. Hij heeft Marcia ook iets bezorgd dat snel groeit. Maandenlang zal ze met het doorlopende bewijs daarvan rond zeulen. Maar ja, Marcia zal het van vrienden als jij moeten hebben.”

Hoppy negeerde haar. Hij negeerde iedereen die het niet met hem eens was. “Ze heeft Eric bijna naar colera* gebracht tot hij hulp van hoger hand heeft gezocht. Eric heeft zijn vader het geld voor de abortus gevraagd. Hij kreeg het gevraagde geld en in één moeite door een ongevraagde trap. Below the belt, mi boy. Erics vader schreeuwde dat zolang Eric geen geld had, hij zijn gulp dicht moest houden. De vuistslag had Eric in de juiste gebedshouding gebracht om de hemel te danken dat vaderlief niet twintig centimeter lager had gericht. In dat geval zouden hij noch papa ooit weer met dit probleem geconfronteerd kunnen worden. Eric bracht diezelfde middag het geld voor Marcia. Dat idiote kind huilde dat ze geen abortus wilde plegen. Eric moest haar ouders vertellen dat ze grootouders werden. Met het geld gaat ze babykleertjes kopen. Het oordeel is aan u heren.”

≡ Colera: L.P.I. (De ‘s Lands Psychiatrische Inrichting)

“Sodemieter op. Als Eric zwanger was, dan zou je hem hebben horen blèren,” zei Diana giftig.

“Als hij zwanger was van jou, zou hij alle begrip van me krijgen,” antwoordde Hoppy.

“Als zij zwanger was van jou, kon zij net zo goed zelfmoord plegen,” zei Diana en liep weg.

“Dus mannen, wapenbroeders,” had Hoppy laconiek verklaard, “neem uw kruis in eigen hand, hoe zwaar het ook mag zijn, zoals in mijn geval, opdat het niet onverhoeds in een vreemde buik belandt en je de poppetjes aan het dansen en de baby’tjes aan het huilen maakt.” Zijn stem werd zalvend: “Zalig de zachtmoedigen, zoals sommigen onder u, want ze zullen hun diploma’s in vrijheid verwerven. Ik persoonlijk ben gelukkig dat ik niet zachtaardig ben. Ik ben blij met mijn stoutmoedige boaconstrictor die een hardhandige aanpak verdient.”

§

Een jaar later schoot Hugo raak. Chantal was de ‘gelukkige’. Weer kwam Hoppy met het sensationele nieuws. Hoppy keek allesbehalve triomfantelijk. “Ik begrijp het niet. Die mannen leren niet, man. Luister no, wie wil dyuken*, moet een condoom over zijn okertje trekken. Jullie zijn toch niet allemaal helemaal gek geworden?”

≡ Afgeleid van Dyuku: lett. Steken, prikken.

Hij klonk zowaar meewarig. Hugo was een aanhanger van hem.

Hoppy had de volgende dag zijn meewarigheid verwisseld voor zijn oude bravoure. “Dames, luister goed. Wie een baby van Hoppy wil, kan hem krijgen. Een Bewust Ongehuwde moeder mag, waarom geen Bewust Overspelige Man? Voor mij is dat ding wel eenvoudig. Jullie willen baas in eigen buik zijn? Prima, zolang ik er een graag geziene gast mag zijn. Ik voel me overal snel thuis.”

“Jij bent een idioot die in der eeuwigheid zonder amen doorzanikt,” zei Diana.

Ze werd genegeerd door Hoppy. “Zolang ik niet zwanger ben en geen kind wil, bemoei ik me niet met zwangerschappen.”

Edmund, de formidabele maar onzekere voorzanger van de beat-groep van dat moment, schrok altijd zelf het meest als hij iets durfde te zeggen. Hij stotterde: “Deze man…je bent niet goed bezig. Chantal kan zo goed leren.”

Langa zei kortaangebonden: “Voor mij geen laat de kinderkens tot mij komen. Ik blokkeer ze de weg.” Hij was een grotere aanhanger van Hoppy dan Hugo was.

Hoppy maakte een tralala beweging met zijn hand en zei: “Tata, Tata, zeg es mama, waar is papa? Papa klaargekomen, papa klaar, papa weg!”

Hij zwaaide en rende weg om een slok te nemen van Diana die net met een cup cola terugkwam. Ze deed een stap opzij.

“Ik heb de pest aan mannen die vrouwen laten stikken als ze zwanger is. Als jullie dat ding willen, beloven jullie hemel en aarde aan ons. Iedereen staat te luisteren terwijl Hoppy Chantal belachelijk maakt. Ik hoor niet thuis in dit gezelschap.”

“Ik beloof niets meer dan adembenemende orgasmes zo lang de voorraad strekt. Frigide dames stel ik persoonlijk verantwoordelijk voor hun dieptepunten. Als ik door praktijkervaring en vakkennis een hoogtepunt kan geven, is het toch teveel gevraagd dat men verwacht dat ik volgend jaar als toegift een babywagen voor me uit ga duwen? En geen enkel snugger meisje gelooft iemand die haar de hemel en de aarde belooft. Niemand is sterker dan God en de duivel samen.”

“Hoe kan je iemand in de steek laten als ze je kind verwacht?”

“Diana, we zijn alleen geboren en we sterven alleen en tussen onze geboorte en ons graf zijn we alleen. Wat moet Hugo doen als hij geen kind wil en Chantal weigert een abortus? Dan is het toch zeker haar eigen zaak?”

“Ze hebben samen die baby…” zei ze.

“Ja,” zei Hoppy, “maar Chantal wist dat zij zwanger kon raken. Hugo is niet zwanger. Hoe kan het zijn probleem zijn?”

Deze logica leek op die van mijn moeder. De redenering klopte als een zere teen.

“Hij houdt toch van haar?” Diana klonk wanhopig.

“Van haar. Zonder baby,” zei Langa.

Ik hield mijn mond. Ik was niet dol op de manier waarop Hoppy deed. Waarschijnlijk had ik vooral moeite ermee omdat ik zelf niet lang geleden als ik pech had gehad door één ongelukstreffer in de rij van de schoolgaande vaders had kunnen staan. Of ik zou behoord hebben tot de groep abortusaanzetters. Kort daarvoor was ik all the way to heaven and back met Diana gegaan. Als gevolg daarvan had ik in mijn eentje de weg naar de hel leren kennen.

Dat was op een avond gebeurd na een verjaardagsfeest bij een klasgenote. Ik liep met Diana naar huis. Diana was stoer, reed een zwaardere motorfiets dan Hoppy alsof het een driewieler was. Ze was onafhankelijk en niet op haar mondje gevallen. Geen meesmuilend schaap zoals de andere giechelende, hypocriete staken. Ze had de smalste taille die een meisje zich kan wensen en net geen te brede heupen. Ze had heuplang glanzend haar – dat zijdezacht was zoals ik mocht ervaren. Het eerste meisje op wie ik gek was. Van wie ik niet alleen ‘s nachts maar ook overdag droomde. Die ik nooit dacht te kunnen krijgen. Die mij behandelde alsof mijn moeder tot de kringen van haar ouders behoorde.

Tegen half tien die avond kwamen we thuis bij haar aan en we stonden een poos bij de poort te kletsen tot ze zei: “Laten we naar binnengaan. Mijn ouders vinden het nooit leuk als ik zo lang op straat hang.”

Ze deed de voordeur open en riep zoals gewoonlijk: “Diana is home.” Tegen mij zei ze: “Kom binnen, ik ga snel iets makkelijkers aantrekken.” Ze liep door naar de slaapkamer. Haast zingend riep ze: “Niemand thuis?”

Ik ging aan de eetkamertafel zitten. In de verlichte cirkel lag een briefje en onwillekeurig gleden mijn ogen over de regels:

Hi Diana,

We zijn tegen een uur of twaalf terug. Tante Dulcie is jarig. We waren het totaal vergeten.

Pappie.

Mijn blik zwierf naar de grote, antieke wandklok: kwart voor tien. Grinnikend dacht ik: ik zal op haar passen, hoor pappie. Later bezwoer ik mezelf dat ik op dat moment geen bijbedoeling had. Ik had Diana nog niet in iets gemakkelijkers gezien. Een overdreven makkelijke, T-shirtachtige nachtjurk die ongeveer twintig centimeters boven haar knieën ophield en een groot deel van haar benen vrijliet. Natuurlijk wist ik dat Diana prachtige benen had. Hiervoor echter waren we niet alleen met zijn tweeën geweest terwijl het tikken van de klok een aanmaning leek dat indien er andere zaken op het programma stonden, we moesten voortmaken.

Op het T-shirt zat een beertje met zijn neusje op eenzame, woeste hoogten. Ik wendde mijn blikken af en zocht een even interessant object om het oog op gericht te houden. Dat bleek er niet te zijn. Diana las het briefje. Ze stond erg dicht naast me. Zonder het door te hebben, staarde ik van opzij naar het beertje. Ik wist dat ik in de gevarenzone verkeerde. Ik probeerde mezelf in de hand te krijgen door innerlijke grapjes. Welk beest hield het een nachtlang uit op die hoogte zonder af te glijden? Dit was een vorm van dierenmishandeling. Nou ja, ik zou met plezier vannacht zelf een dierenbeul geweest zijn en het beertje met één handomdraai…mijn handen jeukten; ze namen de grappen serieus. Haar stem bracht me terug in een onwelkome werkelijkheid van: haar ouders vertrouwen me, Diana’s vriendschap niet verspelen en meer van dat soort flauwekul, krachteloze onzinmotieven.

“Wil je wat drinken?” herhaalde ze voor God – alleen – weet de hoeveelste keer. Met haar tot een koker gevormde rechterhand maakte ze een drinkbeweging. Lachend zei ze: “Drinken, slaapkop, weet je wel?”

Als een robot volgde ik haar naar de keuken en ik dacht: slaap heb ik echt niet, juffrouwtje. Je moest eens weten wat ik heb. Mijn ogen begonnen hun eigenwijze weg te gaan. Moedwillig hadden ze het contact met mijn grijze cellen gedeeltelijk verbroken en ze liepen vanaf dat ogenblik over rozen. Smeekbeden en bevelen hielpen niet. Vasthoudend legden ze de weg tussen haar heupen en haar enkels af en terug. Zonder mijn hersens die goeddeels uitgeschakeld waren te raadplegen, wisten mijn ogen wat ‘poetry in motion’ was.

Ten einde raad dacht ik aan de tekst: als uw oog u tot zonde verleidt, ruk het uit. Het probleem was dat ze het me beiden flikten. Wat nu? Blind door het leven gaan?

Ongemerkt, tenminste ik had het niet gemerkt, bereikten we de keuken. De voetjes met de donkerrood gelakte nagels stonden op de gemêleerde tegelvloer. Waarom, waarom was ik hier binnengekomen om met haar alleen te zijn in dit stille huis en een tikkende klok?

In de keuken hing ook een klok. Pas vijf voor tien. Als een idioot dacht ik: wie niet weg is, is gezien. Mijn blik gleed weer naar de rode teentjes. Deze keer verbood ik hun hoger te gaan. Ik schatte hoeveel tegels er waren en bestudeerde de hypermoderne keuken, Mijn ogen waren net Hoppy’s grijpgrage klauwen. Ze ontvluchtten me en liepen naar de benen met het gladde spierwerk en de knieën zonder knieschijven.

“Cola of iets anders?” Voor ik kon antwoorden, spelde ze: “C-o-l-a”en ze zei er achteraan: “Vraagteken?”

Ik knikte.

Even later zaten we samen op de bruine, lederen bank.

“Wat is er? Je bent zo afwezig.”

“Moe. De AMS is toch wel pittig. Zwaarder dan ik dacht,” antwoordde ik. Op slag was ik een professionele leugenaar.

“Aay*, en dan te bedenken dat de derde klas waarschijnlijk nog vermoeiender zal zijn. Eigenlijk heb ik een fikse koppijn.”

≡ Aay: ja

We zaten zwijgend naast elkaar en Diana bracht na elke slok het glas naar haar voorhoofd en rolde het eroverheen. Tussendoor masseerde ze met de toppen van haar duim, middel- en wijsvinger haar voorhoofd en slapen. “Heb je dit vaker?” vroeg ik om belangstelling te tonen. Vrouwen schenen nogal eens last te hebben van dit soort pijntjes.

“Niet vaak. Ik heb het niet bijgehouden. Gemiddeld eens in de twee, drie maanden. Het is een lichte vorm van migraine, zegt de dokter.” Ze pakte mijn hand, bracht mijn wijsvinger naar haar linkerslaap en vervolgde: “Je kan de ader voelen. Het gaat opzwellen.”

Inderdaad voelde ik een verdikking die onder mijn wijsvinger heen en weer rolde.

“Wat gek. Laat me de andere kant voelen. Heb je hetzelfde daar?” Ze schudde van nee. Ik betrapte me erop dat ik onder de indruk was van dit tastbare bewijs van de pijn. Net of het er zonder minder overtuigend zou zijn.

Alsof ze mijn gedachten had geraden, zei ze lachend: “Ik ga nog niet dood, hoor. Ik zal netjes wachten tot m’n ouders terug zijn.”

“Zal ik je masseren?” vroeg ik.

Ze lachte en zei: “Ik heb gewoon hoofdpijn, schat.”

“Je hoofd, bedoel ik,” zei ik en ik grinnikte.

In mezelf herhaalde ik een stuk ernstiger: haar hoofd, sufferd, wellusteling, ongedierte. Ik wist niet dat ik dezelfde gek was als alle anderen. “Kom, ga met je rug naar me toe zitten. Dan kan ik er makkelijker bij,” zei ik hypocriet. Ze keerde zich om, zonder argwaan, hoopte ik. Stak er toch een spoortje wantrouwen in die strakke rug? Ik legde mijn handen duimendraaiend op haar achterhoofd en verdeelde de overige acht vingers eerlijk over haar voorhoofd. Teder deden mijn vingers waar ze voor geschapen leken. Ik genoot mee met de toppen van mijn vingers.

Genietend zei ze: “Heerlijk. Echt ontspannend.”

Mijn vingers overtroffen zichzelf. Ze gleden naar haar neusbrug, haar wangen.

Hoppy zei altijd dat meisjes tere wezens waren en op bepaalde momenten moest je ze niet laten schrikken. Op fluistertoon moest je praten en op kousenvoetjes lopen om de rust niet te verstoren. Eén verkeerde beweging en de avond was stuk, de investering winstloos weg. Ik begreep ten volle wat Hoppy had bedoeld. Mijn vingers, de lichtvoetige duiveltjes trippelden naar haar hals en werden toverstokjes. Ze kneedden haar schouders. Dat ging over in strelen en tasten en bewust verleiden. Ze keerde zich om en hief het hoofd. God was een kunstenaar: een schilder, beeldhouwer, woordeloos poëet. Alles wat daarna gebeurde was onopzettelijk, onvoorbereid, had een droom kunnen zijn. Mijn geweten en hersens waren spoorloos. De wereld hield op te bestaan. Niet helemaal. Wij waren er nog. Alleen met zijn tweeën.

§

Ik kon de slaap niet vatten, te zeer vervuld van Diana, te vol van het hele gebeuren. Elk gedeelte liet ik mijn geestesoog ettelijke keren passeren, zonder er moe van te worden. Het was wandelen in sprookjesbos en telkens iets nieuws ontdekken. Het was het snoephuis van de heks van Hans en Grietje. Ze was zo warm, zacht en lief geweest. Net zoals dat beertje op haar nachtjapon. Arm beest bovenop het heerlijke spul en je niet kunnen bewegen. Dat was pas een Tantalus kwelling. Ik zou haar hier willen hebben. Haar lach…een gorgelend watervalletje, de lach van een kind. “Diana, Diana, Diana! Ik hou van…!” Als ik van Diana hield, wat betekende het dan? Ik wist zeker dat ik geen baby’s-poepende Diana wilde. Evenmin dat voortaan mijn weg werd uitgestippeld en ingedamd door een vaste chaperonne, die mijn schaduw werd.

§

Een week later had ik ondanks Eric, Hugo en de woorden baby en poepen weer onbeschermd seks met Diana. Op wat kleine verschillen na was het een herhaling van de vorige keer. Het gebeurde gewoon. En ik stond niet zo dicht bij God als mijn moeder. Ik wist nog niet zoveel dat ik me kon permitteren niet te weten wat het gevolg kon zijn.

In diezelfde nacht werd Hugo’s dochter geboren. Hoppy kwam de volgende ochtend met het nieuws op school. Langa maakte de opmerking dat Hugo weg- en waterbouwkunde had willen gaan doen. Mr. Joker, de brenger van de primeur van de maand, vond dat Hugo nu rustig kon studeren, omdat hij een probleem minder had: hij wist dat hij vruchtbaar was.

Een praktisch probleem was of ze konden doen alsof er niks aan de hand was of dat ze Hugo moesten feliciteren.

Hoppy zette zijn pet zijwaarts en oefende met Frank: “Ja mijnheer, mag ik u heel hartelijk feliciteren met de geboorte van – Langa san a man kisi*? –…uw dochter…tje. Nog vele na deze. Maar niet om wat*, kunt u haar niet wat condoompjes en pilletjes geven? Anders wordt u even onvoorzien grootvader als u vader bent geworden.”

≡ Langa, san a man kisi?: Lange, wat heeft die man gekregen?

≡ Niet om wat: Niet om het een of ander.

Diana zei: “Klootzakken. Iedereen geeft een vrijwillige bijdrage van niet minder dan een gulden. Het derde lesuur ben ik vrij en dan ga ik een cadeautje kopen. In de pauze verzamelen in het fietsenhok.”

Hoppy zei dat hij alleen geld voor brood en soft had. Een vernietigende blik van Diana later voegde hij eraan toe: “gezien het goeie doel…” en reikte haar wat kleingeld aan. Diana besliste verder dat een delegatie, bestaande uit Hoppy, een vriendin van Chantal en zijzelf, die middag op babyshow zouden gaan. Hoppy protesteerde niet erg zwakjes, dat hij verkouden was. Hij zocht naar een zakdoek iets wat ik nooit bij hem had bespeurd, snifte en blaatte: “Diana geef me een tissue van je. Zeer, zeer gevaarlijk om in deze toestand in de buurt van het eh…eh…het lammetje te komen.”

Diana zei: “Je bent ongetwijfeld een eeuwigdurend gevaar dat zich met rasse schreden verplaatst. Niet alleen voor baby’tjes. De kindjes liggen achter glas anders had ik je niet meegevraagd. Je wilt toch altijd nieuws uit de eerste hand al moet je daarvoor aan handlijnkunde of astrologie doen en dit is zowel letterlijk als figuurlijk nieuws. Laat deze kans je niet voorbijgaan.”

‘Laat deze kans je niet voorbijgaan’ was plagiaat van het gesproken woord. Hoppy gebruikte deze zin als hij vond dat zijn vriendinnetjes weinig daadkracht vertoonden.

Met de moed der wanhoop en nasaal wegens het acteren weersprak hij Diana aarzelend: “Ik ben op sterven na dood. Ik ben afscheid van jullie komen nemen. Je weet niet, m’n neus, ogen en oren zijn verstopt. Ik kan niks ruiken en men zegt dat baby’s zo lekker ruiken en niks zien of horen, dus aan die nieuwigheid heb ik voorlopig niks. Ik heb zelfs niet eens goed verstaan wat Diana zei.”

“Je ruikt alleen aan wat niet goed voor je is, je hoort en ziet alleen jezelf en persoonlijk wacht ik op de dag dat je mond en luchtwegen verstopt zullen zijn. Vanmiddag haal ik je om vijf uur op.”

In de pauze stonden ze nauwelijks in het fietsenhok of Diana kwam buiten adem aangelopen met een pakje in crème cadeaupapier, waarop een roze baby was afgebeeld die in veelvoud met zijn bil omhoog naar een even veelvuldige stapel blokken in allerlei kleuren toe kroop. Hoppy’s allergie was kunstzinnig uitgebeeld zei Diana.

Haar ogen straalden en de angsthaas Hoppy vergat op slag zijn fobie en allergie en zei dat als hij geweten had dat baby’s haar zo blij maakten, hij haar graag één had geschonken of zelfs een paar achter elkaar. En wat dacht ze van een tweeling?

“Bedankt, ik doe niet aan milieuvervuiling,” sneerde Diana. Ze overlegde de bon en zei: “Er zit een baddoekenset in. Baddoek, washandje en…”

“…navelbandje,” vulde mr. Sweet Talker aan, die de klok in een ver, vijandig land zacht had horen luiden.

“Nee idioot, een slabbetje.”

“San na wan slabbetje?”* vroeg Hoppy.

≡ San na wan slabbetje? Wat is een slabbetje?

“Een soort luier,” zei Langa.

“Roze,” zei Diana.

Hoppy vroeg of het een roze baby was. En wat was daar zo bijzonder aan? Bij zijn weten waren zelfs Boslandcreoolse baby’s roze als ze pas waren geboren.

“Roze is voor meisjes,” zei iemand, omdat Diana hem geen blik waardig keurde. Hij zeurde dat het kleurenspectrum van baby’s hem niet interesseerde. Ze mochten alle kleuren van de regenboog hebben als ze niet van hem waren en hij niet tot bezoeken werd gedwongen, die hij niet voorstond. “Angri e priti mi botu* en als jullie die man stimuleren met cadeautjes, dan is het elk jaar baby-expo,” mopperde hij.

≡ Angri e prit mi botu: Ik verga van de honger.

Diana had Hugo opgespoord en Hoppy onderbrak abrupt zijn tirade daar hij bang was dat zijn vaderlijke vriend iets had gehoord. Een slechte verstandhouding met Hugo, van wie hij zich ineens herinnerde dat het zijn vriend was, had hij niet voor een baby over. Van schrik zette hij ‘Happy Birthday’ in. Ik concentreerde me erop mee te doen met zingen om niet te lachen.

Diana toverde bollenbeschuiten van Fernandes en suikermuisjes van onbekende herkomst uit haar tas. Ze probeerde de beschuiten met de muisjes te beleggen, maar die rolden ervan af. Iedereen inclusief de nieuwe vader, die al genoeg ellende had, verslikte zich, toen Langa opmerkte dat Diana ze liever met zoute vis of gehakt had kunnen beleggen, want: “den man dat e plak.”*

≡ Den man dat e plak: Lett. Die mannen (dat beleg plakt) plakken.

Hij wist niets van het gebruik om bij de geboorte van een kind op beschuit met muisjes te trakteren en haalde zijn schouder op toen Diana hem voorlichtte. Iemand zei dat de schel* uren geleden was gegaan.

≡ Schel: bel.

In de klas vroeg Hoppy aan me of ik zin had in een origineel uitje. Ik trapte er niet in en weigerde vriendelijk met een “maybe next time.” Hoppy vroeg of ik in ernst dacht dat Hugo het ons weer zou flikken.

§

‘s Avonds belde Hoppy me op om te vertellen hoe het hem in wonderland was vergaan. Hij vond dat Marcia een tweeling zou krijgen, want haar buik was nog groot. Die zat, lag, stond, of wat het er ook deed nog in. Ik zweeg. Dit waren de momenten waarop ik niet wist of hij grapte of zich aanstelde en gewild grappig was. Achteraf bleek dikwijls dat hij juist ernstig was wanneer iedereen dacht dat hij bezig was met zijn zoveelste show. Zo veel als Hoppy op bepaalde gebieden wist, zo stom was hij op andere.

Diana had hem meegesleept naar de babyshow, vertelde Hoppy. Ze leken allemaal sprekend op elkaar; allemaal even lelijk. Net Hugo. Hij had zich altijd afgevraagd wat Marcia in Hugo zag en nu kwam de aap uit haar buik. Diana had zich aangesteld door aldoor te gillen: “Wat een schatju, wat een popputju.” Het bleek – goed voor haar – het verkeerde kind te zijn. Hij had haar nog zo gezegd om niet te wijzen en de richtlijnen van de zusters nauwkeurig op te volgen – in een ziekenhuis was je overgeleverd aan de grillen van het personeel – en zeker niet zo te schreeuwen. Rust, rust wilde men in het ziekenhuis. Schreeuwen was trouwens nooit ergens goed voor. Had ze zijn raad opgevolgd, dan had ze alleen de richting van haar blik hoeven bij te stellen. Hugo wist niet eens dat het niet zijn kind was waarover Diana ophef maakte en de zuster had hem zijn eigen dochter moeten aanwijzen. “Het zal je kind net niet wezen, dat dat mens aanwijst en dan zit je er de rest van je leven mee,” zei hij doodernstig. De zuster had de ID die aan een armpje bengelde moeten raadplegen. Diana kon niet genoeg krijgen van het blunderen en kraamde schaamteloos opnieuw uit: “Wat een lievuku, wat een beertju.” Terwijl het zelfs voor een leek duidelijk was dat die kinderen allemaal op het verkeerde moment waren uitgebroken. “Soso sengrebere todobere.”*

≡ Soso sengre bere todo bere: Alleen maar broodmagere kikkervisjes.

Direct na het gesprek dommelde ik in. Een verontrustende gedachte wekte me: Diana zou op dit ogenblik zwanger kunnen zijn. “Why not?” Angst pakte me in mijn nekvel, hield me uren uit de slaap. In allerijl leerde ik opnieuw bidden. Eerst wat bekende en erkende gebeden die mijn ellende niet weergaven. Daarna richtte ik me zonder omwegen tot God. Voor een ongeoefende leek waren mijn klaagliederen allesbehalve amateuristisch. Ze dropen integendeel van oprechtheid, omdat ik de waarheid sprak toen ik aan God uitlegde dat ik Diana en mezelf te jong vond voor het ouderschap. Ik verbeeldde me dat Hij zich afvroeg of we dan niet te jong waren om ‘het’ te doen. Ik pleitte dat het een moment van zwakte was geweest. Volgens mij vond Onze Lieve Heer dat ik een groot brok zwakte was. Overigens waren het er al twee.

§

Ik heb nooit meer gebeden. Ze was zwanger. Na twee keer. En hoe! Twee maanden heen, voordat ze het me vertelde. Ik lag nachten wakker, wetend dat ik niet bij mijn moeder terecht kon. Ze had net weer een baantje gevonden bij de tweede Baptistendominee na Goliaths vader en er waren geen ooms meer geweest. Ze was nu meer van de Heer dan ooit. We lagen aldoor met elkaar in de clinch omdat ik niet naar de kerk wilde.

Gedreven door wanhoop reed ik op de fiets naar Hoppy toe. We zaten samen op het terras en ik legde hem node mijn probleem voor. Zijn reactie was totaal anders dan ik had verwacht. Dit was niet de stoerdoener. Dit was mijn vriend. Hij fronste en zei: “Shit, man.” Ik zweeg. Hij beende op en neer. “Hoe kon je zo stom zijn?” Ik zweeg en dacht aan mijn moeder. “Je moeder rekent erop dat jij binnenkort financieel inspringt of leuker dat je gaat studeren en nu dit. Hoe haal je het in je stomme kop.”

“Pech,” zei ik.

“Heb je me nooit het woord condoom horen uitspreken? Als je niet wist wat het betekende had je het aan me kunnen vragen. Je bent een fuckin’ slampamper,” zei hij woedend. “Wat ga je doen?”

Ik haalde mijn schouder op.

“Ik ga met mijn vader praten. Hij kan me het geld voor een abortus lenen.”

“Jou het geld lenen?”

“Ik zal hem zeggen dat hij het bedrag uit mijn zakgeld kan inhouden.” Hij grinnikte. “Na twee maanden zet ik hem onder druk zodat hij het me toch geeft. Hij kent een dokter die het doet.”

§

Hoppy’s vader leende me het geld zonder erover te reppen dat hij het terug moest. Hij was ‘ook jong geweest’. Het gesprek met Diana was lang en moeilijk. Het duurde eeuwen voor ik mijn punt durfde te maken en ze weigerde zonder erover na te denken. Trouwens, haar ouders wisten ervan.

Hoppy schakelde zijn vader weer in. Nog voordat we de kwestie zelf bespraken zei die: “Jij bent van Frank. Frank was me stone mati*.”

≡ Stone mati: boezemvriend.

Ik deed hem verslag en hij mompelde: “Beroerd, beroerd. We gaan een escape voor je zoeken. Je vader en ik kennen het leven. Yu no abi fu span, a meid span.”*

Hij belde mijn vader en zei dat er een klein probleem was met die jongen van Lena.

≡ Yu no abi fu span, a meid span: Jij hoeft je niet dik te maken, dat meisje is dik (zwanger)

Er werd een afspraak gemaakt voor de volgende middag in een bar-restaurant.

§

Hij zat alleen aan een tafel met een dyogo* voor zich.

≡ Dyogo: 1 literfles bier.

Ik herkende hem onmiddellijk. Ik was zijn evenbeeld. Hij zag er jong uit, had mijn broer kunnen zijn. Ik zou hem op een jaar of vijfentwintig, hooguit dertig hebben geschat indien ik niet beter had geweten.

Mijn moeder was een echte moeder. Ik kon er een lieve duit op verwedden dat ze in weinig leek op het meisje dat ze ooit was geweest. Ze pasten absoluut niet bij elkaar.

Hij keek op en wenkte me met zijn hand alsof we elkaar die ochtend gedag hadden gezegd voordat we elk onze weg gingen.

“Zo jongen,” zei hij zonder op te staan.

Ik verstoutte me. “Dag pa.”

“Zo, dus je bent een kleine jongen met een bigi-man* probleem.”

≡ Bigiman: grote (volwassen) man.

Hij streek over zijn kin. “Ga zitten.” Ik aarzelde. “Je bent bang om op een stoel tegenover je vader te gaan zitten. Je bent niet bang om op een vreemde meid te gaan liggen. Eigenaardig. Mijn vader heeft me nooit met deze zaken geholpen. God hebbe zijn wakaman ziel.”

Ik nam plaats.

“Wat drink je? Drink je al sopi?”

“Nee pa.”

“Dan waarom maak je al kinderen, dan?”

Ik zweeg.

“Jongen, hoe oud ben je?”

“Zeventien.”

“Je zou het niet denken: ik ben tot en met de zesde klas schoolgegaan. Op school leerden we een zin: Hij aardt wel naar zijn vader, maar hij evenaart hem niet. Jij overtreft me. Ik was al negentien toen ik Lena heb gekeid. Hoe gaat het met haar?”

“Goed.”

“Wat voor slechts heeft ze je over me verteld?”

“Niets. Juist dat je een held bent.”

Hij keek me argwanend aan. “Hoe zo?”

“Omdat je in de oorlog hebt gevochten.”

“Je moet tegen je moeder zeggen dat ze moet ophouden om over me te liegen. Ik vecht niet in de oorlog. Ik vecht alleen uit eigenbelang. Dat is de enige goede reden om te vechten.” Hij streek over zijn kin. “Wat drink je?”

Ik weigerde nerveus en hij zei: “Hoe heet dat kind?”

“Welk kind pa?”

Hij keek me verbaasd aan. Ik wilde net zeggen dat het nog niet geboren was, maar hij was me voor. “Ken je haar naam niet eens? Voortaan moet je altijd hun naam vragen en altijd eerst met mij overleggen. Ik ga je me telefoonnummer geven. Hoewel,” hij streek over zijn kin. “ik ben meestal in het buitenland of onbereikbaar. Ik ga je een code geven. Je moet niet bellen op allerlei ongelegen momenten.”

“Ja, pa.”

“Okay!” zei hij resoluut alsof hij een beslissing had genomen. Hij nam een slok. “Kijk, je vader is ook een stoute jongen. Je hebt veel zusters. En je weet nooit hoe een koe een haas vangt…daarom moet je hun naam weten. Eigenlijk moet je hun moeders naam weten voor je serieus wordt. Ik ken niet al die kinderen hun namen. Maar de appel valt nooit ver van de boom. En je ziet het: al is de vader nog zo snel, het kind achterhaalt hem wel.” Mijn vader en moeder hadden klaarblijkelijk wel hun liefde voor spreekwoorden gemeen. Hij nam een slok bier en veegde zijn mond met de achterkant van zijn hand af. “Was jij de eerste die haar heeft gepleurd?”

“Ik weet het niet, pa.”

“Hoe weet je het niet?” Hij keek me onderzoekend aan. “Deed het haar pijn? Heeft ze geschreeuwd?”

Ik schudde van nee. De kreet die ze had geslaakt was niet van pijn, dacht ik. Hoewel, de eerste kreet misschien wel! En er had bloed op mijn jongeheer gezeten.

Meewarig keek mijn vader me aan. “Die meid was geen maagd meer.” Ik sprak hem gemakshalve niet tegen. Ik wilde eerst het hoofdprobleem oplossen.

“Hoe oud is ze?”

“Zeventien.”

“En geen maagd meer, hmmm. Met die meiden moet je oppassen. Ze gaat jou ervoor laten opdraaien.” Hij zweeg. Minutenlang bestudeerde hij me. “Ik ga je op de grote vaart zetten. Ik ben gaan varen, toen Lena zwanger was en het bevalt me prima. Nu zie ik dat je van mij bent. Hoe dan ook, eens kom je erachter wie wie is. Op de grote vaart voorkom je deze moeilijkheden.”

“Pa, ik wil niet gaan varen. Ik wil studeren en wat moet Diana…?”

“Kan je die meid verzorgen?”

“Nee pa.”

“Kan je een kind verzorgen?”

“Nee pa.”

“Ik ook niet. Je moet weten wat je kan en wat niet.”

“Pa,” zei ik en ik kon niet verder praten. Vanaf mijn eerste schooldag had ik niet gehuild…

“Je hebt geluk. Er is een plaats op De kleine zeemeermin. Lagadisa* heeft Aids. We hebben hem in Holland achtergelaten. Je kunt volgende week al vertrekken, zo’n kans krijg je nooit meer. Als je niet snel bent, nemen ze iemand anders. In welke klas zit je?”

≡ Lagadisa: Hagedis.

“Tweede.”

“Tweede mulo pas,” riep hij verbaasd uit.

“Van de middelbare school.”

“Okay dan!” zei hij. “I skoro moro mi*.”

≡ I skoro moro mi: Je hebt meer school gehad dan ik.

Je kan kapitein worden. Doe je best mi boy. Grijp je kans. Ken je dit cowboy lied:

You’ve got to know when to run,

know when to walk away, know when to hide.

You’ve got to know when to run,

know when to walk away, know when to fight.

Hij had een mooie enigszins nasale, Texaans aandoende zangstem. Hij grinnikte en zei alsof hij mijn gedachten had geraden: “Me vader was een blanke Amerikaan, jongen.”

“Pa, mijn meisje…”

“Heb je haar om een kind gevraagd?”

“Natuurlijk niet pa, maar…”

“Als je weg bent, stuur je geld voor haar. Kan haar vader haar verzorgen?”

“Ja, maar…”

“Dan stuur je neks*.”

≡ Neks: Niets

“Ik kan haar onmogelijk in de steek laten.”

Hij keek op zijn horloge. “Dan ga ik jou in de steek laten.” Onder het praten had hij eerst op zichzelf toen op mij gewezen met een puntige wijsvinger. Ik pleitte nog een half uur voor een kind dat ik niet wilde. Hij dronk zwijgend zijn dyogo, keek af en toe op zijn horloge en bestudeerde me.

Toen hij aan zijn laatste slok toe was, zei hij: “Jij bent toch ook groot geworden?” Ik huilde een hele poos tot hij zijn hand op mijn arm legde. “Als je op de grote vaart bent, ben je altijd weg voor ze weten dat ze zwanger zijn. En leer dit van je vader: je accepteert nooit een kind waar je niet om hebt gevraagd. Ik heb nooit wat van ze gevraagd. Niet eens om voor me te koken. Waarvoor zijn er restaurants? Regel nummer twee: geef ze nooit een adres. Treat ze goed, laat die dames zich lekker voelen, maar geef ze nooit je echte naam en nooit een adres. Duidelijk?”

“Pa…,” zei ik en ik veegde de continu stromende tranen weg.

“Enne, luister, je moet me geen pa noemen. We gaan tegen die schooiers aan boord zeggen dat je me jongste broertje bent. Vanaf nu noem je me Frank, anders regel ik die job niet voor je. En huil niet als een meid.”

Gelijktijdig stonden we op. Hij sloeg een arm om mijn schouder.

“Hoe heet je?”

“Albert,” zei ik. “Mijn moeder noemt me Bert.”

“Net als Lena’s vader. Dus ze heeft je werkelijk niet naar mij genoemd. Anyhow, nu komt het goed van pas.”

Samen liepen we naar buiten. In de etalageruit ving ik een blik van ons op. We hadden een tweeling kunnen zijn. Ik was trots op mijn jonge vader. Ik wiste de tranen uit mijn ogen. Ik had een vader. En wat voor één!