Giselle Ecury: Lichtspiegeling

Geef dat wij eens de vreugde mogen genieten van het Licht, waarvan wij de geheimen gekend hebben.

uit: Kerstmis, Nachtmis

Sommige gebeurtenissen vergeet je je leven niet meer. Je hebt ze opgeslagen in je geheugen en denkt er nooit meer aan terug. Dan, zonder aantoonbare aanleiding, misschien alleen door een geur, een plotseling geluid, zie je alles weer haarscherp voor je. Je sluit je ogen, beleeft het opnieuw. Intenser dan de eerste keer, zoals je bij het herlezen van een boek kunt ervaren, dat passages die je eerst niets deden, je een tweede keer kunnen raken als nooit tevoren.

§

Daags voor kerst liep ik langs het kanaal met onze hond. Het schemerde. In het westen kleurde de lucht zich vlammend oranje achter flarden wolken die door de wind langs de hemel werden gejaagd. Naast me voeren boten af en aan om nog een laatste keer geschut te kunnen worden in de sluizen van Amsterdam. Het was koud. In de kraag van mijn jack weggedoken, wandelde ik langs het water. Ik keek naar de boten, zonder ze te zien. Tot er een schip langskwam met op zijn boeg een grote, open haaienbek geschilderd, die leek te happen in de hoog opspattende golven.

Het moet de combinatie geweest zijn van het water, de fel oranje lucht en de haaienbek. Ik viel terug in de tijd en stond weer op de kade in Manaus, Brazilië, waar een schip mij vanuit het onbedorven Amazonegebied teruggebracht had naar de wereld, waarin lawaai, verkeersdrukte en vervuiling de dienst uitmaakten. Ik moest wachten op verder transport. Het was tropisch warm. De zon stond op het punt onder te gaan en zorgde voor de meest verrassende luchtschildering die ik ooit gezien had. Lichtgevend oranje sloeg hij een gat in het wolkendek. Het vormde een opmerkelijk contrast met de lila en paarse strepen die ik vlak boven de horizon waarnam. Het water van de rivier leek in brand te staan. De houten boot, waar ik zojuist een paar uur op gevaren had, bewoog onrustig op en neer aan een half vergaan touw. Een bek met tanden op de boeg kwam telkens net boven de kade uitsteken. Vrachtwagens – de ene in een nog slechtere conditie dan de andere – reden af en aan met handelswaar. Het wegdek was niet geasfalteerd. Stofwolken en uitlaatgassen mengden zich in een adembenemende stank. Ik wachtte. Ik had geen tijd te verliezen, anders was ik te laat thuis voor de kerst.

Ik was twee weken overgeleverd geweest aan het leven in een van de primitieve gebieden van Brazilië. Ik had geslapen in een hangmat in een houten jungle lodge aan de oever van de Amazone en ik had me gevoed met eenvoudig eten. In mijn rugzak zat geen enkel schoon kledingstuk meer en diverse shirts waren zelfs een tweede keer gedragen. Ik smachtte naar een bad en een bed in een hotel en naar mijn vlucht naar huis. Naar kerst binnen de beslotenheid van familie en vrienden in mijn eigen, vertrouwde omgeving. Weg van de armoede, waarmee ik dagelijks geconfronteerd was. Weg ook van de schaamte die in me opkwam, wanneer mijn eigen verlangens heftiger werden en ik me realiseerde hoe gemakkelijk ik kon ontkomen aan de noden van dit land.

Ondanks het late middaguur was het drukkend warm. Ik overwoog wat te drinken te halen, maar in mijn rugzak zat nog een kleine halfvolle fles mineraalwater. Ik sloot me dus aan bij de rij wachtende mensen. Ze spraken luid en gesticuleerden. Vergeleken met hen zag ik er schoon uit.

Ik stond daar en registreerde vermoeid alles om me heen. Indianenvrouwen in lange rokken en met volgepakte tassen dromden met hun kinderen samen. Een vrouw – of was het een meisje? – maakte zich van hen los. Onder haar armen droeg ze een bundel lappen, die ze af en toe omhoog hield. Aan haar paars verschoten rok hing een jongetje met schrandere ogen en een opvallend nieuwe, felgroene blouse. Hier droeg niemand iets nieuws, zelfs ik niet.

Toen de jonge vrouw dichterbij me kwam, hoorde ik de bundel onder haar arm dramatisch hard huilen. Het was het geluid van een pasgeborene, schril en hoog. Ik kon het trillende tongetje in een ver opengesperd, tandeloos mondje bijna voor me zien. Het rood behuilde gezichtje. De vrouw maakte geen aanstalten de baby te sussen, baande zich een weg tussen de menigte en sloeg zelfs geen acht op de jongen aan haar rokken. Ze stopte telkens bij iemand anders. Het huilen hield onverminderd aan. Ze mompelde zacht voor zich uit. Ik zag het toen ze dichterbij me was. Het zag eruit als een ritueel, waarbij ze telkens de huilende baby omhoog hield, iets prevelde en weer doorliep.

Inmiddels was het nagenoeg donker geworden. Het vrachtverkeer was beduidend minder intensief en de stank van uitlaatgassen loste enigszins op in een voorzichtige avondbries. Niemand scheen aandacht te hebben voor de vrouw, die nu vlak bij me was. Ik kon goed zien hoe jong ze moest zijn. Een meisje, zelf nog kind. Haar zwarte haar piekte dof langs haar slapen. Ze had hoge jukbeenderen. De ogen stonden vermoeid in het roestbruine gezicht, alsof ze iets zochten bij de mensen die ze passeerde. Haar blik kruiste de mijne. Ik knikte naar haar en glimlachte. Meelevend. Bemoedigend, misschien. Ze stond nu naast me. Ze rook naar stof en zweet. Ik zou haar kunnen aanraken. Als door een wonder hield het gehuil op. Uit de vale lappen klonk alleen nog een zacht snikje, toen een tevreden gemurmel. Het meisje zuchtte. Zonder iets te zeggen duwde ze mij plotseling de bundel in mijn handen, draaide zich om en ging op in de menigte. Daar stond ik, te verbouwereerd om direct actie te ondernemen, met een mij volslagen onbekende in doeken gewikkelde pasgeborene in mijn armen, die nog geen twee minuten geleden de boel bij elkaar geschreeuwd had en daarmee gestopt was, zodra hij in mijn nabijheid was gekomen. De bus was inmiddels gearriveerd en iedereen maakte lawaaierig aanstalten naar de ingang te lopen, waardoor de groep mensen ondoorgankelijk werd. Ik deed de lappen wat losser, zodat het kind zich kon bewegen. Ik keek en zag een volmaakt mooie baby. Amandelvormige ogen gingen open. Ze dwaalden zoekend langs de contouren van mijn gezicht. Zochten ze herkenning? De blik berustte in de mijne, leek peilloos diep bij me binnen te gaan en verder nog dan dat, zodat ik het voelde in mijn hart. In een vacuüm tussen droom en werkelijkheid lachte ik het kindje toe. Fluisterde zachte woordjes die beklijfden in het lijfje, dat zich zichtbaar ontspande.

Toen werd ik teruggeroepen tot de ernst en orde van het moment. De moeder! Ik moest de moeder vinden, want ik kon onmogelijk verder reizen met dit kindje. Ik kon sowieso niets beginnen met deze baby, die te vondeling was gelegd in mijn armen. Ik sprak de taal van dit land niet, ik wist werkelijk niet tot welke instanties ik me wenden moest om dit probleem op te lossen en ik zou binnen vierentwintig uur in het vliegtuig naar Nederland moeten zitten. Een lichte paniek probeerde zich van me meester te maken, maar vreemd genoeg lukte dat niet. Ik liep langs de dringende massa met de in doeken gewikkelde baby, die naar me gekeken had met een aanvaarding en overgave, zoals ik nooit eerder had waargenomen. Ik stootte iemand aan, wees naar het kind, trok een ander aan haar stola, vroeg in langzaam en nadrukkelijk Engels waar de moeder zich ophield. Niemand reageerde.

Bijna iedereen was in de bus gestapt. De groep Indianenvrouwen, waaruit de moeder van het kind zich had losgemaakt, was verdwenen. Buiten de lichtkegel van de lantaarn bij de halte was het donker. Niets bewoog. Ik stond daar nog alleen, in die cirkel van licht op het wegdek, met een volslagen onbekende zuigeling tegen mij aan, waarvoor ik me – was het vreemd? – verantwoordelijk voelde alsof het mijn eigen kind was en die zich aan me had overgeleverd met een berusting, die ik niet begreep. De buschauffeur riep iets naar me en gebaarde dat hij ging vertrekken.

De laatste vrije plaats, vooraan, was voor mij. Ik ontdeed me onhandig van mijn rugzak. Het kindje hield me gevangen in zijn blik. Ik ging zitten in het gescheurde skai van de stoel en onderwierp de bundel aan een nadere inspectie in het flauwe schijnsel van de binnenverlichting. Ergens tussen de lappen vond ik een lege zuigfles, die ik vulde met wat van mijn lauwe mineraalwater. Vijf minuten later zoog de baby met gesloten ogen aan de speen. Zwarte wimpers lagen als kleine waaiers in het gezichtje. Een handje omklemde mijn pink. Even keek het kind op. In de glanzende ogen lag warmte en dankbaarheid. Er ging zoveel vertrouwen van uit, dat ook ik besloot me over te geven aan dit samenzijn, me volledig te geven, zonder te denken aan welk probleem dan ook. Op mijn schoot verruilde ik zijn natte luier voor een ongebruikte theedoek die ik uit mijn rugzak haalde. Ik hield het warme lijfje tegen me aan. Zijn donzige haar streelde mijn wang.

Toen wiegde ik het kind en zong het zacht in slaap. Het busraam weerkaatste mij in twee-eenheid met het kind, als een lichtspiegeling. Daarachter lag de donkere nacht en een sterrenhemel, zoals alleen in de tropen mogelijk is. Morgen om deze tijd zou ik thuis zijn. Kerstmis vieren in een vertrouwd, maar koud land, waar het Kerstkind allang niet meer zo herdacht werd als vroeger. Waar alles draaide om cadeaus en dineren in mooie kleding, terwijl een wellicht bewolkte winterlucht de sterren verborgen zou houden. Zou iemand er oog voor hebben?

Hier zat ik, in een gammele bus, die zich via slechte, hobbelige wegen een weg baande door een mij onbekend land, waar ik bij toeval voor mijn werk terechtgekomen was, met in mijn armen mijn eigen Kerstkind. De hemelhoog vol sterren hield ons bijeen. De tijd kende geen grenzen. Ik zat daar in die bus alsof het altijd zo zou duren. Dit kindje had met zijn vertrouwen zo’n onuitwisbare indruk op me gemaakt, dat het me altijd zou bijblijven.

§

Als je je laat meedeinen op de golven, kom je als vanzelf aan land.

Problemen lossen zich op, zonder dat je iets hoeft te doen: de bus stopte bij het eindpunt. Iedereen schuifelde naar buiten. Ik stond als laatste op met de nog slapende baby in mijn armen. Juist toen ik bij de deur was, keek hij me strak aan met wijze blik. Ik glimlachte verrast. Knikte naar hem en voelde mijn ogen volschieten. Toen zuchtte het kindje, maakte een klakkend geluid en sliep verder. Voorzichtig stapte ik uit. Ik probeerde me buiten te oriënteren.

Uit het duister kwam, eerst nog aarzelend, een echtpaar naar me toe. De man was onmiskenbaar een oude Indiaan. Zijn haar lag in een lange staart over zijn schouder. Hij fronste het getaande gezicht, maakte een gebaar en sloeg zijn schrandere ogen neer. De vrouw droeg een felgroene, nieuwe jurk. De kleur kwam me bekend voor. Waar had ik die stof eerder gezien? Ze begon te stralen, knikte en lachte bruine tanden bloot. Toen nam ze zonder iets te zeggen de baby voorzichtig van me over. Ze pakte de man bij zijn arm. Zo verdwenen ze in het donker van de stad.

De bus trok ronkend op en legde een dik rookgordijn tussen hen en mij.