Orchida Bachnoe: Zelfs een iglo was warmer

Opgedragen aan: alle migranten die in de jaren zestig in Nederland kwamen wonen, werken en/of studeren.

Na een felle ruzie tussen Soeltaan Jayali en zijn vrouw Phoel Jayali-Doelaar, waar heel Suriname tot ver in Aboikoni* schande over sprak, kreeg Soeltaan van zijn schoonvader, Baba Doelaar te verstaan: “Als je getrouwd wilt blijven met mijn Phoel, dan vertrekken jullie volgende week naar Nederland. Ik zorg voor de vliegtickets.”

≡ Aboikoni: dorpje in Suriname

Baba Doelaar keek hem dreigend aan terwijl hij het glimmend gepoetste en scherp geslepen kapmes dat voor hem op tafel lag, streelde alsof het een nieuwe buitenvrouw was. Soeltaan begreep dat hij geen keus had. Hij kende de reputatie van de Doelaars maar al te goed.

§

Die avond had zijn moeder hem met tranen in haar ogen aangekeken en had gezegd: “Ik laat je gaan bitta*. Red de familie-eer en maak een fortuin in Nederland. Alles is daar mogelijk. Je krijgt een leuk startbedrag mee van je schoonvader. Er is daar zoveel werk als hier muskieten zijn. Ze halen mensen uit Turkije, Marokko en Spanje. Je oom Ronny gaat je helpen. Hier is zijn adres.”

≡ bitta: zoon

Voor het eerst in zijn leven had Soeltaan Jayali het gevoel gehad dat hij geen grip had op zijn leven. Hij hield van Suriname op een manier die dieper ging dan de liefde voor een vrouw. Een week lang had hij fantasieën dat hij naar zijn schoonvader stapte en hem de tickets in zijn gezicht smeet en hem toeschreeuwde: “Houd je dochter maar. Ik laat er geen traan om. Ik, Soeltaan Jayali pik je intimidatie gewoon niet.” Als hij vervolgens uit zijn dagdroom ontwaakte dan wist hij dat hij het nooit zou doen. Zijn schoonvader was iemand om rekening mee te houden. Hij was een oorlogsheld die in de jaren vijftig had gevochten in Korea. Elk slachtoffer stond gekerfd op zijn borst. Een streepje voor iedere dode. Soeltaan had vaak geprobeerd de littekens te ontwaren, maar ze waren aan het oog onttrokken vanwege diens overwoekerende, weelderig krullende grijze borsthaar. Wat Baba Doelaar niet wist was dat hij zijn dochter en schoonzoon naar Nederland had gedirigeerd in de winter die de geschiedenis in zou gaan als een van de koudste ooit. Het was begin jaren zestig. Holland bloeide als nooit tevoren en was een walhalla van werk en sociale voorzieningen. Arbeidsmigranten uit Zuid-Europa, Marokko en Turkije werden geworven om er op tijdelijke basis te komen werken. Net zoals de contractmigranten uit voormalig Brits-Indië die op de plantages van Suriname kwamen werken na de afschaffing van de slavernij in 1863. De islamitische voorouders van de Jayali’s behoorden ook tot deze groep.

§

Het was een serene witte dag toen de Jayali’s arriveerden op Schiphol. Wolkjes kwamen uit hun mond terwijl ze zich zuchtend en glibberend een weg naar de taxi’s worstelden met hun koffers.

“Kunt u ons hiernaar toe brengen,” vroeg Soeltaan met een zwaar Surinaams accent aan de taxichauffeur. Hij drukte hem een verfrommeld papiertje in handen.

“Familie Van Waaij, Douwestraat 35, Den Haag,” las de man hardop. Hij gooide zijn sigaret met een sierlijke zwaai op de grond en zei vrolijk. “Komt voor de bakker. Ga maar lekker zitten.” De chauffeur tilde de koffers in de wagen en reed weg. “Waar komen jullie vandaan?”

“Ooh uhm Suriname,” antwoordde Soeltaan weinig spraakzaam.

“Het is er vast lekker warm of niet? Wanneer gaan jullie weer terug?” en zonder een reactie af te wachten draaide hij het volume hoger van de muziek. De smartlap Brandend zand klonk uit de krakende autoradio, terwijl Soeltaan eerst dacht dat het zijn hart was dat brak. Een uur later stonden ze verloren met hun koffers voor een rijtjeshuis.

“Dit kan niet waar zijn,” fluisterde Phoel terwijl Soeltaan aanbelde. “Alleen maar steen, geen groen. Waar zijn de bloemen? En hoor je dat ook? Het is een soort van gejammer, alsof er iemand wordt gemarteld.”

“De enige die aan het creperen is vanwege een diep innerlijk lijden, ben ik,” snauwde haar man haar toe. “Alleen zijn jouw oren daar doof voor.” Hij belde boos aan. De deur ging open en een magere man in een versleten legergroene fluwelen kamerjas keek hen onderzoekend aan. “Sien, de nieuwe lading is binnen,” schreeuwde hij naar achter.

“Welkom, mijn naam is Van Waaij en jullie zijn, geloof ik, meneer en mevrouw Jajala, vers uit Suriname. Die achternaam is voor mij te moeilijk. Ik zeg wel Jansen, oké?” Hij kneep de handen van de twee Surinamers net niet fijn, pakte de koffer uit de handen van Phoel en gebaarde hen hem te volgen.

Ze liepen gedwee achter de lange man aan. Phoel wierp een snelle blik op de woonkamer. Ze zag een donkerbruin interieur met een lichtbruine fluwelen uitgezakte bank, een eikenhouten tafel met bruine tegeltjes, een bijpassende eettafelset met een Perzisch tapijt op de tafel, oudroze schemerlampen, een grote koperen lamp, Vermeer’s Meisje met de parel in kruissteken aan de muur, wat zielige kamerplantjes en souveniertjes. Phoel kreunde. Het was heel anders dan de huizen van de Nederlanders in Suriname. Niet de weelde en luxe van daar en het rook hier ook nog eens muf. Wat aten die Nederlanders, vroeg ze zich af. Bij de trap stuitten ze op mevrouw Van Waaij.

“Hallo luitjes,” begroette ze hen vrolijk. “Welkom in Holland zal ik maar zeggen. Nou, onze huisregels zijn heel belangrijk. Je betaalt elke week bij mijn man, ik wil geen logees, jullie mogen boven wel koken in het keukentje maar liever niet te kruidig enzo,” zei ze. “En douchen is prima, maar dan een keer per week.”

Phoel en Soeltaan dachten dat ze zouden flauw vallen maar liepen op commando en totaal geïntimideerd achter meneer en mevrouw Van Waaij aan. Ze klommen de drie smalle en veel te steile trappen op naar boven. Hijgend keken ze elkaar aan en Soeltaan zei in het Hindostaans: “Zullen we toch maar het eerste vliegtuig terugnemen? Schoonpapa-ji wil vast betalen.” Phoel deed alsof ze hem niet had gehoord. Het was opeens angstaanjagend stil in het trappenhuis en alle moed zonk de twee Surinamers in de schoenen toen ze hun nieuwe kamer zagen. Het was vier bij vier, donker en benauwd. Geen groot balkon waar je de middag weg kon dromen op een schommelbank en waar je de schaafijsman kon stoppen voor een lekker ijsje met orgeade en melk.

“Dit issem. Een heerlijke kamer. Hij is net gelucht ennu, rust maar lekker uit en als er wat is dan horen we het wel,” zeiden de Van Waaijs en ze liepen vervolgens snel naar beneden.

§

“Een keer per week douchen, ie na hoi sakki bhajja*,” zei Phoel verbijsterd.

≡ ie na hoi sakki bhajja: dit kan echt niet, broer

“Eigen schuld batjie*. Ik had je gewaarschuwd. Let op mijn woorden. Begin maar te wennen. Dit is een ander land ook al zijn we officieel Nederlanders. Hun manieren zijn anders.”

≡ batjie: meisje

Phoel liet zich moe op bed vallen en keek naar het gezellig brandende kacheltje. “Eeh Soeltaan, auw to*,” en ze trok haar man naar zich toe.

≡ auw to: kom even bij me

Niet de puf hebbend zich te verkleden, vielen ze even later in elkaars armen in slaap.

§

“Psssst, maak open.”

Soeltaan zat rechtop in bed en schudde zijn vrouw zachtjes wakker.

“Waat,” vroeg ze klagerig, “wil je nog een keer?”

“Tjoep to*. Ik hoor wat,” en nu hoorde ook zij een zacht geklop op de deur en opnieuw een doordringend ‘psssst’.

≡ Tjoep to: hou je mond

In amper een halve seconde stond Soeltaan bij de deur en maakte deze met een ruk open. Twee mannen kwamen over elkaar heen buitelend de kamer binnen.

“Ik zei je toch dat er nieuwelingen zijn,” zei de Afrosurinamer tegen de Hindostaan die achter hem stond en hij richtte zich vervolgens op de Jayali’s. “Ik kwam thuis en rook, mmm, wat rook ik, roti’s uit switie Sranan*. Met liefde gebakken door een vrouw die volgens mij haar hele leven roti’s heeft gemaakt. Op die bedwelmende geur ben ik naar uw deur gekomen. Mijn neus heeft me nooit bedrogen. Broeder, zuster, zeg me dat u die Godenspijs heeft meegebracht.”

≡ switie Sranan: heerlijk Suriname

“Zeg ons alstublieft dat we vanavond niet de ijskast van de Van Waaijs hoeven te plunderen voor een pot pindakaas,” vulde de Hindostaanse man hem smekend aan. “By the way, ik ben Jim,” en hij stak zijn hand uit naar Soeltaan en toen naar Phoel. “Aangenaam. Wij, en dan bedoel ik mijzelf en mijn maat Iwan. Wij zijn zo’n beetje de vaste bewoners in dit huis. Het is zo lang geleden dat we roti’s hebben gegeten. Hebben jullie wat meegebracht misschien?”

“Aangenaam,” interrumpeerde Iwan. “Wij hebben rum,” en trots toverde hij een fles Black Cat Rum vanachter zijn rug tevoorschijn. Breed glimlachend keken de twee mannen naar Phoel en Soeltaan die bibberend in de deuropening stonden.

“Kom verder,” nodigde Soeltaan hen uit en stelde zichzelf en zijn vrouw voor aan het tweetal. Hij graaide in het Kirpalani-tasje dat op het nachtkastje lag en pakte er de met kip gevulde roti uit die majja* met liefde voor hem had bereid.

≡ majja: moeder

“Voor onderweg,” had ze tegen hem gezegd terwijl ze het in zijn handbagage had geduwd, maar de hele reis had hij geen hap door zijn keel kunnen krijgen. Alleen al bij de gedachte aan zijn moeder sprongen tranen in zijn ogen en voelde hij zich verstikt door de opdracht die hem was meegegeven.

“Boi, die neus van je, Iwan,” zei Jim verrukt en installeerde zich op het bed, “hij laat je niet in de steek. Onze nieuwe vrienden Phoel en Soeltaan hebben toch roti bij zich. Hier neem een slok, vriend,” en hij schoofde fles Black Cat Rum onder de neus van Soeltaan. “Is goed spul.”

“Nee, nee, dank je wel. Het zal onze ‘jet lag’ geen goed doen,” verzon Soeltaan om te voorkomen dat hij door het afwijzen van de generositeit Jim en Iwan zou beledigen. Snel drukte zijn echtgenote de mannen de in bananenblad gewikkelde pakketjes.

“God shall bless you,” zei Iwan alsof hij het licht had gezien.

“Met massalakip. Mang,” viel Jim hem bij.

“Jullie komen zeker in de hemel,” smakte Iwan. “Mevrouwtje, als u voor ons lekker gaat koken straks…”

“Dan wordt het hier nog draaglijk,” vulde Jim aan.

“Mijn goede kameraad hier,” Iwan wees naar Jim, “heeft wel eens roti’s geprobeerd te maken, maar ze vielen op mijn maag als een lota*. En de Van Waaijs klagen tot op de dag van vandaag over de massalalucht. Het bleef zeker een week in het huis hangen, hahaha.”

≡ lota: baksteen

Jim begon ook te lachen en knipoogde naar Phoel. Soeltaan negeerde de blikken die beide mannen op zijn prachtige vrouw wierpen en begon vragen te stellen over Nederland.

“Nederland, land van de bakra’s. Ze maken geen grapjes, hoor,” zei Jim. “Ze zijn ernstig, serieus, spaarzaam als ons Hindostanen en tijd is hun God. Kom nooit te laat bij ze, maar je kunt altijd wel op ze rekenen als ze je hun woord geven. Geen grapjes. En ook zij houden van gezelligheid, zij het op hun manier. En hier in huis is het nogal claustrofobisch. Elk vierkante meter in dit pension is benut om door heimwee geteisterde Surinamers, Antillianen, Turken en Marokkanen te huisvesten.”

“Yep,” bevestigde Iwan terwijl hij zijn vingers aflikte.

“Stil,” riep Soeltaan plots. “Wat is dat geluid. We hoorden het ook toen we hier aankwamen. Het lijkt wel een soort van huilende wolf.”

“Spookt het hier?” vroeg Phoel.

“In Suriname heb je spoken. Hier hebben we Sam,” zei Iwan. “Een boom van een kerel, die elke avond huilt omdat hij heimwee heeft naar zijn moeder. De Van Waaijs kunnen klagen wat ze willen, maar Sam stopt niet hoor. Hij is een ‘hardliner’. Heimwee teistert hem.”

Jim schudde instemmend met zijn hoofd. “Wij allemaal moeten er aan geloven. Jullie hebben elkaar tenminste nog. Ik heb morgen tentamen dus ik ga nog wat studeren. Mooi si rahye*, oké?”

≡ si rahye: tot later

En weg was hij op de hielen gevolgd door Iwan. “Slaap goed mensen en bedankt voor het heerlijke eten. Wi egi nyan na a moro switi wan*.”

≡ Wi egi nyan na a moro switi wan: er gaat niets boven ons eigen eten

Die avond deden Phoel en Soeltaan geen oog meer dicht. Phoel besloot te zwijgen over de enigszins tegenvallende situatie, want anders zou ze het dag en nacht te verduren krijgen van haar man. Soeltaan daarentegen bedacht plannen om uit deze situatie te komen. Wat is dit voor nonsens. Een huis waar volwassen mannen huilen alsof het baby’s zijn en waar je je maareen keer per week kunt douchen.

§

De volgende ochtend was Soeltaan al vroeg op. Hij trof meneer Van Waaij die hem vrolijk groette met: “Goedemorgen meneer Jansen. Heeft u lekker geslapen. Zo’n eerste nacht is zwaar, zo ver van huis.” Soeltaan knikte en maakte van de gelegenheid gebruik om hem de vraag te stellen waar hij mee wakker was geworden. Het antwoord op die vraag zou hen uit deze krankzinnige situatie brengen, daar wilde hij wel een fles Black Cat Rum om verwedden met Iwan en Jim. Terug op de kamer pakte hij Phoel vast en zei: “Maak je klaar. We gaan.”

“Waar breng je me naar toe dan,” vroeg ze honderd keer.

“Je ziet wel. Gewoon geduld hebben. Ik weet dat dat moeilijk is voor een Doelaar.”

Nukkig liep Phoel met haar man op straat. De zon had de sneeuw van de afgelopen dagen gesmolten en de modderige smurrie leek het meest op bedorven karhie*.

≡ karhie: kruidige gele erwtensoep.

Soeltaan bleef staan voor een groot herenhuis en belde aan. Een dame met een muisachtig uiterlijk deed open. “Goedemorgen. Kan ik u van dienst zijn?”

“Goedemorgen,” antwoordde Soeltaan terwijl hij nerveus zijn handen wreef. “We kennen elkaar niet, maar wij zijn gisteren uit Suriname gekomen. We komen voor Ronny Jayali. Is hij thuis?” Toen ze haar man de magische naam van Ronny hoorde uitspreken, drong het bij Phoel door hoe briljant haar man was. Ronny was de oom in Nederland waar iedereen met groot ontzag over sprak. Jaren geleden was hij uit Suriname weggegaan om hier te studeren. Hij was nooit meer teruggekeerd tot groot verdriet van zijn ouders. Er werd gezegd dat hij met een steenrijk meisje was getrouwd en alleen maar bezig was geld te verdienen. Als er iemand was die hen uit de ellende zou kunnen verlossen, dan was hij het wel. Ze glimlachte van oor tot oor.

“Kijk eens aan,” zei de mevrouw verbaasd en nieuwsgierig tegelijk. “U bent zeker…” Ze kon haar zin niet afmaken want een lange, donkere man duwde haar zachtaardig opzij.

“Martine, ga maar weer snel naar binnen. Ik ben bang dat je anders een verkoudheid oploopt. Ik handel dit wel af.” Haar schouders ophalend en een laatste blik werpend op de twee Surinamers verdween de lange vrouw, zonder verder een woord te zeggen, naar binnen. Nu richtte Ronny zich tot zijn onverwachte gasten.

“Soeltaan Jayali. Is het niet? Wat doe jij hier? Had je niet beter in Suriname kunnen blijven?” Verbaasd keken Phoel en Soeltaan elkaar aan en voordat ze konden antwoorden, nam Ronny opnieuw het woord. “Het komt vandaag erg ongelegen. Mijn schoonouders zijn op de koffie. Ze zijn helemaal uit Drenthe gekomen en ik kan nu geen mensen ontvangen. Ik ben ook nog erg druk deze dagen. Weet je wat het is. Ik neem aan dat jullie naar Nederland zijn gekomen om hier te blijven. Doe wat je vooral niet laten kunt, maar klop niet op mijn deur als het misgaat. Ik zit niet te wachten op mensen van vroeger. Ik heb een reputatie op te houden en ik wil liever niet te veel aan Suriname herinnerd worden. Ik heb één raad voor jullie. Als je hier wilt blijven vergeet dan waar je vandaan bent gekomen. Leer schaatsen, zuurkool maken en bier drinken. En geen massala. Heb je me goed gehoord. Géén massala.”

Met van ongeloof uitpuilende ogen zei Soeltaan. “Khaloe*, ik begrijp u niet. We zijn uw familie. Uw bloed stroomt door mijn aderen, net als de Surinamerivier door ons prachtige Suriname. We zitten gevangen in een pension waar je je maar eens per week mag douchen, waar volwassen mannen huilen alsof het baby’s zijn en waar je je nek zou breken als je per ongeluk van de trap valt. Ik heb alleen wat advies nodig. Geen geld.”

≡ Khaloe: oom.

“Ga gewoon terug, gewoon terug nu het nog kan. Dit land is niet voor mensen als jullie!” De deur viel met een genadeloze klap in het slot. Soeltaan en Phoel bleven verbijsterd staan. “Zal ik nog eens bellen?” vroeg Phoel.

“Nee wacht,” en hij legde zijn oor te luisteren tegen de brievenbus. Hij hoorde Ronny bochtenwringend uitleggen.

“Nee. Het zijn geen echte bekenden, papa. Ze zoeken werk als schoonmakers. Ik heb ze maar weggestuurd.”

“Ham okki maar dhaarep*,” zei Soeltaan en gaf een harde ruk aan de bel.

≡ Ham okki maar dhaarep: ik ga hem vermoorden.

“Kom weg nu en laat die man. Als hij Nederlander wil spelen. Laat hem. We hebben hem niet nodig.” Ze trok haar man aan zijn arm en duwde hem haastig de straat uit. Een paar straten verder persifleerde Phoel, Ronny. “Martinuh, het us zoow kouwd,” terwijl ze haar best deed het overdreven Nederlandse accent van hem na te doen.

Soeltaan deed tevergeefs zijn best zijn lachen in te houden. Met hetzelfde Nederlandse accent zei hij: “Surinamuh, wat us daut veur land, hahahaha.” Zo bleven ze brullend van het lachen doorlopen totdat Phoel opeens stilstond.

“Loop, mijn lieve schatje, anders krijg je het koud,” grapte Soeltaan in ‘hoog Hollands’ totdat hij zag dat ze geïntrigeerd keek naar een etalage die barstensvol stond met advertenties van te koop aangeboden huizen.

“Een fraai huis,” zei de makelaar over de woning aan de Statenlaan, “net Suriname.”

Alsof hij daar ooit is geweest, dacht Phoel.

“Ja, ja, het is zo mooi. Beeldschoon gewoon. Ik ben betoverd, verliefd. Ik zou het huis wel een dikke zoen kunnen geven,” stamelde Soeltaan. Zijn vrouw keek hem fronsend aan. “Kijk hoe het zonlicht, gracieus als een Indiase tempeldanseres, naar binnen valt. De ramen zijn zo prachtig versierd met lianen, faya lobi en frangipani*.”

≡ frangipani: tropische bloem.

De makelaar zette zijn bril op zijn neus en zag in de glas-in-loodramen alleen maar figuren van groene klimopranken en paarse, rode en witte lelies. “Ja, nu u het zegt, zie ik er ook wel tropische planten en bloemen in,” praatte hij zijn potentiële koper naar de mond.

“Het is net als thuis, in de tropen,” zei Soeltaan gelukzalig.

Dat het huis een prachtig staaltje was van Jugendstil architectuur maakte weinig indruk op hem. Zonder lang te overleggen of de voors en tegens tegen elkaar te wegen, kocht hij het met de uitdrukkelijke voorwaarde dat hij er per direct in zou kunnen trekken.

Allah zij geprezen dat hij ons Hindostanen zo spaarzaam heeft gemaakt., dacht Soeltaan terwijl een voldane glimlach op zijn gezicht verscheen. Goddank heb ik genoeg spaargeld om de aanbetaling te doen en de rest zal schoonpapa-ji voor zijn rekening nemen.

§

“Als het niet zo kkkoud was, zzzzou ik denken dat ik in de hel wassssas beland,” klappertandde Soeltaan de eerste avond in het nieuwe huis, “elke dag hetzelfde liedje.”

“De hitte van Suriname zit nog in je hart, bhajja. Laat dat je verwarmen,” antwoordde Phoel bibberend vanonder twee winterjassen én de deken die haar tengere lichaam warm hielden. “Wat voor ellende heb ik me op mijn hals gehaald? Ie na mooi djaa hai*.”

≡ Ie na mooi djaa hai: dit gaat totaal de verkeerde kant uit.

Waarom kon schoonpapa-ji niet wachten tot ergens in mei.

Haar beste glimlach forcerend antwoordde Phoel: “Hier, zet deze krant onder je jas. Dat houdt je warm.” Zonder zijn reactie af te wachten stopte ze de nu een maand oude editie van De Ware Tijd tussen zijn kleren. Soeltaan keek haar verwijtend aan en zweeg.

Ik had nooit moeten instemmen. Dan maar géén vrouw en wél de sporen van schoonpapa-ji’s kapmes op mijn lichaam. Mijn leven is nu toch één en al barbadie*’.

≡ barbadie: mislukking.

Zelfs dit huis draagt er geen cent aan bij om me meer thuis te laten voelen. Het leek zo tropisch, maar het is het echt niet. Het had me betoverd met zijn glas-in-loodramen waardoor het baadde in warme, kleurrijke en vertrouwde kleuren. Het had diezelfde mystieke Caribische gloed als een zonsondergang aan de Surinamerivier, maar het was niets dan een illusie. Een fata morgana. Een dagdroom. Net als alles in dit land. Een iglo was warmer geweest.

Die allereerste winter van de Jayali’s hingen de ijspegels aan de deuren en stonden de ramen ijzig mooi te wezen, ook al had Soeltaan overal in het huis wankele, maar vurig brandende petroleumkacheltjes opgesteld. Phoel en Soeltaan vervloekten de dag dat ze vurig gewenst hadden om net als in de leesboekjes op school echt met sneeuw te kunnen spelen.

§

Treurig stond Soeltaan voor de spiegel. Wat is er met je gebeurd? Hoe heeft het leven je zo in een val kunnen zetten? Wat is er van jou, ja jij Soeltaan Jayali geworden in dit koude land? Ik herken je amper terug.

Een traan gleed over zijn wang en hij slikte. Hij bestudeerde de wallen onder zijn ogen die iedere dag steeds donkerder kleurden, zijn eens zo prachtige haar dat aan het uitvallen was en zelfs zijn beroemde onweerstaanbare glimlach waarmee hij ooit elk meisje kon krijgen, liet hem in de steek.

Saarri ki*, ik heb hier niets om over te lachen.

≡ Saarri ki: verdorie.

Ik zit gevangen als een doksa*, klaar voor de slacht.

≡ doksa: eend.

Mihherwa djaane* en daarom kwelt ze me zo.

≡ Mihherwa djaane: mijn vrouw weet het

Ik doe het nooit goed volgens haar. Als ik haar al zie moet ik me inhouden anders…Ik kan haar niet meer verdragen. De dominante trekken waar majja voor had gewaarschuwd bloeien hier op. Het lijkt wel alsof Nederland daar verse mest voor levert.

Soeltaan kon er nog niet helemaal zijn vinger op leggen. Het zat hem bijvoorbeeld in de manier waarop Phoel hem aankeek of niet direct zijn bevelen uitvoerde, maar vooral omdat zij ‘apan man*’ dingen begon te doen, alsof ze zijn gelijke was.

≡ apan man: onafhankelijk, zonder rekening te houden met de ander.

Hoe durft ze, dacht hij woedend. In Suriname zou majja dit niet hebben getolereerd.

“Sla die brutaliteit, die ongehoorzaamheid uit haar,” zou ze hem op snerpende toon bevolen hebben. “Wat gaat de familie zeggen? Dat de oudste zoon van mij een watje is, een bobbo jantje* die onder de plak zit van zijn vrouw. Tssjjjjj, dat doe je je moeder toch niet aan. Zulke schande.”

≡ bobbo jantje: sul.

Opgefokt zou hij dan naar boven stuiven om Phoel rake klappen te geven totdat zijn moeder tussenbeiden zou komen om de ruzie te sussen en de toegebrachte schade op te nemen. Later zou ze hem goedkeurend toefluisteren ‘een blauw oog en een bloedende wenkbrauw. Goed zo zoon. Je maakt me trots’ en ze zou een heerlijke laddoe* liefdevol in zijn mond stoppen.

≡ laddoe: zoete lekkernij.

Die goede tijd, dacht Soeltaan maar direct kwamen er weer diepe lijnen op zijn gezicht en zijn wallen zwollen op. Vrouwen bleven verschrikkelijke wezens, zelfs majja was een kwelgeest ondanks de oceaan die tussen hen in lag.

Elke keer als hij lekker op de bank zat te mijmeren, ‘spamde’ het gezicht van moeder hem. Er was geen ontsnappen aan, vooral ‘s nachts niet. Ze hulde hem in de geur van haar favoriete luchtje 4711, laddoes en van vochtige Surinaamse aarde, terwijl hij onrustig in bed lag te woelen. De boodschap was hem meer dan duidelijk, de afspraak was levensecht als de kou van dit land, maar was nooit uitgesproken. De in lucht opgestelde, getekende en in tweevoud opgemaakte overeenkomst was dat pa in Nederland rijkdom moest vergaren en deze rijkelijk met de in Suriname achtergebleven familie zou delen met als symbool het prachtige huis aan de Surinamerivier. Soeltaan Jayali zou in Nederland een belangrijk man worden en zijn familie welvaart brengen. De trots van de familie. Belangrijk man, het echode elke dag weer door zijn hoofd. Ik zou niet eens weten waar ik zou moeten beginnen? Phoel heeft makkelijk praten. Ik word een van deze dagen helemaal gek van haar. ‘s Ochtends, ‘s middags, ‘s avonds en zelfs ‘s nachts valt ze me maar lastig.

Soeltaan werd wreed uit zijn gedachten gehaald. “Soeltaan, waar ben je?” Snel liep hij naar het toilet toe maar hij was te laat. Zijn vrouw stond al voor hem en hij kon geen kant uit. Met haar handen in haar zij stak ze haar zoveelste preek af. “Wanneer ga je nu eindelijk eens je best doen om een baan te vinden? Er is werk in overvloed. Ze halen mensen uit weet ik veel waarvandaan om hier te komen werken en dan zou jij geen werk kunnen vinden.”

“Hou op vrouw,” snauwde Soeltaan, “ik heb het al moeilijk genoeg met jou.”

De opmerking van haar man negerend vervolgde Phoel haar aanval. “Ai no, ik ben niet gisteren geboren. Je moet gewoon een stap buiten de deur zetten en recht op je doel afgaan. Zoals je in Brownsberg ging jagen op herten, ga je nu een baan schieten. Fjuuut, pief paf, recht in het hart. En als je werkt dan kunnen we in elke kamer een echte verwarming zetten en hoeven we niet in de verstikkende walm van die Alladinkacheltjes te zitten. Le*, ik heb nog wat leuke jobs gevonden en voor je bewaard.”

≡ Le: pak aan

Ze zwaaide demonstratief met wat krantenknipsels. Soeltaan pakte haar pols stevig vast en siste haar toe: “Mag een man in dit land niet eens meer rustig zijn behoeften doen. Wat zit er in de lucht hier dat vrouwen tot stalkers maakt van hun mannen,” waarna hij de deur van het toilet met een harde knal achter zit dichttrok.

De onverzettelijke Phoel liep zonder iets te zeggen regelrecht naar de stoel waar zijn jasje hing. Ze stopte een paar vacatures in zijn beide jaszakken en wist dat hij die daar zou vinden, de rest zette ze tussen zijn ondergoed en dichtbij zijn koran die het huis beschermde tegen slechte energieën. Zo wist ze zeker dat hij de vacatures vandaag nog onder ogen zou krijgen. Met het oog op toekomstige sollicitatiegesprekken had Phoel zelfs zijn verkreukte boekhouddiploma met een strijkijzer zo goed als glad gestreken en ze had zelfs geprobeerd de vetvlekken eruit te krijgen. Helaas zonder succes. Zijn pak met overhemd en stropdas hing ze elke ochtend bij de wastafel waar het hem aanstaarde terwijl hij zich aan het scheren was. Hoe vaak hij het kostuum ook op de grond smeet en haar woedend toeschreeuwde “laat me met rust,” de volgende dag hing het er weer totdat hij het opgaf en gewoon maar negeerde. Pas toen Phoel ten einde raad snippertjes van krantenadvertenties in de roti, de kip en de daal verwerkte kon pa niet ontkomen aan Phoels magie. De krokussen en sneeuwklokjes waren al in bloei toen hij ging solliciteren. Tot zijn ontsteltenis werd hij gelijk aangenomen op een weinig dynamisch administratiekantoor, twee maanden na aankomst in Nederland.

§

De eerste werkdag liep Soeltaan bedeesd achter zijn chef het kantoor in en werd voorgesteld aan zijn vier collega’s waar hij de kamer mee zou delen. Ze keken hem met open mond aan terwijl hun ogen gleden van zijn in kokosolie gedrenkte kapsel, naar zijn wollen lichtbruine pak met daaronder het vlammend oranje overhemd en de roze stropdas, zijn witte riem tot aan zijn witte schoenen. Grinnikend hadden ze elkaar aangekeken.

“Nee dat was me niet ontgaan,” vertelde hij die middag om een uur vanachter een bord rijst met sardientjes en doperwtjes. “Ze zijn anders, Phoel.” Het gezicht van zijn vrouw rustte in haar handen terwijl ze gretig naar hem luisterde.

“Het eerste wat ze me vroegen was hoe lang ik hier was en wanneer ik weer terug zou gaan en wat ik in Nederland kwam doen. Daarna moest ik de hele dag ordners op alfabetische volgorde in de kasten leggen. Ennuh, mijn broodje bakkeljauw vonden ze stinken. Ik ben weggegaan om half een en ben gaan rondlopen in de stad. Ik kwam Jim nog tegen en ik heb twee donkere pakken gekocht. Hij zei dat Nederlanders niet houden van onze smaak, je weet wel dat tjamka tjamka*. Nou en toen was het zo laat geworden dat ik maar niet meer terug gegaan ben. Ik ga me nu douchen.”

≡ tjamka tjamka: bling bling.

Hij liep snel van tafel om zijn tranen voor haar te verbergen. Daarna gleed hij in bed om de indrukken van die dag weg te dromen.

§

De volgende ochtend had Soeltaan zijn nieuwe donkerblauwe pak aan met een vlammend paars shirt eronder en ging met lood in zijn schoenen naar kantoor toe. Hij meldde zich stipt om half negen bij zijn chef die hem met een waterval van verwijten verwelkomde.

“Meneer Jayali, waar was u? Denkt u dat u hier zo maar mee kunt wegkomen?” De Surinamer moest vervolgens een anderhalf uur durende preek aanhoren over de werktijden en de werkmoraal in Nederland. Die dag zat hij schijnbaar getemd de volle acht uur uit op kantoor en droeg de schande met opgeheven hoofd als zijn chef weer eens om de hoek kwam kijken en riep: “Jayali, aha u bent er nog,” waarna zijn collega’s binnensmonds begonnen te gniffelen. Precies om half vijf ‘s middags verliet hij het kantoor en plofte twintig minuten later neer voor een bord nasi met kip. De spanning van de dag en het op tenen moeten lopen, verdwenen direct bij de eerste hap van zijn in vet en ketjap druipende kippenboutje.

“Acht uur werken is acht uur werken,” legde hij Phoel met volle mond uit. “Het volle pond. Denk maar niet dat ik ‘s ochtends alleen maar hoef in te klokken en dan terug mijn bed in kan kruipen om ‘s middags alleen maar uit te klokken. Ze letten op je. En hun humor is vreselijk, alsof ze je doodsteken en vervolgens moet je met hen daarom lachen.”

Soeltaan was in Suriname assistent-chef op een advocatenkantoor geweest maar was in het land van kou en ijs gedegradeerd tot een manus van alles. Ondanks zijn twijfelachtige inzet kreeg hij heel snel door dat met een ‘lousy’ 500 gulden per maand geen cent was te sparen, geen huis was in te richten, kinderen niet te kleden zouden zijn.

Droomhuizen op A-locaties in Suriname bouwen was een helse dagdroom geworden. Het drong sterk tot hem door dat het realiseren van zijn moeders hartenwens al bij voorbaat een hopeloze opgave was, laat staan dat hij ooit hier een belangrijk man zou worden. Soeltaan begon steeds meer een hekel aan de woensdag te krijgen, de dag dat de lichtblauwe luchtpostenvelop in de brievenbus viel met daarop het kriebelige handschrift van zijn moeder. Hij wist namelijk precies wat er in stond. Sterker nog, als hij zijn ogen dichtdeed kon hij het haar horen zeggen met een stem zoet als een laddoe.

“Bitta, ik heb een prachtig stuk grond gezien, niet ver van waar de Khitjauri’s wonen. Het is zoooo leuk gelegen aan de Surinamerivier. Het kost bijna niets. Je kent mijn droom toch? Met jou, Nila en Sila op één erf bij elkaar wonen. Ieder in zijn eigen huis en het mijne in het midden. En nu we het er toch over hebben, kan ik me al verheugen op de komst van een kleinzoon?”

§

Een ander probleem dat zijn hoofd ‘kharap’* maakte was dat hij steeds slechter de als speldenprikken aanvoelende toespelingen van zijn collega’s kon verdragen.

≡ kharap: ziek

Klagen bij Phoel hielp niet, hoe hij het ook aandikte.

“Eeh Phoeliya, weet je wat ze nu weer zeiden? Vreemde landen hebben achterlijke culturen en primitieve gebruiken en zijn allemaal corrupt. De mensen daar zijn allemaal uit een bananenboom gevallen.”

Phoel had geen milligram medelijden. “Je trekt het jezelf teveel aan,” becommentarieerde ze hem. “Het heeft niets met jou te maken. Stel jezelf wat opener op richting je collega’s. Waarom zou je niet me ze meegaan om wat te drinken?”

“Maar ik moet meegaan borrelen terwijl ik ze al honderd keer heb uitgelegd dat een moslim geen alcohol drinkt,” sputterde Soeltaan tegen. “En bovendien heb jij makkelijk praten. Hoe kun jij mij ooit begrijpen. Jij zit hier lekker thuis en hoeft geen verwachtingen waar te maken.” Een steek van jaloezie ging door hem heen.

“Laat mij dan gaan werken. Maar dat mag ook niet, hè? Ik zou me wel weten aan te passen,” sneerde ze. “Denk niet dat ik niet weet wat er aan de hand is. Zeker zit je net als thuis daar mokkend in een hoek te dromen over Suriname. Tji, wat laat je die Nederlanders zien van ons: jouw Jayali-mentaliteit. Haal het een keer weg uit je systeem.”

Phoel vervolgde op zachtere toon: “Bhajja, wat het verder is, is heel simpel. Je mist een aansluiting. Het is alsof je altijd aan het rennen ben om de bus te halen maar deze gaat telkens net aan je neus voorbij. Suriname is dan wel leuk, gezellig en vertrouwd maar nu even niet meer dan een droom, geef Nederland en de Nederlanders een kans. Li aur khaa*,” Phoel stopte hem een bara toe.

≡ Li aur khaa: neem en eet.

De discussie was over en Soeltaan verdween in gedachten waar niemand hem kon pakken, thuis zijn vrouw niet en op kantoor zijn collega’s en chef niet.

§

Precies negentig dagen, drie uur en zevenenveertig seconden na aankomst in Nederland, ging Soeltaan met gekruiste handen voor zijn vrouw staan. Hij keek haar bijna smekend aan en zei met een lichte trilling in zijn stem: “Phoeliya, soen*! Ik ga niet meer werken. Dat kantoor is als een graf waar ik mezelf elke dag levend in begraaf en het wordt steeds moeilijker om eruit te komen. Mijn besluit staat vast. IK ZET DAAR NOOIT EN NOOIT EN DAN OOK NOOIT MEER EEN POOT.

≡ Phoeliya, soen: luister.

Phoel sloeg bleek uit en zette haar hand op haar buik waar nieuw leven in groeide. “En je kind dan? Moet die straks leven van lucht?” Vier uur lang schreeuwde, jammerde, smeekte en klaagde ze. Maar hij keek dwars door haar heen en hield voet bij stuk.

De volgende ochtend was nauwelijks om of zijn chef belde aan. Soeltaan had hem al verwacht en stuurde zijn vrouw om open te doen. “Goededag meneer. Soeltaan Jayali is voor onbepaalde tijd terug naar Suriname,” zei Phoel kokend van woede om de leugen. Tevreden zag Soeltaan zijn nu oud-chef even later afdruipen maar hij voelde zich ineenkrimpen bij de verwijtende blikken van zijn vrouw. Belangrijk man, het echode door zijn hoofd. Hij werd gek van al die verwachtingen.

Wat nu? Teruggaan naar Suriname? Uitgesloten. Ze zouden met mij de vloer aanvegen en me tot de dood bespotten. Bovendien zou majja me vast en zeker op een moordende ‘silent treat’ tracteren. Dan maar liever blijven in dit land van gevallen illusies en de als azijnzuur bijtende blikken van Phoel verdragen totdat Magere Hein me komt verlossen.

§

Na zijn ‘ontslag’ raakte Soeltaan verstrikt in een web van allerlei visioenen waarin hij zich directeur waande van het kantoor. Het eerste wat hij deed was alle borrels en stekelige opmerkingen verbieden op straffe van ontslag. Vervolgens stelde hij een nieuwe ‘dresscode’ in van kleding die fel van kleur moest zijn. In de pauze was elke medewerker verplicht om broodjes sardien en bakkeljauw eten. Daarnaast bombardeerde hij zichzelf tot de eigenaar van een groot erf in Suriname waar majja dolgelukkig mee was. Uit dank overlaadde ze hem met laddoes. Maar lang duurden zijn dagdromen nooit. Ze werden wreed verstoord door emoties die opkwamen als hij dacht aan zijn baby die straks geboren zou worden en de schande die op hem rustte. Het huis kwam hij niet meer uit. Hij haatte dit land. Urenlang liep hij tijdens zijn slapeloze nachten door het huis te dolen. Spiegels had hij afgeplakt, kranten legde hij op de vloer om de kou tegen te houden en al zijn tijd ging op aan zijn trouwe bondgenoten: de planten in de woonkamer. Elke avond weerstonden ze zijn geweeklaag over de emigratie, zijn verschrikkelijke vrouw, zijn afschuwelijke schoonvader en alles wat niet deugde in zijn leven. Al zijn energie kwam terecht in de clivia’s, cactussen, hibiscussen, begonia’s, Kaapse viooltjes, potroosjes, clematissen en palmen. De planten groeiden sneller dan snel, op een manier waar wetenschappers geen verklaring voor zouden hebben. Zo ontstond in de ingewanden van de Haagse binnenstad een klein oerwoud dat elke natuurwet trotseerde.

“Arri, baab*,” had Phoel eerst nog aansporend geroepen, “doe wat met je leven. Welk voorbeeld geef je je kind straks. Hindostanen zijn als mieren, nijverig en wat doe jij hier, welke ziekte is in je hoofd gekropen. Ya Allah*, dit is echt meer dan een mens kan dragen.”

≡ Arri, baab: hé vadertje

≡ Ya Allah: Ooh Allah

Soeltaan antwoordde niet eens meer en zette een intriest Indiaas liedje op. Hij daalde steeds vaker en dieper af naar de veilige gewelven van zijn gedachten. Toen Phoel haar man betrapte op het omhelzen van de palmboom, besloot ze Baba Doelaar per telegram op de hoogte te stellen van de situatie.

§

Vier dagen na het alarmerende telegram stond Baba Doelaar in de huiskamer van de Jayali’s. Zijn eerste schok had hij gecamoufleerd door quasi humoristisch tegen zijn glazig voor zich uit starende schoonzoon te zeggen: “Eh yaar*, kranten als vloerbedekking is wel, enigszins artistiek. Had me gezegd, dan had ik wat meer uit Suriname meegenomen, maar nu zul je het met maar twee exemplaren van De Ware Tijd moeten doen.”

≡ Eh yaar: vriend.

Baba Doelaar opende zijn blauwgroen geruite koffer om er de kranten uit te halen. Op datzelfde moment gleed een glimlach over het gezicht van Soeltaan. Zijn ogen begonnen te sprankelen. Onhandig sprong hij op, pakte Phoel vast en trok haar naar de koffer. “Ruik,” zei hij en duwde haar de pindasaus, batjauw, de verse tayerblad* en de pittige Madame Jeanettes* in handen.

≡ tayerblad: groentesoort.

≡ Madame Jeanettes: pepersoort.

Vader en dochter keken elkaar aan niet wetend wat ze met de situatie aanmoesten. Paggalajgal betjara*, dacht Baba Doelaar met vette spijt terwijl hij naar de dikke buik van zijn dochter keek.

≡ Paggalajgal betjara: hij is gek geworden

Hoe moest dat nu verder? Ondertussen sprong Soeltaan rond, zwaaide met de verse tayerblad en gooide knippa’s in de lucht.

“Ruiken jullie het ook, ruik dan,” schreeuwde hij het uit.

En plots begon het bij Phoel te dagen. “Papa, het is Suriname. Uit jouw koffer zijn de geuren van Suriname ons huis binnengekomen.”

“Precies,” zei Soeltaan. “Ik ruik de lucht van De Waterkant met zijn slenterende en schaterlachende flaneerders, ik ruik de ongecontroleerde chaos op de markt met zijn verse vruchten, specerijen en versgemaakte bami en nasi, ik ruik het zoete water van Kola Kreek, de versgebakken kwiekwie en djarabakka* bij tante Hellen en de rottende, vochtige en broeierige geuren van het tropisch regenwoud.”

≡ djarabakka: vissoort.

“Hier ruik,” zei Baba Doelaar en reikte Soeltaan zijn overhemden aan. Ook in de kleding hadden de Surinaamse geuren zich genesteld.

“Hai ri, Kirpalani’s*,” reageerde Soeltaan verrukt en snel begon hij de kieren en gaten van het huis met kranten dicht te maken zodat de Surinaamse lucht niet verloren zou gaan.

≡ Hairi, Kirpalani’s: Surinaams warenhuis

Baba Doelaar kreeg nu echt de smaak te pakken. “Kijk,” zei hij, “deze knippa-pit ga ik nu voor jullie planten in de tuin. Als mijn kleinkind is geboren dan begraaf je de navelstreng eronder.” Baba Doelaar had toen niet kunnen weten dat de knikkergrote pit, dankzij de groene vingers van Soeltaan, diens eindeloze verhalen, bezwerende woorden en overdadige zorg, zou uitgroeien tot de reusachtige boom in de tuin, de hoofdpijn van mijn moeder en de buren. Phoel liep onmiddellijk naar de keuken met de pas verworven schatten uit Suriname. Terwijl de kwiekwies lagen te spetteren in het gele kruidenmengsel, begon heel voorzichtig ons huis van kleur te veranderen. De massala trok diep in de poriën van de lichtbruine bakstenen met als gevolg dat ons huis verkleurde naarmate de maanden verstreken: het werd steeds geler, kuikentjesgeel, narcissengeel, pastelgeel, okergeel, hardi-geel* en toen massalageel om precies te zijn.

≡ hardi: kurkuma.

Maar Soeltaan was zich rot geschrokken van de luchtblauwe luchtpostenvelop die Baba Doelaar hem in zijn handen had gestopt. Er stond met grote letters VERTROUWELIJK in het uit duizenden herkenbare handschrift van majja.

De miraculeuze ontdekking en oplossing voor Soeltaan Jayali’s heimwee en depressie leidden tot een wekelijkse stroom pakketten uit Suriname. Het viel dusdanig op dat de buren van nummer 15 heel voorzichtig de postbode hadden gepolst over de inhoud van de pakketten. Deze wist niet meer te verklappen dan: “Vaak zijn de pakketten licht, soms zwaar. Er staat geen afzender op, maar het adres is in schoonschrift en met zwierige krullen geschreven.” Elke dinsdag zagen de buren door het raam van het Jayali-huis de twee Surinamers koortsachtig door het huis lopen en in alle kieren en gaten in de woonkamer kranten, zakdoeken of theedoeken proppen. Vervolgens werd de doos op de tafel gezet, opengemaakt en begonnen ze te springen en te dansen.

“Begrijpen jullie nou wat ze doen,” vroeg Esther de Grafe, de hoogblonde buurvrouw aan haar overburen van nummer 17 en 19.

“Ze zijn wel heel anders. Misschien is het een Surinaamse traditie.”

Ze zaten er dichterbij dan ze zelf dachten. Phoel en Soeltaan voerden het Jayali-luchtritueel uit. De doos werd op tafel geplaatst en plechtig opengemaakt terwijl de geur van Suriname langzaam het herenhuis binnenkringelde als een duur parfum en Soeltaan kreeg weer lucht. Hij kon ademhalen in een land dat maar niet de zijne wilde worden, waarvan hij vond dat de deuren dicht bleven en waar zijn vrouw een totale vreemdeling leek. Zelfs zijn moeder leek een andere toon aan te slaan in haar brieven. De laatste brief had hij daarom eerst een tijd lang opzij gezet totdat hij last van zijn geweten begon te krijgen en het openmaakte. Zoals hij vermoedde was de boodschap verschrikkelijk.

“Salaam alaikum* bitta, ik had een slechte droom van je. Je stond ergens, ik weet niet waar, maar je was helemaal alleen. Wat is er met je gebeurd? Je moet vriendschap sluiten met de Nederlanders. Wij zijn ook Nederlanders hoor. Vergeet dat niet. Ik heb jou liedjes geleerd als ‘Ooh klein Vogelijn’ en je bent op een rooms-katholieke school geweest. Ga die Nederlanders leren kennen. Majja.”

≡ Salaam alaikum: vrede zij met je.

Soeltaan dacht dat hij gek werd, eerst zijn vrouw en nu zijn eigen moeder. Konden vrouwen zich niet gewoon bemoeien met hun eigen dingen?

“Ik geef het niet graag toe, maar dit keer heeft majja gelijk hoor. We moeten zelf zorgen dat de deuren voor ons opengaan,” zei de hoogzwangere Phoel. “Ik weet wel hoe.”

§

Die dinsdagavond, vijf uur na het luchtritueel klopten de Jayali’s aan op de deuren van een aantal buren. Ze droegen een grote pan bravoe* tussen hen in waar de vers uit Suriname overgevlogen cassave, bananen, okers en tayerblad in verwerkt waren.

≡ bravoe: exotische groentensoep.

“Eten zal de sleutel zijn om binnen te komen. We geven ze gewoon elk een kommetje en als ze meer willen dan komen ze gezellig bij ons eten,” had Phoel tegen haar man gezegd. Het water liep hem in de mond bij de geur van de heerlijke soep en met lood in zijn schoenen belde hij aan bij de eerste deur. Er was geen reactie, maar er brandde toch echt licht in de huiskamer en daarom belde hij nog eens en nog eens. Drie minuten later gaf hij het op.

“Kom we gaan het aan de andere kant proberen,” opperde Phoel terwijl Soeltaan bijna uitgleed en de kokendhete bravoe over zich uitgestort kreeg. Opnieuw deed niemand open terwijl toch de lampen aanstonden.

“Ze zijn zeker bang dat wij soep van hen gaan maken,” mompelde Soeltaan opgelucht bij het vooruitzicht dat hij gewoon lekker naar huis toe kon. Zijn vrouw lachte kakelend terwijl haar tranen gaatjes in de verse sneeuw boorden. Ik begrijp het niet. Ze groeten me altijd zo aardig op straat. Waarom maken ze niet open?

§

De buren waren aanvankelijk heel aardig geweest, maar de Jayali’s hadden zich in korte tijd niet populair gemaakt. Ze spraken altijd Hindostaans met elkaar en de inrichting van hun huis dan: Surinaamse kranten op de vloer als een kamerbreed tapijt in de laatste editie en planten zover het oog reikte! Maar wisten zij veel toen. En zoals altijd was er majja die alles op de spits dreef. Het laatste dictaat uit Suriname luidde dat haar zoon en schoondochter halal moesten eten, anders zou de toorn van Allah over hen neerdalen. Sindsdien kocht Soeltaan elke week kippen bij een boer in Nootdorp, die hij rond liet lopen in de tuin totdat ze aan de beurt waren om ritueel geslacht te worden in de keuken. Met een scherp geslepen en onvervalst Surinaams kapmes in de ene hand en in de andere hand een spartelende kip stond hij bij het aanrecht in de keuken. Hij sprak zacht een gebed uit en sneed vervolgens met een snelle haal de halsslagader van het dier door en duwde het onder de kraan zodat het bloed de bak in spoelde. Het gekakel van de kippen in doodsnood werd naadloos naar onze buren geleid. Het leidde tot gemor maar de klachten bereikten de familie Jayali nooit.

§

Op een avond belde een provisorisch samengesteld comité van buurtbewoners aangevoerd door Esther de Grafe om half zeven aan bij de Jayali’s. Soeltaan deed met veel tegenzin open en hoorde een schelle vrouwenstem zeggen. “Avond buurman. Wij moeten praten.”

Voor hij wat kon zeggen riep Phoel al vanuit de keuken: “Welkom! Wat een aangename verrassing. Kom snel verder. Het is buiten zo koud. Mag ik u verblijden met een heerlijk kopje thee?” Het gemompel vatte ze op als een bevestiging en Soeltaan loodste met tegenzin de buren naar binnen. Hij wees hun de meest oncomfortabele zitplaatsen aan tussen de planten. Glimlachend zag hij hoe de bladeren de nekken, oren en ruggen van de gasten kietelden. Een beetje gegeneerd keken ze elkaar aan en kwamen snel ter zake.

“Ik wil er geen doekjes om winden,” zei Esther geagiteerd.

Haar gezicht is zo rood. Zal ik volgend jaar tomatenplantjes in de tuin kweken of aardbeien, dacht Soeltaan.

Ze wreef de blonde lokken uit haar ogen en vervolgde: “In een keurige wijk als het Statenkwartier kunnen er geen geiten rondlopen in de tuinen. Mmmjaa en u moet niet ontkennen. Ik heb het echt gezien. Er loopt een geit rond in uw tuin en mjjaaa, misschien dat het in uw land normaal is, maar dit is Nederland. Het geeft overlast en…”

Voordat zij haar zin kon afmaken, veegde Phoel alle boosheid van tafel. Zij zette er voor in de plaats dampende schalen met roti’s, daal, kousenband en vlees, waarvoor de kip de avond daarvoor in de keuken geslacht was, wat de buren niet wisten.

“Geachte buren,” zei ze plechtig. “U bent de eerste keer bij ons op bezoek. En voor ons Surinamers is dat heel bijzonder. Kom aan tafel en eet een hapje met ons mee en laten we het gesprek daar vervolgen.” Totaal uit het lood geslagen keek het klagerscomité eerst naar Phoel en toen naar Soeltaan, vervolgens weer naar Phoel en tot slot naar elkaar. De schouders ophalend gingen ze aan tafel zitten.

“U heeft last van de geit, hoorde ik,” zei Phoel allerliefst terwijl ze Soeltaan streng aankeek. “Vanaf morgen zult u er geen last meer van hebben. Mijn man zal er persoonlijk zorg voor dragen. Dat beloof ik u!” en ze legde haar rechterhand op haar hart. “Wat gezellig eigenlijk, niet waar? We zijn nu al langer dan drie maanden geloof ik buren en we hadden dit veel vaker moeten doen.” Soeltaan zweeg en keek stug als een noorderling voor zich uit maar Phoel bloeide op in haar rol als gastvrouw. “Roti eet je met je handen,” legde ze behulpzaam uit. “Kijk ik zal het voordoen. Je plukt er een stukje vanaf, maakt er een soort schepje van en pakt daar het eten mee op.”

Totaal overdonderd en monddood gemaakt door de gastvrijheid, proefden de gasten eerst voorzichtig het feestmaal en bleven smullen totdat alle schalen leeg waren. Trots keek Phoel toe en ze wist dat haar eten alle irritaties naar de achtergrond had verdreven. “Wie eenmaal de smaak van kip in massala te pakken heeft gekregen, lust niets anders meer en gaat van ons houden,” zou ze later die avond triomfantelijk tegen haar man zeggen.

Soeltaan gromde nauwelijks verstaanbaar terug: “Nou volgens mij heb jij gewoon jadoo* gedaan met die arme mensen.”

≡ jadoo: voodoo

Maar Phoel liet zich niet van haar stuk afbrengen. “Eindelijk, eindelijk hebben we de sleutel gevonden om de deuren hier geopend te krijgen.”

§

Vele jaren later zou Esther de Grafe tegen de Jayali’s zeggen: “Weet je Soel en Phoel, dat eten was magisch en heeft jullie gewoon gered. We hadden het zo gehad met jullie. Die geit vormde weliswaar ons grootste pijnpunt, maar we hadden meer klachten op ons lijstje staan hoor. Klacht twee was jullie Hindostaanse gesprekken. Klacht drie betrof die vreemde pakketten op dinsdag. Klacht vier ging over het volume van die Indiase jengelmuziek, oops sorry, ik bedoel het niet zo hoor. En klacht vijf, ja, dat is die verschrikkelijk grote boom die nog steeds thuis bij mij alle licht wegneemt. Maar we zijn echt van jullie gaan houden. Jullie horen gewoon bij ons.”