HOOFDSTUK 3

De ontsnapping

Pietje wordt door de bewaker een metalen trap van het cellenblok op geduwd. Eenmaal boven lopen ze verder door de gang langs de cellen. Meteen herkent Pietje een paar van de gevangenen, die nieuwsgierig door de tralies loeren.

Teun en Stark kijken hem vuil aan, maar Sproetjes vader Jan lacht naar hem.

„Kijk, nou is hij één van ons," levert Klok commentaar.

„Mooi niet," reageert Jan. „Nee, Pietje is niet één van ons." Hij kijkt Pietje aan met een vreemde blik.

Pietje heeft geen tijd om te reageren. De bewaker opent de getraliede deur van de lege cel naast Klok en Jan en duwt hem ruw naar binnen.

Pietje valt bijna voorover, maar hij kan zich nog net op tijd vastgrijpen aan de brits in de cel. Hij gaat er op zitten en kijkt de kale ruimte rond. „Wat een rotstreek om me hier op te sluiten," mompelt hij. Dan laat hij zich achterover vallen op de brits, doet zijn handen onder zijn hoofd en staart naar het plafond.

„Psst! Pietje!"

Geschrokken doet Pietje zijn ogen open. Eventjes heeft hij geen idee waar hij is, maar dan weet hij het weer. Dankzij drogist Geelman heeft de politie hem opgesloten in een cel tussen de grootste boeven van Rotterdam. Langzaam komt hij overeind.

„Pietje!" klinkt het nogmaals.

Pietje staat op en kijkt naar de tralies voor zijn cel. Er staat niemand. „Wie roept er nou?"

In plaats van een antwoord wordt er een krant in zijn cel gegooid. Pietje bukt zich, pakt de krant en leest de kop op de voorpagina: Pietje Bell in gevangenis.

„Psst! Pietje! Hoor je me? Pietje!"

Pietje herkent nu de stem van Jan. Op de achtergrond hoort hij gesnurk. Dat zal Klok wel zijn, denkt Pietje. Aarzelend loopt hij met de krant nog in zijn hand naar de getraliede deur.

„Ik ben het, de vader van Willem... van Sproet, zoals jij hem noemt," gaat Jan Lampe verder. „Die krant is een cadeautje van Stark. Heb je 't gelezen?"

„Ja, ja." Pietje rolt de krant op en geeft er een klap mee tegen de tralies. „Allemaal leugens, zoals gewoonlijk. Ik kan wel zeggen dat ik het niet gedaan heb, maar die 'Kruik' en die 'Stoofpot' geloven me niet..." Hij slaakt een diepe zucht. „Niemand gelooft me."

„Ik wel, Pietje. Ik geloof je wel."

Pietje trekt een gezicht alsof hij dat nauwelijks kan geloven, maar dat kan Jan vanuit zijn cel niet zien.

„Zie je Sproet nog wel eens?" vraagt Jan nu.

„Natuurlijk, hij is m'n beste vriend."

„Hoe gaat 't met hem?"

Pietje aarzelt even voor hij antwoord geeft. Zou Sproets vader ergens op uit zijn? „Goed wel, geloof ik."

„Luister, Pietje, zou jij aan Sproet willen vragen of hij me hier een keer komt opzoeken?"

„Waarom vraagje dat zelf niet aan hem?"

„Hoe moet ik dat doen?"

Pietje denkt na. „Nou, je kan hem gewoon een brief sturen."

„Dat heb ik al een paar keer gedaan," is het teleurgestelde antwoord. „Ik mag een keer per week een brief versturen. Tot nu toe zijn ze allemaal ongeopend teruggekomen." Jan steekt zijn handen buiten de tralies.

Pietje ziet een stapeltje brieven in beeld komen. Hij pakt ze aan en leest dat ze allemaal geadresseerd zijn aan Willem Lampe. Verbaasd kijkt Pietje op. Hij begrijpt er niks van. Waarom wil Sproet de brieven van zijn vader niet lezen?

Aan het eind van de middag zijn de gevangenen in het cellenblok waar ook Pietje is opgesloten aan de beurt om naar buiten te gaan. Het is alweer licht aan het sneeuwen, maar de meeste mannen zijn blij dat ze even de buitenlucht in mogen. Ze sjokken in een grote cirkel door de sneeuw.

Miljonair Stark doet niet mee aan de lichaamsbeweging van de rest. Hij zit op een houten stoel en rookt een sigaar.

Pietje houdt zich gedeisd. Stark en zijn dievenmaatjes hebben nog een flinke appel met hem te schillen, en daar heeft de leider van de Bende van de Zwarte Hand helemaal geen zin in. Voor zijn eigen veiligheid blijft hij dicht bij de bewaker staan, die toezicht houdt op de rondsjokkende groep. Ondertussen loert hij in het rond om te zien waar de overige bewakers staan.

Na een minuut of vijf stoot Pietje de bewaker naast hem aan en wijst naar een hoge muur rond de binnenplaats. „Moetje daar eens kijken! Iemand probeert te ontsnappen!"

Bij het horen van het woord 'ontsnappen' draait de bewaker zich abrupt om en kijkt in de richting waar Pietje heen wijst.

Nu de bewaker niet op hem let, haalt Pietje zijn katapult uit zijn jaszak en mikt een kastanje op het achterhoofd van Klok.

De schurk reageert alsof hij door een wesp is gestoken. Meteen grijpt hij Teun bij zijn kraag en slaat hem met zijn vlakke hand een paar keer op zijn wangen. „Dat jij de hele tijd de baas wilt spelen over mij," roept hij tijdens het slaan, „betekent nog niet dat je me

zomaar kunt slaan!"

Teun kijkt Klok met grote ogen aan. Zijn gezicht gloeit door de klappen op zijn halfbevroren wangen. „Doe niet zo dom man, jij slaat mij!" En hij geeft Klok een enorme dreun tegen zijn dikke buik."

„Maar nu voelde ik toch echt wat! En sterker nog: ik zag dat jij het deed." Klok haalt opnieuw uit, maar Teun bukt nog net op tijd.

De gevangene achter Teun heeft niet zo snel in de gaten wat er gebeurt, en krijgt de klap die voor Teun bedoeld was in zijn gezicht. Wanneer deze man als een bokser op Klok af stapt, is het einde zoek. Alle gevangenen op de luchtplaats bemoeien zich nu met het opstootje. Zonder te weten waar het allemaal precies om gaat, beginnen ze elkaar te meppen en te schoppen.

Pietje bekijkt het met een vette grijns op zijn gezicht. De bewaker let helemaal niet meer op hem, en Pietje maakt van de gelegenheid gebruikt om stiekem de sleutel van de man te rollen. Wanneer de bewakers op het kluwen mannen afstormen om een eind aan de knokpartij te maken, ziet Pietje zijn kans schoon. Razendsnel sprint hij naar het hek rond de binnenplaats. Pietje wil het hek openmaken met de gestolen sleutel, maar het blijkt al open te zijn. Vlug gaat Pietje er doorheen en doet dan het hek achter zich dicht, om eventueel achtervolgende bewakers tegen te houden. Dan rent hij naar het volgende hek. Dat is helaas dicht, en Pietjes sleutel past er deze keer niet op. Vliegensvlug klimt Pietje dan maar over het hek heen, tegen de muur op.

Bovenaan gekomen draait zich om. „Hé, meneer de bewaker! Ik zei nog zo: er ontsnapt iemand. Ik ben weg! Ajuus!"

De gevangenen houden op met vechten zodra ze Pietje horen roepen. Stark is opgestaan van zijn stoel en hinkt in de richting van Klok. De bewakers besteden er geen aandacht aan. Ze lopen heen en weer als kippen zonder kop en blazen op hun fluitjes om alarm te slaan.

„Zag je dat?" zegt Stark tegen Klok. „Pietje Bell is ervandoor gegaan alsof hij zijn eigen huis uitliep. Dat moesten wij ook maar eens gaan doen."

Pietje blijft ondertussen niet staan wachten tot de bewakers hem weer inrekenen. Aan de andere kant van de gevangenismuur laat hij zich naar beneden glijden langs de regenpijp en neemt de benen.

Na een poosje flink doorlopen komt Pietje bij de haven. Langs de kade liggen veel schepen afgemeerd en op de kade is het een drukte van belang. Pietje wil maar een ding: zo snel mogelijk de pont vinden die hem naar huis kan brengen.

Opeens komt er een auto aanrijden, dwars door een plas ijskoud smeltwater heen. Het water spuit hoog op. Pietje neemt een flinke sprong om de opspattende koude druppels te vermijden. Maar net op dat moment gooit een scheepsknecht op een van de aangemeerde schepen een emmer water waar hij net het dek mee heeft geschrobd over de reling van het schip leeg, recht over het hoofd van Pietje heen.

Pietjes haren druipen van het water en zijn sjaal is doorweekt. Snel doet hij het koude natte ding af en gooit het van kwaadheid ver weg. Bibberend vervolgt hij zijn vlucht naar de vrijheid.

In de gevangenis lopen directeur Bruinslot en inspecteur Fuik stampend door de gang naar het kantoor. Ze hebben er duidelijk de pest over in, dat de gevangenen met elkaar op de vuist zijn gegaan, maar de orde nu lijkt hersteld.

„Hallo, directeur en inspecteur," klinkt het dan. „U moet even luisteren." Twee agenten lopen op het tweetal af en tussen hen in stribbelt een onguur uitziende figuur tegen.

„Deze man hebben we zojuist opgepakt," zegt een van de agenten, „en moet u eens zien wat hij in zijn jaszak had!" De agent haalt een gouden horloge tevoorschijn.

Inspecteur Fuik bestudeert het sieraad en leest de naam die erin gegraveerd staat. „Dit is het horloge van die drogist Geelman. Dus dat joch, eh.. die Pietje Bell. Dat joch is dus onschuldig."

Op dat moment komt er een groepje bewakers aanrennen.

Directeur Bruinslot houdt hen staand. „Laat Pietje Bell onmiddellijk vrij," zegt hij op bevelende toon.

„Tja, daar komen we juist voor," antwoordt een bewaker hijgend. „Ik denk dat het daarvoor te laat is."

„Pardon?!" brult Bruinslot verontwaardigd.

„Pietje Bell is ontsnapt. De vogel is gevlogen." De bewaker haalt zijn schouders op.

Bruinslot ontploft bijna van woede. „Hoe kun je dat nou zo rustig zeggen. Pietje Bell ontsnapt uit mijn gevangenis. Hoe heeft dat kunnen gebeuren?"

De bewaker trekt zich weinig aan van de woedeaanval van zijn directeur. „Nou ja, meneer de directeur, het is en blijft Pietje Bell."

„Kan me niet schelen. Ik wil een uitgebreid rapport in viervoud op mijn bureau, morgenochtend!"

Fuik trekt Bruinslot een eindje bij de anderen vandaan. „Doofpot," fluistert hij de gevangenisdirecteur in het oor.

„Begin jij nu ook al? De naam is Bruinslot."

„Ja, dat weet ik wel," reageert de inspecteur. „Wat ik bedoel is dat we de zaak Pietje Bell het beste in de doofpot kunnen stoppen. Niemand hoeft iets te weten van de valse arrestatie of de ontsnapping."

Bruinslot knikt nu begrijpend. „Puik."

„Ik heet Fuik."

„Nee, puik bedoel ik. Die doofpot lijkt me een puik plan."

Een stukje verder in de gang komt een man overeind die naast de deur van het kantoor van Bruinslot had zitten wachten. Het is Paul Velinga, de eigenaar van Het Laatste Nieuws, de krant waarin in het verleden al veel over Pietje is geschreven. Ook van het verhaal van Pietjes arrestatie wil Paul nu het zijne weten. Hij steekt zijn notitieblok een beetje in de lucht om de aandacht van de twee mannen in hun nette pak te krijgen en loopt op hen af. „Wat hoor ik, heren? Doofpot, hè? U had deze zaak in de doofpot willen stoppen. Dat kan een leuke krantenkop worden."

„En wie bent u dan wel?" wil Bruinslot op een bazig toontje weten.

„Ik ben Paul Velinga, ik schrijf voor Het Laatste Nieuws. De zaak Pietje Bell heeft onze bijzondere aandacht."