HOOFDSTUK 1

De inbraak

Het is avond in de stad. In het licht van de straatlantaarns dwarrelen de sneeuwvlokken omlaag. De straten zijn al bedekt met een dikke laag sneeuw en geen mens waagt zich op deze winterse avond naar buiten. Liever blijft men binnen om zich te warmen aan de kolenkachel.

Maar dan vliegt de deur van schoenmakerij Bell open. Pietje stormt vrolijk lachend naar buiten. Hij wordt op de hielen gezeten door zijn vader. Direct erachteraan rennen ook Pietjes zus Martha, haar verloofde Paul Velinga en Pietjes moeder de sneeuw in. Maar Pietje laat zich door de vier niet grijpen. Integendeel. Zodra hij kan, bukt hij zich en graait twee handen vol met sneeuw. Hij kneedt er een bal van en mikt die in de richting van zijn achtervolgers. Raak! De eerste voltreffer raakt vader Bell in het gezicht. Opnieuw grijpt Pietje in de sneeuw en nu moet zijn veertien jaar oudere zus het ontgelden. Ook zij voelt de sneeuw in haar nek glijden. Maar ze laat het niet op zich zitten. Snel rent Martha naar Pietje toe en na een paar schijnbewegingen weet ze hem toch te grijpen en duwt hem met zijn gezicht in de verse sneeuw.

Terwijl Pietje zich probeert los te maken uit de greep van Martha, hebben de drie anderen hun krachten gebundeld. Als in een spervuur vliegen de sneeuwballen van vader en moeder Bell en Paul op Pietje en Martha af. Verbaasd kijkt Martha in de richting van haar verloofde.

„O, gaan we het zo aanpakken?" roept ze boos. Ze trekt Pietje aan zijn jas overeind. „Kom op, Pietje, we zullen die anderen eens leren wie het beste sneeuwballen gooien kan."

Het lawaai van de familie Bell is ondertussen doorgedrongen tot de huizen in de buurt. Steeds meer buren komen naar buiten en worden direct getrakteerd op een sneeuwprojectiel. Het wordt een enorm sneeuwballengevecht, waarbij niemand meer in de gaten heeft wie bij wie hoort.

Pietje smijt als een razende met één arm sneeuwballen om zich heen. Met zijn andere arm probeert hij de ballen die op hem afkomen stuk te slaan. Vader Bell heeft dat in de gaten. Hij maakt een schijnbeweging en mikt dan precies op het voorhoofd van Pietje. Een voltreffer.

„Ik zal je krijgen, vader!" Pietje kneedt een extra grote bal en werpt hem naar het hoofd van schoenmaker Bell. Die weet nog net te bukken. De kogel van sneeuw vliegt door de lucht... recht op de glazen winkeldeur van drogisterij Geelman af! Het ruitje vlak naast de deurklink is tegen dit sneeuwgeweld niet bestand en sneuvelt met veel kabaal. Pietje ziet het gebeuren en slaat zijn handen voor zijn mond. „O nee, hè."

Binnen wil Geelman net een slok van zijn warme melk nemen als de sneeuwbal zijn ruitje raakt. De drogist schrikt zo van het glasgerinkel dat hij pardoes een grote slok melk in het gezicht van zijn zoon Jozef spuugt, die tegenover hem aan tafel een borstrok zit te breien.

Jozef vliegt overeind en laat van schrik de breipennen vallen. „Die dekselse jongen van Bell natuurlijk weer!" roept hij uit. Hij rent naar de deur en rukt hem open. Woest kijkt hij de straat in. De melk druipt van zijn gezicht.

„Ik kon er niets aan doen, Jozef," zegt Pietje op een onschuldig toontje. „Ik mikte op m'n vader, maar die bukte, en toen... Nou ja, we vieren gewoon feest."

„Leuk feest is dat, andermans spullen kapot maken."

Vader Bell doet een paar stappen in de richting van Jozef. „Ik zal die ruit wel vergoeden."

„Mijn zus Martha is verloot." Pietje kan zich niet stilhouden.

„Verloot?" Jozef trekt een verbaasd gezicht.

Pietjes vader schudt zijn hoofd. „Niet verloot, Pietje, verloofd. Martha is verloofd, Jozef."

Martha en Jozef geven allebei les op de school van Pietje. Vader Bell denkt dat Jozef het wel leuk zal vinden dat zijn collega het geluk heeft gevonden.

„Wat?!" Jozef kijkt langs Pietje en zijn vader en zoekt Martha.

Juist op dat moment maakt Martha zich los van haar moeder en Paul en komt naar Jozef toe rennen.

Jozef ziet of hoort niets anders meer dan Martha Bell en haar knisperende voetstappen in de sneeuw. Hij is nog steeds tot over zijn oren verliefd op zijn buurmeisje.

„Ja, Jozef," roept Pietje plagend, „met Paul Velinga." Hij knikt in de richting van Paul.

Jozef kijkt Pietje vuil aan, alsof het zijn schuld is dat Martha niet op hem valt.

Voor Pietje nog iets kan zeggen, vertelt Martha nog een keer haar goede nieuws. „Heb je het al gehoord, Jozef? Ik ga me verloven."

Jozef kijkt haar smachtend aan. „Weetje het zeker?"

„Ja hoor," zegt Pietje, voordat Martha antwoord kan geven, „dat weet ze heel zeker."

Martha strekt haar arm naar voren. „Kijk eens wat een mooie verlovingsring!"

Jozef weet niks beters te doen dan haar hand te pakken en naar de stralende diamant te kijken.

„Ja, dat is wel wat anders, hè, dan een goedkoop tweedehands dingetje." Pietje kijkt Jozef uitdagend aan.

Paul komt nu bij Martha staan en slaat zijn arm om haar heen. „Dag, Jozef."

„Dag Paul... eh... gefeliciteerd met... met..." Abrupt laat Jozef Martha's hand los. Hij is kapot van het nieuws en loopt als een geslagen hond naar de winkel terug.

„We sturen je nog een uitnodiging voor het verlovingsfeest," roept Paul hem na.

Jozef blijft staan en draait zich om. „Wanneer is dat?"

„Over twee maanden," antwoordt Martha.

„Hm." Jozef verdwijnt zonder verder een woord te zeggen de winkel in.

Het is nacht en de straat van schoenmakerij Bell en drogisterij Geelman is nu weer helemaal verlaten. De platgetrapte sneeuw van het sneeuwballengevecht is onder een vers laagje sneeuw verborgen. En nog steeds dwarrelen er nieuwe vlokken omlaag.

Een onguur uitziende man loopt vlak langs de gevels. Plotseling valt zijn oog op de winkeldeur van Geelman. Wat is dat? denkt hij bij zichzelf. Een kapotte ruit bij de drogist? Hij vertraagt zijn pas en kijkt schichtig om zich heen. Er is geen mens te bekennen. Voorzichtig voelt hij aan de deurklink.

„Wat een geluk," mompelt hij als hij de deur net ver genoeg open kan duwen om naar binnen te glippen.

De man sluipt verder de winkel in, steekt links en rechts wat spullen in zijn zakken. Dan loopt hij naar de kassa op de toonbank, opent de geldla en doet er een flinke greep in. Onder het papieren geld vindt hij een gouden horloge aan een ketting in het vakje. Er staat een naam ingegraveerd: Euzebius Geelman.

„Wat een naam! Nou, die vijl ik er wel af." Ook het horloge verdwijnt in de diepe zakken van zijn jas.

Nog even blijft de inbreker stil staan om te luisteren of er iemand in het huis wakker is geworden. Niets te horen. Zonder een geluid te maken glipt hij de drogisterij uit en verdwijnt in een donkere steeg.