9. Toen wilden ze wel bekennen

 

De volgende morgen werd de bespreking voortgezet en het bleek al spoedig dat de hoofdcommissaris maar wat blij met de komst van Arglistig en captain Fraser was. Ze zaten namelijk behoorlijk met De Zeeslang in hun maag. Wel hadden ze kapitein Sullivan achter slot en grendel gezet, maar bewijzen van de wapensmokkelarij hadden ze in het geheel niet. Met veel moeite waren de kisten boven water gehaald, die vanaf De Zeeslang overboord waren gezet en waarin volgens iedereen wapens zaten. Dat bleek niet het geval te zijn, want zoals de kapitein en de rest van de bemanning verklaard had, zat er puin in. Vanzelfsprekend was dat een grote teleurstelling voor de hoofdcommissaris geweest. Ze konden die kapitein nog wel een paar dagen vasthouden, omdat hij niet op bevel van het patrouillevaartuig had gestopt, maar dan moesten ze hem toch weer loslaten en ook De Zeeslang vrijgeven.

Op aandringen van captain Fraser en Arglistig werd de politiebewaking aan boord van De Zeeslang opgeheven en de kapitein in vrijheid gesteld. Wel waren ze nog bang dat De Zeeslang dan zonder meer zou afvaren, maar Arglistig en de captain wisten beter. Volgens hen zou Sullivan wel degelijk op John en de twee matrozen blijven wachten en die kwamen pas terug als er geen politie meer aan boord was. De grote bazen moesten dat maar aannemen en dat deden ze ook omdat er geen andere uitweg was.

Tot grote verbazing van De Zeeslang bemanning verliet de politie het schip, en de inspecteur, die het bevel daartoe gegeven had, verklaarde dat de kapitein straks weer aan boord zou komen. Inderdaad stapte Sullivan met een brede grijnslach op het gezicht weer op zijn schip, groette de bemanning en verdween met de stuurman in zijn kajuit. Daar hadden ze een ernstig gesprek met elkaar, dat voornamelijk over de kok Braadbaart ging, die eigenlijk inspecteur van politie was. Sullivan geloofde er niet veel van, maar de legitimatiekaart loog er niet om.

„Maar waarom hebben ze mij dan losgelaten?” wilde hij van de stuurman weten, maar deze kon daar geen antwoord op geven.

„Dat komt omdat ze geen enkel bewijs hebben,” ging de kapitein verder, „anders waren ze wel met die kok voor de dag gekomen, want die had ze wel het een en ander kunnen vertellen.”

„Toch vertrouw ik het zaakje niet,” hield de stuurman vol.

„Die niet waagt, die niet wint,” bromde de kapitein en stapte weer aan dek.

Een half uur later ging hij de wal op om de nodige leeftocht in te slaan. Toen hij dacht dat er niemand op hem lette, slipte hij een telefooncel in en had een gesprek met het kantoor van de opstandelingen, waar de stuurman in de nacht zijn waarschuwing over de kok Braadbaart had laten horen.

De rechercheur, die achter de kapitein aanzat, rapporteerde dat opbellen aan zijn hoofdinspecteur, die samen met de captain en Arglistig de zaak in handen had. Ook De Zeeslang zelf werd dag en nacht in de gaten gehouden zonder dat iemand van de bemanning het merkte.

Twee dagen lang bleef het rustig aan boord van De Zeeslang, maar de derde dag werd dat anders. Ze lieten de motor proefdraaien en de bemanning, die de afgelopen dagen in de stad had rondgezworven, mocht niet meer van boord. Ook werd alles voor het vertrek in gereedheid gebracht.

De hoofdinspecteur waarschuwde Arglistig en captain Fraser, die zich angstvallig uit de buurt van De Zeeslang hadden gehouden en aan het andere eind van de stad in een hotel logeerden. Die hadden het wel verwacht en ze wisten dat het die nacht erop of eronder zou worden. De hoofdinspecteur wilde met een flinke politiemacht in de buurt van De Zeeslang postvatten, maar Arglistig en de captain waren daar tegen. Ze waarschuwden hem dat al zijn bewegingen werden gezien door handlangers van de opstandelingen, die in de buurt van de haven zaten.

Eerst wilde de hoofdinspecteur dat niet geloven, maar Arglistig verzekerde hem dat ze zelfs midden in de nacht nog een telegram hadden geseind, waarin voor hem gewaarschuwd werd. Dit plan liet hij dan ook varen en hij luisterde vol aandacht naar de plannen van Arglistig en de captain. Zo nu en dan knikte hij instemmend met het hoofd en tenslotte ging hij aan de telefoon hangen om alles te regelen.

Het resultaat was dat er laat in de middag twee vrachtauto’s de kade opreden, die in de buurt van De Zeeslang hun lading losten. Lossen en laden van goederen op de kade was niets bijzonders, dus schonk de bemanning van De Zeeslang er geen aandacht aan. Als ze dit wel gedaan hadden, was het hen misschien opgevallen dat de grote kisten, die op de vrachtauto’s stonden, precies recht tegenover de voor- en achterkant van De Zeeslang kwamen te staan. Toen de kisten netjes naast elkaar stonden, werd er een groot dekzeil overheen getrokken, want het wilde om deze tijd van het jaar nogal eens regenen.

Tegen dat het donker werd, was alles voor de nacht gereed en de laatste havenarbeiders reden met de lege vrachtauto’s mee om naar huis te gaan. Met de duisternis daalde tegelijk de stilte op de kade neer. Aan boord van De Zeeslang werd hier en daar een lichtje ontstoken,

maar het geheel was toch nog een duistere vertoning.

Toch was het nog niet zo donker als onder de dekzeilen, anders had je iets geks kunnen zien. Van een der kisten kwam langzaam het deksel omhoog en een geel gezicht met spleetogen keek over de rand heen naar buiten. Die spleetogen konden niets zien, maar dat werd beter toen er naast het gezicht een hand verscheen met een brandende zaklamp erin. Toen kon je zien dat er boven de kisten een behoorlijke ruimte was uitgespaard, omdat er naast de kisten een paar stevige balken rechtop stonden waar het dekzeil op rustte.

Uit de kist kwam nu een kleine gestalte gekropen, die precies op de hulpkok van De Zeeslang, Mi Ling, leek. Hij kroop op zijn knieën naar de volgende kist en tikte zachtjes op het deksel. Uit de kist kwam een dof gebrom alsof iemand het benauwd had. Mi Ling grijnsde en klopte nogmaals. Het gebrom werd nu sterker en er werd teruggebonsd.

Verschrikt fluisterde Mi Ling: „Sstt,” maar daar trok de brommer zich niets van aan. Haastig trok Mi de grendel uit het ijzeren oog weg, waarna het deksel met een vaart omhoog schoot. Het leek wel of er een walvis opdook, zo proestte en blies Arglistig, die in de kist zat. Hij haalde een paar keer diep adem en zei: „Als het nog vijf minuten geduurd had was ik gestikt. Leuk plannetje was dat van jou.”

„Ik dacht juist dat jij het verzonnen had,” weerlegde Mi Ling.

„Zou je die andere kisten ook niet openmaken, anders zitten we dadelijk hier met een paar gestikte rechercheurs,” bromde Arglistig.

Captain Fraser gaf geen antwoord, maar schoof door naar de volgende kist en trok daar ook de pen uit het oog. Ook daar vloog het deksel omhoog en de Baroonse rechercheur pufte net zo hard als Arglistig, alleen deed hij dit in het Baroons. Toen de vierde kist geopend werd, bleken allen nog in leven te zijn. De deksels werden weer neergelaten en alle vier vonden ze een plaatsje op de kisten met het dekzeil boven hun hoofden. Arglistig en captain Fraser kropen naar de waterzijde en de twee rechercheurs maakten hun schuilplaats wat gerieflijker.

Nadat captain Fraser de zaklamp had uitgedaan, sneed Arglistig met een scherp mes een gat in het dekzeil. Daarna maakte hij aan de zijde van de kade ook een kijkgat en toen hadden ze voorlopig niets meer te doen. Door het ene gat kon je duidelijk De Zeeslang zien liggen en door het andere kon je een groot gedeelte van de kade overzien. Twintig meter verder stonden de andere kisten en onder het dekzeil gebeurde bijna hetzelfde. De hoofdinspecteur zat, evenals captain Fraser, in een onafgesloten kist en bevrijdde eerst zichzelf en toen zijn drie helpers. Ook daar werden twee kijkgaten in het dekzeil gesneden om De Zeeslang en de kade in de gaten te houden.

Een van de helpers van Arglistig had intussen een walkie-talkie uit zijn kist gehaald en schoof de antenne uit. Zo’n walkie-talkie is als gewone radiozender niet veel waard omdat ze uitsluitend bestemd zijn voor een korte afstand. Voor dit werk waren ze echter onbetaalbaar. De Baroonse rechercheur drukte een knop in en zei zachtjes: „Hallo post 1 . . . post 2 meldt zich . . . ontvangt u mij. . . over.”

Vlak daarop hoorde hij in de koptelefoon: „Hallo post 2 . . . ontvangst is prima . . . kunt u mij verstaan . . . over.”

„Hallo post 1 . . . u komt goed door . . . over en sluiten.”

De man met de koptelefoon op de oren hoorde even later dat post 3, die onder het andere dekzeil zat, zich meldde en ook dat deze eveneens goed doorkwam. De walkie-talkies waren dus in orde en post 1, gevestigd in een overvalwagen met zes man erin, kon gerust zijn.

Dat waren Arglistig en de captain ook, want nu konden ze ieder ogenblik versterking laten aanrukken. Alles ging goed, alleen werd het een beetje benauwd onder het dekzeil. Daar wist Arglistig wel raad op en stak met zijn mes hier en daar een flink gat in het dak. Daarna werd het rustig onder het dekzeil. Arglistig staarde naar De Zeeslang, captain Fraser naar de kade en de derde man moest met de koptelefoon eventuele berichten opvangen.

Gelukkig was er nog een vierde man, die een van hen zo nu en dan eens kon aflossen. Voorlopig maakte hij zich verdienstelijk door uit een van de andere kisten een paar flesjes te halen en die open te wippen. Zowel Arglistig als de captain dronken gretig het flesje limonade leeg, want alles en alles bij elkaar hadden ze toch nog een paar uur in die benauwde kisten gezeten.

Na een uurtje wenkte Arglistig de vierde man om hem af te lossen en kroop zelf naar de achterzijde, die men vanaf De Zeeslang niet kon zien. Daar zette hij zonder aarzelen zijn mes in het dekzeil en sneed dit van boven tot onder open. Een halve meter daarnaast gaf hij nog zo’n jaap. Hij voelde eens of het losgesneden stuk wel meegaf. Het week naar buiten uit, maar omdat het van boven nog vastzat, viel het vanzelf weer op de juiste plaats terug.

Arglistig schuifelde weer naar de andere 'kant en zei tegen de captain: „Aan de andere zijde heb ik een uitgang gemaakt.”

De captain knikte, draaide zich half om en zei in het Baroons: „Inspecteur Van Veen heeft aan de achterkant een uitgang gemaakt.”

De ene rechercheur stootte zijn collega met de koptelefoon aan en nadat hij deze had afgezet, werd hij ook van het bestaan van die uitgang op de hoogte gebracht. Toen werd het een langdurige geschiedenis. Om het half uur losten ze elkaar af en gingen dan even languit op de kisten liggen. Om het uur probeerden ze de walkie-talkie en kregen steeds door, dat de ontvangst prima was en dat er geen bijzonderheden waren te melden. Toen een van de Baronen captain Fraser had afgelost, schoof deze naar Arglistig toe en fluisterde: „Als het zover is, neem ik het opgeblazen gezicht wel voor mijn rekening.” Arglistig draaide zich met een ruk om en zei: „Nee, die heb ik voor mezelf gereserveerd. Ik heb nog een appeltje met hem te schillen.”

„Naar jou heeft hij nooit gespuwd,” fluisterde de captain met een verwrongen stem.

Arglistig schrok van die stem en besefte gelijk dat de kleine Mi Ling voor het grote ,gezicht’ een gevaarlijke tegenstander was omdat hij zich wilde wreken. Toch moesten dergelijke gevoelens bij een politieman nooit de overhand krijgen en daarom zei hij: „Alleen bij ernstige tegenstand mag je hem pas aanpakken. Als jij je daaraan houdt, mag je hem wat mij betreft wel hebben.” Mi Ling grinnikte en porde Arglistig in de rug. Even later stond hij weer op zijn post en keek uit over de donkere kade. Vlak daarop draaide hij zich om en fluisterde haastig: „Er komt een auto aanrijden.”

Dat had Arglistig zelf ook gehoord, maar alleen captain Fraser kon hem zien.

„Hij gaat voorbij,” zei de captain met iets van spijt in zijn stem.

„Toch geloof ik dat ze 'het zijn, want er komt leven aan boord van De Zeeslang. Als ik het goed zie, staan Sullivan en de stuurman bij de verschansing.”

De captain bromde iets en keek weer uit over de donkere kade. Het duurde een hele tijd, maar toen kwam er weer een auto aanrijden. Ze wisten niet zeker of het dezelfde wagen was, want hij reed nogmaals verder. Maar terwijl de auto langs reed, flitste er op De Zeeslang heel even een zaklamp aan om vlak daarop weer te doven. Onder het dekzeil van post 3 hadden ze het ook gezien, want ze gaven het door aan de posten 1 en 2. De spanning steeg hoger en hoger en het was een opluchting toen de auto voor de derde maal de kade op kwam en nu duidelijk langzamer ging rijden. Hij stopte echter niet vlak bij De Zeeslang, maar een eind verder.

Captain Fraser gaf een ooggetuige verslag, want Arglistig en de andere twee konden er niets van zien. Zachtjes fluisterde hij: „Het raampje van het voorportier wordt omlaag gedraaid. Er kijkt iemand naar buiten. Nu gaan de portieren open. Opgelet! Er stappen één, twee, drie, vier mannen uit. Ze steken de straat dwars over. Ja, ze zijn het. Nog even wachten met naar buiten gaan. Pistolen klaar houden.”

Onder het dekzeil klonk het geklik van de pistolen, toen ze een kogel in de kamer deden door de wagen achteruit te trekken.

„Opgelet!” zei de captain opnieuw en vlak daarop: „Eruit . . . vlug!”

Arglistig dook door het gat in het dekzeil, op de voet gevolgd door de captain en de twee rechercheurs. Ze wisten dat de overvalwagen de kade afschermde, dus weg konden ze niet meer. Daarom stak Arglistig zijn hoofd om de hoek van het dekzeil en zag de vier mannen snel in de richting van De Zeeslang lopen. Juist wilde hij naar voren springen, toen een stem van de andere kant riep: „Halt, politie . . . handen omhoog!”

Even bleef het viertal staan. John en de matroos Pedro staken hun handen omhoog, maar het opgeblazen gezicht en de vierde man deden het niet. Met een vloek keerde het opgeblazen gezicht zich om en deed een sprong in de richting van Arglistig en de captain.

„Sta of ik schiet!” riep nu ook Arglistig, maar het ,gezicht’ wilde niet luisteren.

Tegelijk besefte Arglistig dat schieten onder deze omstandigheden levensgevaarlijk was. Op de loskade was het aardedonker en als je miste had je grote kans om een van je eigen mensen te raken. Dat beseften ze aan de andere zijde blijkbaar ook, want er werd wel geroepen, maar niet geschoten. Twee Baronen van post 3 namen John en Pedro voor hun rekening, omdat deze vlakbij hen stonden. Het ,gezicht’ rende recht op Arglistig toe. Die nam het pistool in de linkerhand over en riep nogmaals: „Sta of ik schiet,” maar het ,gezicht’ was niet te stuiten.

Reeds balde Arglistig zijn rechtervuist om het ,gezicht’ op te vangen, maar als een duiveltje uit een doosje schoot Mi Ling langs hem heen en liet zich voor de voeten van het opgeblazen gezicht vallen. Die had daar helemaal niet op gerekend. Hij struikelde dan ook prompt over het lichaam van Mi Ling en kwam met een smak op de keien terecht. Hij liet een gebrul horen en sprong weer overeind. Voor hij echter verder kon rennen, hing de captain al aan een van zijn benen en trok hem voor de tweede maal op de grond. Voor hij nog op zijn knieën zat, schoot de vuist van het ,gezicht’ al naar de captain uit, maar hij sloeg een gat in de lucht, want de captain dook onder zijn arm door. Toch raakte het ,gezicht’ hem met zijn andere vuist en de captain moest hem even loslaten. Daar maakte het ,gezicht’ gebruik van. Hij sprong overeind en rende verder. Onmiddellijk zat Fraser achter op zijn rug, maar het opgeblazen gezicht bukte zich en trok de captain over zijn schouders heen. Nu had hij zijn tegenstander goed te pakken en omdat het maar een klein mannetje was, wilde hij hem even afslachten. Dat dacht hij, maar de captain draaide zijn arm bijna uit het lid en het ,gezicht’ brulde als een mager varken.

Toch gaf hij het nog niet op. Worstelend en wankelend kwamen ze overeind.

Alle ogen waren op het ,gezicht’ en de captain gericht, die hijgend heen en weer zwaaiden. Ze hoorden dat de vuist van het ,gezicht’ de captain enige keren flink raakte, toen suisde er iets door de lucht. Het was het grote lichaam van het opgeblazen gezicht, dat vanaf de heup van de captain omhoog werd geslingerd. Het ,gezicht’ kwam met een doffe klap op de stenen terecht en bleef bewegingloos liggen.

Daar had Arglistig echter niet op gewacht, want er was nog een vierde man. Die was met een vaart naar de stapel kisten van post 2 gerend en trachtte nu de auto te bereiken. Arglistig zag hem gaan en zat op hetzelfde ogenblik achter hem aan. Halverwege de kade draaide de man zich naar Arglistig om en deze zag plotseling een grote vuurstraal recht voor zich. Hij wist wat dit betekende en dook opzij weg. Hij hoorde de kogel langs zijn oren fluiten, maar hij was niet geraakt. De vluchteling had niet op het resultaat gewacht, maar rende verder naar de auto.

Een blinde woede kwam bij Arglistig naar boven. Door het wegduiken verloor hij bijna zijn evenwicht, maar hij herstelde zich en sprong achter de man aan. Die was nu bij de auto gekomen en wilde het portier openrukken. Met alle kracht die in hem was ramde Arglistig het lichaam van de man tegen de auto op. Er volgde een doffe knal en tegelijk schoot de vuist van Arglistig naar voren en raakte de man vol op de kin. Dat was al voldoende.

Langzaam zakte het lichaam van de man tegen de auto aan en gleed op de grond. Het pistool had hij echter nog in zijn hand geklemd, maar Arglistig schopte het eruit. Het kletterde over de keien en bleef een eind verder liggen. In het donker zag Arglistig het metaal glinsteren.

Hij boog zich over de man heen die bewusteloos bleek te zijn. Op hetzelfde moment bedaarde de woede van Arglistig en leunde hij hijgend tegen de auto aan. Hij wiste zich het zweet van het voorhoofd en was blij dat de overvalwagen met volle lichten op kwam aanrijden. Hij wenkte met de hand en wees op de man, die op de grond lag. De wagen stopte en twee mannen sprongen eruit. Ze droegen de bewusteloze man in de overvalwagen en reden verder naar de waterkant.

Daar lag nog steeds het opgeblazen gezicht als oud vuil op de grond, maar de captain zat er met een van pijn vertrokken gezicht naast. Tijdens het gevecht was de wond aan zijn schouder weer opengegaan en bij het licht van de zaklampen zagen ze het bloed langs de mouw van zijn jas sijpelen. Ze legden ook het ,gezicht’ in de overvalwagen en hielpen toen de captain erin.

Intussen had de hoofdinspecteur via de walkie-talkie nog meer assistentie aangevraagd, die nu met een tweede overvalwagen kwam aanrijden. De mannen sprongen er aan alle kanten uit en klauterden onder aanvoering van de hoofdinspecteur aan boord van De Zeeslang. Weggedoken achter de opstaande rand van het ruim vonden ze kapitein Sullivan en zijn stuurman plat op hun buik liggen. Die werden ook ingerekend en de rest van de bemanning kon onder bewaking aan boord blijven.

Toen alles geregeld was, stapte ook de hoofdinspecteur in de overvalwagen en liet zich naar het politiebureau brengen. Arglistig had zich afzijdig gehouden en daarom lieten ze hem alleen op de kade achter. Hij grinnikte, stak een sigaret op en wandelde op zijn gemak naar het bureau. Dat was goed om zijn zenuwen te kalmeren, want het had deze keer maar een haartje gescheeld.

Op het bureau was het een drukte van belang, maar Arglistig hadden ze toch al gemist. Ze brachten hem naar captain Fraser, die met een bleek gezicht op een stoel zat.

De dokter had de wond opnieuw verbonden en de pijn was al wat gezakt. Toen hij Arglistig zag, kon hij een triomfantelijk lachje niet onderdrukken. Die grijnsde maar eens terug en vroeg: „Hoe staat het met het ,gezicht’?”

„O, die is weer springlevend. Wist jij wie die andere vent was?”

„Nee, ik heb zijn gezicht niet goed gezien. Toch kwam hij me wel bekend voor. Wie is het?”

„Het moet de grote baas van de opstandelingen zijn. Ze zijn er hier heel erg blij mee, maar voorlopig is hij nog bewusteloos. Jij hebt hem geloof ik behoorlijk te pakken gehad.”

„Hij schoot op mij,” zei Arglistig kort en liet zich naast de captain op een stoel vallen.

Een agent bracht hen een kop koffie en een tijdje later kwam een stralende hoofdinspecteur naar hen toe en riep al van verre: „Wij hebben hem!”

Arglistig wist wat hij bedoelde, maar hij vond het niet nodig dat de hoofdinspecteur almaar zijn hand bleef schudden. Toen wilde hij die vent ook weleens bekijken.

De hoofdinspecteur bracht hem naar een kamertje, waar de grote leider van de opstandelingen op een brancard lag. Dwars over zijn gezicht hadden ze een grote pleister geplakt, maar toch zag Arglistig direct dat het de dikke man uit de villa was, die het ,gezicht’ in de kelder liet opsluiten. Op hetzelfde ogenblik deed de man zijn ogen open en keek Arglistig met een blik vol haat aan. Arglistig keek vuil terug, want hij had een hekel aan mensen die op hem schoten. Toen draaide hij zich op zijn hielen om en verliet het kamertje.

„Hij schijnt u te kennen,” zei de hoofdinspecteur. „Dat klopt. Het is de dikke man uit de villa, waarvan ik u vertelde.”

De hoofdinspecteur knikte en ging weer terug naar de kamer, waar de arrestanten verhoord werden. Toen de deur openging hoorde Arglistig de boze stem van kapitein Sullivan, die riep: „Wat betekent die onzin allemaal?”

Arglistig lachte, want hij begreep dat de kapitein alles ontkende. Zo was het ook en om de zaak te bespoedigen, riep de hoofdinspecteur de medewerking van Arglistig en captain Fraser in. Ze hadden er beiden niet veel zin in, maar konden toch niet weigeren.

„Zet ze maar allemaal bij elkaar in een kamer, dan is het in één keer gebeurd,” zei Arglistig en hielp de captain om overeind te komen.

Tot aan de deur van die kamer steunde de captain op de arm van Arglistig. Toen liet hij hem los en stapte in een kaarsrechte houding de kamer binnen. Over zijn schouder heen zag Arglistig dat de monden van de kapitein en de anderen openvielen. Die monden gingen nog verder open toen ook Arglistig in het licht verscheen en met uitpuilende ogen staarden ze hen aan.

De hoofdinspecteur, die achter zijn lessenaar zat, keek geamuseerd toe. Captain Fraser keek Sullivan strak aan en deed een paar passen in zijn richting. De kapitein deinsde achteruit, stak afwerend zijn handen naar voren en hakkelde: „Het is Mi Ling. . . de Chinees.”

„Captain Fraser van de Amerikaanse geheime dienst,” verbeterde de hoofdinspecteur.

Toen ging Sullivan door de knieën. Zijn handen begonnen te trillen en toen de captain nog een pas naar hem toeging, slaakte hij een gil. Captain Fraser draaide zich om en wendde zich naar het opgeblazen gezicht, die een beetje witjes op zijn stoel heen en weer zat te schuiven. Hij keek hem doordringend aan en zei op de hoge zangerige toon van Mi Ling: „Zal jij nooit meer spuwen doen naar arme kleine Chinees?”

Het ,gezicht’ werd zo mogelijk nog bleker en stotterde: „Nee mijnheer . . . captain.”

„Dat lijkt me ook beter voor je gezondheid,” bromde de captain en liep, gevolgd door Arglistig, de kamer uit.

Buiten op de gang grijnsden ze elkaar eens toe en lieten zich nog een kop koffie brengen. Ze bleven nog even wachten, maar toen de hoofdinspecteur kwam vertellen dat het nu van een leien dakje ging, bracht een politieauto hen naar het hotel, waar ze doodmoe in bed kropen.

In het politiebureau werden inmiddels de verhoren afgenomen en er was niemand meer die ontkende.

De Zeeslang werd in beslag genomen en later verbeurd verklaard. Toen waren de werkzaamheden van Arglistig en captain Fraser ten einde. Op een mooie zonnige dag deed de hoofdinspecteur hen uitgeleide en bracht hen naar het gereedstaande vliegtuig. Nogmaals bedankte hij namens de regering van Baronia voor de bewezen diensten en toen verdwenen Arglistig en captain Fraser in het vliegtuig.

In Parijs nam Arglistig afscheid van captain Fraser, die hij als Mi Ling, de hulpkok, had leren kennen en vloog zelf door naar Rotterdam. Een snelle auto bracht hem naar Den Haag, waar hij commissaris Van den Heuvel verslag moest uitbrengen.

Aan het eind van het verhaal zei de commissaris: „U hebt prachtig werk gedaan, maar u bent wel veel verder gegaan dan de opdracht was.”

„Ja, hoe gaat dat. Je rolt zo ongemerkt van het een in het ander,” verdedigde Arglistig zich.

„Daar schijnt u wel meer last van te hebben,” zei de commissaris en lachte over zijn bril heen tegen Arglistig.

 

* * *