5. Een landing in de nacht

 

Het opgeblazen gezicht roeide met forse slagen van De Zeeslang weg. Achter in de boot zaten John en Arglistig en helemaal voorin lag de matroos Pedro. In tegenstelling met de verwachting van Arglistig gingen ze niet op de kust aan, maar bleven een paar kilometers evenwijdig aan de kustlijn roeien. Toen legde het ,gezicht’ de riemen in de boot en zei hijgend: „Nou is het hun beurt,” waarop hij met een zakdoek ijverig over zijn gezicht begon te wrijven.

John bromde dat het goed was en het opgeblazen gezicht werkte zich naar Arglistig op de achterbank. Hij bleef aan het dringen en omdat Pedro maar één riem ter hand had genomen begreep Arglistig dat hij met de andere moest roeien. Hij hees zich aan het ,gezicht’ overeind, waardoor deze bijna achterover van de bank viel en prompt begon te vloeken.

„Bek dicht!” commandeerde John.

„Die stomme hond,” bromde het ,gezicht’ nog, waarmee hij kennelijk Arglistig bedoelde.

Deze glimlachte en nam naast Pedro plaats. John wachtte tot de riemen te water waren en commandeerde toen zachtjes: „Hup, twee . . . Hup, twee.”

Arglistig en Pedro trokken gelijktijdig de riemen door het water en toen John een tijdje geteld had, hadden ze het tempo te pakken en zwijgend werd de tocht voortgezet.

„Hup, twee . . . Hup, twee ..neuriede Pedro met een zacht zangerig geluid en Arglistig richtte zich daarnaar.

Nadat ze volgens schatting van Arglistig een goed half uur geroeid hadden maakte de kustlijn een bocht en juist om die bocht lag een stadje of een dorp. In ieder geval brandden er meer lichten dan elders langs de kust en daarheen stuurde John de sloep. Als Arglistig zo nu en dan omkeek zag hij de lichtjes hoe langer hoe dichterbij komen en opeens zaten ze er middenin.

Het bleek dat er een groot aantal vissersboten voor anker lag, die alle een klein lichtje voerden. Vele zagen er niet erg zeewaardig uit en dat bleek ook juist gezien, want ze werden alleen maar als woonschip gebruikt. Door een langgerekte landtong, die Arglistig in het donker niet had gezien, werd een natuurlijke haven gevormd, die beschut was voor de hoge golven, die bij een storm uit zee konden komen.

John scheen hier goed bekend te zijn, want feilloos stuurde hij de sloep door een paar straten van woonschepen heen en kwam toen aan een stenen kade terecht.

„Laat lopen,” fluisterde hij, toen ze dicht bij de kade waren gekomen en Pedro en Arglistig hielden hun riemen stil boven het water.

„Stoppen,” fluisterde hij even later en de twee roeiers haalden met de riemen de vaart uit de sloep.

„Los,” fluisterde John weer en de riemen werden in de boot gelegd.

Op hetzelfde ogenblik liet John deze met de achterzijde tegen de kant schuren en het opgeblazen gezicht stapte met een lijn in zijn hand op de wal.

Pedro en Arglistig bleven echter zitten en wachtten op de dingen die komen gingen. Hun geduld werd geruime tijd op de proef gesteld, maar toen verscheen als een duveltje uit een doosje een donkere schim op de kade. Zonder enig geluid te maken rees hij plotseling naast John op. Het opgeblazen gezicht schrok er behoorlijk van en balde reeds de vuisten om van zich af te slaan.

De schim grinnikte als men dit geluid tenminste grinniken kon noemen. Het was meer een hoorbare grijnslach, die de mensen het bloed in de aderen deed stollen. Zo konden alleen maar geesten of spoken lachen. Arglistig voelde dat Pedro, die nog steeds naast hem zat, ervan moest rillen en hem bij de arm pakte.

Het spook fluisterde intussen met John in een voor Arglistig onbekende taal, dat later Baroons bleek te zijn. Zo nu en dan liet hij zijn angstverwekkende grijnslach horen, waarvan Pedro even zo dikwijls in elkaar dook. Even later trok het opgeblazen gezicht op aanwijzing van John de sloep aan de lijn langs de kade en duwde hem af in de richting van een grote woonschuit.

Vlak daarop suisde de lijn ever hun hoofden heen en werd op de woonschuit opgevangen door een even donkere schim als het spook, alleen had hij niet zo’n akelige lach over zich. Integendeel, want deze schim was erg behulpzaam om Arglistig en Pedro op de schuit te helpen en nam hen aan de hand mee over de loopplank naar de wal.

Dat was in het donker niet zo eenvoudig, want ze schenen in Baronia maar een raar idee te hebben van wat van een loopplank verwacht werd. Deze leek meer op een ronde houten stok, die onder je gewicht doorzwiepte en waarop je slechts wankelend kon lopen. Enfin, ze haalden de kant en werden daar door John en het opgeblazen gezicht opgewacht.

Het spook stond op enige afstand te wachten. Als Arglistig zich niet vergiste knarste hij op zijn tanden en stond met zijn ribben te rammelen van ongeduld. Dat kon je merken, omdat hij er onmiddellijk de sokken inzette en het troepje de grootste moeite had om hem te blijven volgen. Arglistig had altijd gedacht dat hij ook in het donker behoorlijk kon zien, maar in het doolhof van steegjes en hofjes wist hij nu wel beter. Zo nu en dan schuurden ze langs lichamen, die zich tegen de kant hadden aangedrukt, omdat het spook ze ruw opzij duwde.

Alles en alles bij elkaar was het een griezelige tocht en ze waren blij dat ze weer op meer open terrein kwamen, waar het zicht beter was. Het ging nu dwars over een groot plein en net toen Arglistig dacht dat ze nogmaals de afdeling spelonken indoken, bleef het spook voor een houten deur staan en tikte daar met zijn magere knokkels tegenaan. Het leek wel of er iemand met een stuk hout op een lege ton sloeg en het was ver in de omtrek te horen.

Vlak daarop werd de deur geopend en de hand van een onbekende trok achtereenvolgens John, het opgeblazen gezicht, Arglistig zelf en tot slot Pedro naar binnen. Het spook bleef buiten staan, liet nog eenmaal zijn afschuwelijke lach horen en verdween toen in het donker.

Binnen brandde een klein lampje en daar kon Arglistig zien dat de arme Pedro doodsbleek zag en over al zijn leden liep te trillen. Arglistig lachte tegen hem en daar knapte hij een beetje van op.

De geheimzinnige hand bleek aan de eigenaar van een garage vast te zitten, die John en het opgeblazen gezicht met een handdruk ontving. Van Arglistig en Pedro nam hij niet veel notitie en dat vond de kok Braadbaart maar beter ook. Deze bekeek de garagehouder des te beter, want dat gezicht wilde hij wel graag onthouden. Later kwam hij ook de naam van het mannetje te weten en borg die met het gezicht zorgvuldig jn zijn geheugen op. Hij scheen ook aan de wapen-smokkelarij mee te doen, maar voor de rest was het een geschikte vent. Ze kregen tenminste volop koffie en ook nog brood met vlees erbij.

Toen ze verzadigd waren ging hij eerst op verkenning uit en toen blijkbaar alles veilig was, nam hij hen mee naar de garage. Het was al precies zoals vele dingen in het oosten, aan de voorzijde splinternieuw en modern en aan de achterkant oud en geheimzinnig. De voorzijde van de garage lag aan een brede verkeersweg en vlak voor de garage stond een gloednieuwe benzinepomp. Vlak daarbij stond een grote zwarte wagen geparkeerd en daar kropen ze met z’n allen in. De garagehouder zelf ging achter het stuur zitten met John en het opgeblazen gezicht naast zich. Arglistig en Pedro werden op de achterbank geduwd en daar gingen ze.

Waar ze naar toe gingen wist Arglistig niet, maar hoog aan de hemel stond een bekend sterrenbeeld en zolang dit nu maar recht achter de auto bleef, reden ze naar het zuiden toe. Zo nu en dan moest hij natuurlijk eens omkijken of het sterrenbeeld er nog stond en dat vond Pedro vreemd.

„Worden we achtervolgd?” vroeg hij na enige tijd.

„Waarom denk je dat?” vroeg Arglistig op zijn beurt.

„Omdat je telkens om zit te kijken,” zei Pedro.

„Wie kijkt er om en waarvoor doet-ie dat?” vroeg John.

„Ik kijk zo maar eens om,” zei Arglistig zo onverschillig mogelijk.

„O,” bromde John, maar de garagehouder had het gesprek min of meer begrepen en zette prompt de wagen met gedoofde lichten langs de kant van de weg neer en draaide het portierraampje wijd open. Hij stak zijn hoofd naar buiten en bleef geruime tijd de weg afstaren waar ze vandaan waren gekomen. Het opgeblazen gezicht vloekte hardop en ook John was nijdig en begon tegen Pedro te schelden. Die verdedigde zich door te zeggen dat Arglistig steeds maar achterom zat te kijken en toen begreep niemand er meer iets van en reden ze weer verder.

Na een paar kilometers ging de auto langzamer rijden en zwenkte een dwarsweg op. Het leek Arglistig een soort oprijlaan toe en dat klopte wel, want aan het eind stond een donkere massa, dat een groot huis bleek te zijn. Een meter of vijftig voor het huis moest de auto stoppen voor een ijzeren hek.

De garagehouder knipte de autolampen driemaal aan en uit en toen kwam er leven achter het ijzeren hek. Aan de binnenzijde verscheen een man, en de garagehouder en John stapten uit om met deze te praten. Het duurde enige tijd voor het hek openzwaaide en de wagen verder kon rijden. Onmiddellijk werd het hoge hek weer achter de auto gesloten. Ze reden door naar de villa, waar ze werden opgewacht door een andere man, die de deur voor hen openhield.

Toen Arglistig omkeek, zag hij de auto draaien en naar het hek terugrijden. Even kreeg hij de neiging om weg te lopen, want hij waagde zich nu in het hol van de leeuw. Het was al te laat, want de deur werd reeds achter hem gesloten. De man liet hen in een wachtkamer en dat konden ze goed merken, want ze moesten inderdaad geruime tijd wachten.

John en het opgeblazen gezicht begonnen onrustig te worden en waren merkbaar opgelucht toen de deur openging en ze een wenk kregen om te volgen. Achter elkaar liepen ze een brede trap op en vervolgens nog een verdieping hoger over een smallere trap. Na een klop op de deur kwamen ze in een kamer waar geen licht brandde. Toch was het er niet zo donker, want door een groot raam scheen de maan naar binnen. Voor dat raam stond een zeekijker opgesteld, waar een man achter stond.

Toen ze binnenkwamen keek hij om en nam hen van het hoofd tot de voeten op. Hij knikte dat ze dichterbij konden komen en gaf John een hand, die eerbiedig een soort buiging voor hem maakte. Het was dus kennelijk de baas. Hij wees John op de kijker, waarop deze achter het toestel ging staan. Ook Arglistig en de anderen keken door het raam naar buiten en zagen een breed strand met daarachter de zee.

Op het strand waren een aantal mannen bezig om de pakken met geweren op een hoop te leggen, die met behulp van een klein motorbootje uit zee waren opgevist. Arglistig begreep dat deze villa recht tegenover de plaats stond waar ze vanaf De Zeeslang de pakken in zee hadden laten zakken. Ja, nu zag hij hier en daar nog een paar glimwormen drijven, maar de meeste pakken waren al binnen.

John zei iets tegen de leider, die terug bromde en het ,gezicht’ ging brutaalweg voor de kijker staan. Dat scheen niet naar de zin van de baas te zijn, want die vroeg: „Wat is dat voor een man? Wat heeft die ermee te maken?”

John haastte zich om te vertellen dat het ,gezicht’ een van zijn beste helpers was en ook aandelen in de zaak had. Het ,gezicht’ zelf keek nijdig naar de leider, maar sloeg zijn ogen neer toen deze terug keek.

Het ,gezicht’ bleef met opgetrokken mondhoeken stug voor zich uit kijken en wierp zo nu en dan een kwaadaardige blik op de dikke man, die met John stond te praten. Intussen keek Arglistig de kamer eens rond en zag allerlei voorwerpen, die nu niet bepaald in een kamer van een villa thuishoren. Ten eerste de grote zeekijker op de standaard, waarboven een schijnwerper was aangebracht, die rood en groen licht kon uitstralen. Daarnaast stond een zend- en ontvangapparaat voor radio en een telegraaftoestel. Verder een paar telefoons en een microfoon met versterker. Waarvoor ze dat allemaal nodig hadden wist Arglistig toen nog niet, maar ze waren goed uitgerust, dat was zeker.

De dikke man stapte met John achter zich aan naar een hoek van de kamer en deed daar een deur open. Tot zijn verbazing zag Arglistig dat het de deur van een lift was. Op aandringen van John mocht het ,gezicht’ met de lift mee en voordat de deur dichtging zei de dikke man: „Wilt u overal af blijven?”

Arglistig en Pedro knikten, waarop de lift naar beneden suisde. Onmiddellijk schoot Arglistig overeind om de toestellen van dichtbij te bekijken. Hij wandelde van het ene toestel naar het andere, prentte de nummers en merken goed in zijn hoofd en ook de capaciteit als deze erop stond. Tot verbazing van Pedro probeerde hij ook nog een paar kasten open te maken, maar die zaten op slot. Hij knipoogde tegen Pedro en liep nog eens om het radiotoestel heen.

Beneden hen liepen John en het,gezicht’ met de dikke leider op het strand rond en telden de pakken die aan wal waren gebracht. Dat aantal scheen het ,gezicht’ niet mee te vallen, want hij zwaaide druk met zijn armen en ze zagen zijn grote mond steeds maar open en dicht gaan, zo druk praatte hij. De dikke man draaide het ,gezicht’ zijn rug toe en John trachtte hem te kalmeren, maar dat hielp niet. Er waren een vijftal pakken verdwenen en dat nam het ,gezicht’ niet, want dat kostte geld. Alleen de pakken, die werkelijk op het strand kwamen, werden betaald en voor de rest geen nieuws.

Kwaaddenkend als hij was, meende het .gezicht’ dat de vijf verdwenen pakken gestolen waren en vond het nodig om dit aan de dikke man te vertellen.

Die was nu eveneens nijdig en gaf een wenk aan twee grote mannen, die langzaam naderbij kwamen. Ze doken aan twee kanten tegelijk naast het ,gezicht’ op, die daarvan schrok. Ze deden hem niets, maar het kijken alleen was al genoeg.

Even zweeg het ,gezicht’, maar hij wilde zich toch niet laten kennen en begon opnieuw zijn mond te roeren. De dikke leider was intussen met John verder gelopen, maar nu keek hij om en gaf de twee mannen nogmaals een wenk. Die pakten gelijktijdig de armen van het ,gezicht’ vast en draaiden ze op zijn rug.

Dat ging allemaal zo rustig en gemakkelijk dat John er eerst sprakeloos van was. Toen zei hij iets tegen de dikke man, die nijdig met het hoofd schudde en het gezicht’ aan zijn twee bewakers overliet. Nu, die wisten er weg mee. Ondanks zijn tegenstribbelen trokken ze hem de kelder in en wat er verder met hem gebeurde konden Arglistig en Pedro, die voor het raam hadden staan kijken, niet zien.

Haastig gingen ze op hun stoelen zitten, want de lift kwam naar boven suizen. Ze hoorden het ding achter de deur stoppen en een ogenblik later stonden de dikke leider en John weer in de kamer.

Arglistig en Pedro deden of ze nergens van wisten en keken John aan alsof ze vragen wilden: waar is het ,gezicht’ gebleven. Pedro zat onrustig op zijn stoel te schuiven. De leider keek hen enige ogenblikken aan en zei toen met zachte stem: „De mensen die voor ons werken worden goed betaald, maar wij wensen geen klachten of verdachtmakingen te horen. Als u zich daaraan houdt, gebeurt er niets. Uw kameraad deed dit niet en daarom. . .”

Verder ging de leider niet en Arglistig voelde zich gedrongen om te vragen: „Wat gebeurt er nu met onze . . . hum . . . kameraad?”

„Er gebeurt niets met hem . . . totaal niets. . . alleen moet hij wat kalmeren en leren wat hij zeggen en zwijgen moet.”

Daar was Arglistig het wel mee eens, maar vermoedelijk was hun systeem van leren niet zoals ze dat in Nederland gewend waren. Hij kon er echter niets aan doen en John blijkbaar ook niet. De dikke leider wees met een vriendelijk gebaar naar de deur en zei: „Ik heb beneden het een en ander voor u klaar laten zetten. Maak u maar geen zorgen over hem, want straks gaat hij met u mee terug.”

Dus volgens de dikke man gingen ze straks weer terug, maar eerst moesten ze wat eten en drinken. In een grote kamer, een verdieping lager, was de tafel al gedekt. Naast de tafel stond een in het zwart geklede man, die statig voor Arglistig en Pedro boog en voor ieder een stoel achteruit schoof.

John was in de torenkamer achtergebleven om af te rekenen. De zwarte man vroeg of ze koffie of wijn wilden hebben. Arglistig hield het op koffie, maar de Spaanse Pedro had liever wijn. Nu, dat kon hij krijgen. Zijn glas was nog niet leeg of de zwarte man schonk het weer vol.

Na een paar glazen begon Pedro vrolijk te worden en hield een toespraak in het Spaans tegen de man in het zwart. Zijn vriend met het opgeblazen gezicht was hij blijkbaar helemaal vergeten. Na enige tijd kwam John ook de kamer binnen en schoof aan tafel. Zwijgend at hij een paar broodjes en dronk een glas wijn.

De dikke leider was nergens te zien. Waarschijnlijk leidde hij de operaties op het strand, want Arglistig had nog gezien dat ze met een jeep rondreden om de pakken op te halen. John had al een paar keer op zijn horloge gekeken, maar er kwam nog steeds geen bericht dat ze konden vertrekken. Pedro wilde trouwens helemaal niet meer weg, want nog steeds schonk de man in het zwart zijn glas telkens vol. Eindelijk kwam de leider dan binnen, keek afkeurend naar Pedro en de zwarte man en zei in het Engels: „U kunt nog niet vertrekken. De Zeeslang is in de haven aangekomen en hoewel ze geen wapens aan boord hadden, zijn er toch soldaten aan boord achtergebleven. Als u nu aan boord komt, zou dat argwaan kunnen wekken.”

John was half uit zijn stoel opgestaan en stotterde: „Moeten wij dan hier blijven?”

„Ja, dat lijkt mij wel het beste, want in een hotel willen ze ook wel het een en ander weten en zoveel vreemdelingen komen hier niet.”

John viel weer terug in zijn stoel en zuchtte. Pedro, die er niets van begreep, zong een loflied op de wijn en hield zijn lege glas omhoog. De leider maakte een nijdig gebaar met zijn hand, waarop de bediende de wijnfles in een kastje opborg. Dat was niet naar de zin van Pedro. Hij begreep dat het de schuld van de Dikke was en riep: „Hé, jij daar . . . bal gehakt, wat moet dat met die fles wijn?”

Gelukkig had hij Spaans gesproken, anders was hij waarschijnlijk 'bij zijn kameraad in de kelder terechtgekomen. Nu wierp de Dikke hem alleen een minachtende blik toe en John hield zijn hand voor de mond van Pedro. Die bromde nog wat na, maar hij had te veel slaap om er verder nog over te redetwisten. De fles was weg en bleef weg.

„Kom, wij moesten maar wat gaan slapen,” zei John en stond op om de bediende te volgen. Die ging hen voor naar het eind van de gang, die met een deur was afgesloten. Een van de kamers was voor Arglistig en Pedro en de andere voor John. De bediende wees hen waar het toilet was en waar ze zich konden wassen. Toen trok hij zich terug en ze hoorden dat de sleutel van de gangdeur werd omgedraaid, zodat ze ook opgesloten waren. Pedro trok zich daar niets van aan en liet zich op een van de bedden vallen. Even later sliep hij.

John trok een bezorgd gezicht en nam Arglistig mee naar zijn eigen kamer. Eerst keek hij onder het bed en in de kasten, toen fluisterde hij: „Dat bevalt mij niets.” Arglistig trok vragend de wenkbrauwen omhoog en vroeg: „Zijn er moeilijkheden?”

„Ik weet het niet, maar ik wilde toch maar liever vertrekken.”

„Het eten en drinken is hier anders best,” vond Arglistig.

John knikte en zei: „Enfin, wij zullen wel zien.”

Arglistig knikte ook, maar hij wilde toch wel het een en ander weten en vroeg: „Waar is het ,gezicht’ gebleven?”

„Die hebben ze opgesloten. Hij kreeg ruzie met de leider,” vertelde John.

„Is dit de leider van de opstandelingen?” vroeg Arglistig.

John keek met een verschrikt gezicht om zich heen en knikte nauw merkbaar met het hoofd.

„Wie is die man eigenlijk?” vroeg Arglistig verder, maar John maakte een af werend gebaar met de hand, dat hij het ook niet wist.

„Woont hij in deze villa of is dit het hoofdkwartier?” vroeg Arglistig.

Nogmaals het gebaar met de hand en Arglistig geloofde dat John het werkelijk niet wist en drong niet verder aan. Hij verdween naar zijn eigen kamer, waar Pedro luidruchtig lag te snurken.

Daar was hijzelf nog niet aan toe. Hij was nu binnen de vesting gekomen en Arglistig was er de man niet naar om zich deze kans te laten ontglippen. Hij ging aangekleed op bed liggen, sloot de ogen, maar hield zijn oren wagenwijd open. In de verte hoorde hij mensen praten en heen en weer lopen. Hij ontspande zijn spieren om uit te rusten en alleen met zijn oren was hij waakzaam.

Na een uur kwam hij overeind, keek naar de snurkende Pedro en sloop toen naar de kamer van John toe. Hij drukte zijn oor tegen de deur aan en hoorde toen de regelmatige ademhaling van een slapende man. Hij knikte met het hoofd en toen hij op zijn eigen kamer terug was, schoof hij heel langzaam de gordijnen open.

Hij 'bleef een hele tijd in de tuin staan kijken, maar toen hij niemand zag, besloot hij het te wagen. Langzaam en voorzichtig schoof hij het raam centimeter voor centimeter naar boven en stak zijn hoofd naar buiten. Aan de ene kant was het raam van de kamer van John en aan de andere zijde nog een raam en wat verder een balkon met twee openslaande deuren. Die kamer was dus blijkbaar groter dan de slaapkamer en daarom zou er wel niet in geslapen worden en dat moest hij juist hebben.

De afstand tussen de twee ramen schatte hij op circa anderhalve meter en dat was zo’n heksentoer niet. Hij slingerde zijn benen naar buiten en ging op het kozijn staan. Zijn handen vonden steun aan een uitstekende rand van de ombouw voor een zonnescherm. Langzaam en voorzichtig schoof hij zoveel mogelijk naar rechts en probeerde met zijn rechterhand het uitsteeksel van het andere raam te bereiken. Ja, het lukte. Zijn tastende hand vond zelfs een stevige ijzeren kikker waar het touw van het zonnescherm omheen zat gewonden. Hij trok er eens flink aan, maar het ding zat stevig in het hout geschroefd. Nu helde hij zover mogelijk naar rechts over en slingerde zijn been in de richting van het andere raam.

Eindelijk vond zijn voet het raamkozijn en stond hij wijdbeens tussen de twee ramen in. Langzaam verplaatste hij zijn lichaamsgewicht op het rechterbeen en trok toen het linker naar zich toe. Nu waren zijn handen aan de beurt en dat was het lastigste van alles. Een ogenblik slingerde hij aan één hand heen en weer, toen kon hij vlak boven de kikker een uitstekende rand grijpen en tegelijk zijn rechterhand verplaatsen.

Zo, dat was voor elkaar en hij had nog geluk ook.

De gordijnen voor het raam waren open, dus was het geen slaapkamer. Dat kon hij trouwens zo wel zien.

Bij het raam stonden een paar armstoelen en in het midden van de kamer een grote tafel met stoelen eromheen. Hij bukte zich om het raam op te schuiven, maar zo erg gemakkelijk ging dat niet, want het klemde. Bovendien maakte het bij iedere centimeter een piepend geluid. Ten slotte had hij het een centimeter of dertig omhoog gewrikt en dat was genoeg om zijn benen erin te laten zakken. Wel knakte hij zowat door zijn rug heen, maar het gelukte hem om zich naar binnen te werken.

Hijgend bleef hij even staan en onderzocht toen de kamer. Eerst zette hij nog de twee balkondeuren open om sneller te kunnen vluchten. Hij vond niets bijzonders en zette zijn speurtocht in de gang voort. Onderweg luisterde hij aan alle deuren, maar hij hoorde niets. Aan het eind van de gang vond hij de trap naar beneden en kwam in de hal terecht. Vandaar wist hij zelf de weg naar de torenkamer wel te vinden.

Op de trap hield hij zorgvuldig de zijkant, omdat daar meestal de treden het minste kraken. Toch klonk er zo nu en dan een droge knap van een der treden en dan bleef hij doodstil staan wachten en spitste de oren of er hier of daar een verdacht geluid te horen was.

Zonder ongelukken kwam hij in de torenkamer terecht, waar hij verwachtte nog wel het een of ander te vinden. Hij zag dat de pakken van het strand waren verdwenen en begon de torenkamer zorgvuldig te doorzoeken.

De toestellen had hij al bekeken, maar in tegenwoordigheid van Pedro had hij de laden van de schrijftafels niet open durven maken. Hij dacht geheime stukken te vinden of andere papieren die van belang waren. In de eerste lade vond hij een kaart van Baronia waarop met rood en blauw potlood twee routes aangegeven stonden. Die stak hij in zijn zak en ging verder met de volgende lade. Hij vond wel een stapel papieren, maar had toch geen tijd om ze allemaal door te lezen.

Juist toen hij verder wilde gaan, begon het telegraaftoestel te snorren en beneden klonk een belsignaal. Stokstijf bleef Arglistig staan en staarde als gehypnotiseerd naar de telegraaf, waar langzaam maar zeker een strookje wit papier met punten en strepen erop te voorschijn kwam.

Punt-streep-punt-punt,” mompelde Arglistig automatisch met het toestel mee, maar zijn zintuigen waren gespitst op hetgeen zich beneden in de kamer afspeelde. Daar had hij de bel horen overgaan en hij begreep dat het telegraaftoestel deze in werking had gesteld. Het was een waarschuwing als er een telegram doorkwam.

Juist, daar had je het al. Beneden kraakte een bed en iemand liet een luidruchtige geeuw horen. Arglistig hoopte dat hij maar weer in slaap zou vallen, maar het bed kraakte opnieuw en even later hoorde hij iemand lopen. Vermoedelijk trok de man een badjas of iets dergelijks aan en zou dan naar boven komen. Met een paar vlugge passen was hij bij de deur en trok hem open. Tegelijkertijd hoorde hij beneden ook een deur opengaan.

Gespannen bleef hij staan en zijn ogen vlogen in het rond op zoek naar een schuilplaats. Nu sloeg er beneden een deur dicht en even later hoorde hij het gesuis van de lift. Hij zuchtte opgelucht, want nu kreeg hij de kans om langs de trap naar beneden te lopen. Juist wilde hij de deur achter zich sluiten toen de telegraaf ophield met ratelen en het strookje papier stil bleef liggen.

Dat smalle witte strookje papier had een grote aantrekkingskracht voor Arglistig. Hij wist dat er iemand met de lift onderweg was, maar dat strookje moest hij hebben. Met een grote sprong stond hij bij de telegraaf en scheurde het strookje af. Haastig stak hij het in zijn zak en sprong naar de deur terug. Reeds stopte de lift achter de deur voordat Arglistig vlug de trap afliep.

Hij grinnikte zachtjes toen hij aan het gezicht van de man dacht, die uit zijn bed was gekomen om het telegram op te halen en nu niets vond. Hij zou wel denken dat het loos alarm was geweest en niet dat een ander het strookje had gepikt. Dat was inderdaad het geval, want de dikke leider in de badjas keek verwonderd naar het telegraaftoestel waar geen strookje met punten en strepen uitstak.

„Dat is vreemd,” mompelde hij en keek naar het rolletje waar kennelijk een stuk was afgescheurd. Normaal zou dit niet eens opvallen, maar hij had er zelf die middag een nieuw rolletje opgezet en dat was aan het eind recht afgesneden. Nu was er ruwweg een stuk afgetrokken en dat kon niet, dus was er iemand in de torenkamer geweest. Deze had óf een stukje papier gebruikt om iets op te schrijven óf er was toch een telegram geweest dat nu verdwenen was.

De dikke man streek peinzend over zijn hoofd, ging toen voor het telegraaftoestel zitten en pakte de seinsleutel vast. Hiermede drukte hij punten en strepen, die in een kamer vlak bij de haven van Baronia werden opgevangen. Tot grote verwondering van de twee mannen in die kamer seinde de leider het volgende telegram:

„Alarmschel overgegaan - strookje afgescheurd en verdwenen - hebt u geseind - zo ja, bericht herhalen”.

In de kamer bij de haven waren ze verwonderd en in de villa bij het strand kreeg Arglistig het benauwd. Duidelijk hoorde hij het telegraaftoestel werken. Er werd een bericht verzonden en wat dit was kon hij wel raden. De leider of wie het ook was, verwachtte natuurlijk van een bepaalde persoon een telegram en had de alarmschel aangezet. Die was overgegaan, maar het telegram was verdwenen. Logisch dat hij nu contact zocht met de afzender en deze verzocht het telegram te herhalen. Die zou er natuurlijk bijseinen dat hij het voor de tweede maal deed en dan was Leiden in last.

Hij moest zo snel mogelijk weer op zijn eigen kamer zien te komen en zich dan slapende houden. Hij repte zich de trap af en wilde in de hal de andere trap weer oplopen. Halverwege die trap bleef hij plotseling staan, want er liep iemand in de gang. Hij hurkte neer op de trap en wachtte. De voetstappen kwamen dichterbij. Nu waren ze vlak bij de trapdeur. Nergens was een schuilplaats te ontdekken.

Zo vlug hij kon liep Arglistig weer naar beneden en trok de eerste de beste deur in de hal open om zich daarachter te verschuilen. Met een vaart dook hij achter die deur weg en kon zich nog maar net vastgrijpen, anders was hij de trap naar de kelder afgegleden. Na een paar treden bleef hij echter hangen en luisterde in spanning naar de voetstappen, die gelukkig niet in de richting van de kelderdeur kwamen.

In de kelder zelf was het ook niet veilig, want er brandde licht. Hij weifelde tussen de hal en de verlichte kelder. Tenslotte koos hij de kelder, omdat hij daar niets hoorde en in de hal wel.

Op zijn tenen sloop hij naar beneden en kwam in de kelder terecht, waar ondanks het licht niemand te zien was. Opgelucht haalde Arglistig adem en probeerde direct of hij de kelderdeuren naar de tuin gemakkelijk open kon krijgen. Zo, nu had hij tenminste een uitweg, maar in die tuin leek het hem ook niet alles. Hij trok zijn zakdoek uit zijn zak om het zweet van zijn voorhoofd te vegen en tegelijk met de zakdoek trok hij een strookje wit papier uit zijn zak dat langzaam naar de grond toe dwarrelde.

„Het telegram,” mompelde Arglistig en bukte zich om het op te rapen. Later zou hij op zijn gemak weleens kijken wat daar in stond, maar eerst moest hij op zijn kamer terug zijn. Toch keek hij even naar de punten en strepen op het strookje en als geoefend telegrafist herleidde hij die punten en strepen automatisch tot letters en woorden.

Hij vergat dat hij in de kelder stond en dat ze hem ieder ogenblik konden grijpen. Zijn mond viel open van verbazing, want de laatste punten en strepen kon hij wel dromen. Honderden keren had hij als stuurman en later als vlieger diezelfde punten en strepen geseind aan het eind van een van zijn telegrammen en nu zag hij ze terug op een plaats waar hij dit het minste verwachtte.

„Van Veen. . . inspecteur Van Veen,” mompelde hij en herleidde toen van het begin af aan de punten en strepen tot letters en woorden met het volgende resultaat:

 

„opgepast - bij gezelschap zeeslang bevindt zich politiespion - nederlandse inspecteur van veen - opgepast”.

 

Hij las het tweemaal door en deed toen met een klap zijn mond dicht. Dat kwam ook omdat hij boven zijn hoofd haastige voetstappen hoorde alsof er iemand hard door het huis liep. Vlak daarop begon er in de kelder een schel te rinkelen en boven in de villa en in de tuin hoorde hij nog meer schellen overgaan.

„Groot alarm!” flitste het door het brein van Arglistig en met twee grote sprongen was hij bij de kelderdeuren en rukte ze open. Tegelijk sprongen er een paar felle zoeklichten aan, die de gehele omgeving in een zee van licht zetten. Hij deinsde achteruit en trok automatisch de deuren weer dicht, want hij had het al gezien. Hij zat in de val en niet zo’n klein beetje ook.

Boven in de hal liepen ze heen en weer te rennen en buiten in de tuin brandden de zoeklichten om de bewakers te helpen. Als ze een herhaling van het telegram hadden gekregen wisten ze bovendien dat hij inspecteur Van Veen was en dan zag het er niet zo mooi voor hem uit. Toch zouden ze eerst nog moeten uitzoeken wie van hen nu eigenlijk die inspecteur Van Veen was, want een signalement stond er niet bij.

Ondanks het gevaar moest hij grinniken bij de gedachte dat ze het opgeblazen gezicht voor een inspecteur van politie hielden en dat bracht hem op een idee. Daar kwam hij ook op omdat achter een deur in de kelder iemand begon te roepen en tegen het houtwerk te schoppen. Dat was natuurlijk het ,gezicht’, die ze daar opgesloten hadden.

„Wacht,” misschien hing de sleutel van de deur in dat kastje tegen de muur. Hij had geluk, want er hingen drie sleutels en de eerste paste al op de deur. Het slot knarste open en hij stond oog in oog met het opgeblazen gezicht, die er teleurgesteld uitstootte: „Jij . . . Wat doe jij hier?”

„Vlug. . . ik kom je redden,” fluisterde Arglistig en trok meteen het ,gezicht’ de kelder in.

Die wist niet hoe hij het had en stotterde: „Wat moet ik doen?”

„De tuin door en over het hek zien te komen,” fluisterde Arglistig en trok de tuindeuren open.

Evenals Arglistig deinsde het ,gezicht’ achteruit voor het felle licht van de schijnwerpers, maar Arglistig duwde hem naar buiten toe en stak tegelijk het strookje van het telegram in zijn zak. Plet ,gezicht’ sloeg gehoorzaam in galop en draafde met een vaart de tuin door naar het hek.

Hij dacht niet anders dan dat Arglistig achter hem aankwam, maar die had zich voorlopig weer in de kelder teruggetrokken. Daar had je het al. Een vervaarlijke stem brulde: „Sta of ik schiet!” En van de andere kant kwam een man aanrennen, die achter het ,gezicht’ aanging.

Het opgeblazen gezicht was niet bang, maar tegen een geweer kon je toch niet op. Daarom stak hij zijn handen omhoog en bleef staan. Op hetzelfde ogenblik werd hij door twee kerels besprongen, die volgens de regelen der kunst zijn armen op de rug wrongen en dat ging niet zo zachtjes ook. Ze sleurden hem de stoepen op waar de dikke leider hem opwachtte. Hij werd de hal ingesleept, waarop de voordeur dichtsloeg.

Vlak daarop werden de schijnwerpers gedoofd en daar had Arglistig op gewacht. Met een vlugge beweging slipte hij door de kelderdeuren naar buiten en kwam in de donkere tuin terecht. Met een paar grote sprongen bereikte hij een bosje en zocht tussen de struiken door de weg naar het ijzeren hek. Ha, daar zag hij al iets glinsteren.

Het laatste stuk legde hij dravende af en vloog toen zonder zich te bedenken als een aap tegen het hek op en liet zich aan de andere zijde omlaag vallen. Hij sprong overeind en draafde verder het bos in. Zoveel mogelijk bleef hij evenwijdig met de straatweg lopen, want hij wist dat deze op de grote weg uitkwam en daar moest hij wezen. Toen hij geheel buiten adem was, zag hij de weg voor zich liggen. Hij dook weg in een bosje en wachtte op een auto om naar de havenstad te liften.

Hier zouden de lui van de villa hem niet zo gemakkelijk durven grijpen. Op de voorgrond gesteld dat hij zich liet grijpen.

Eerst moesten ze trouwens nog vaststellen dat het opgeblazen gezicht en inspecteur Van Veen niet dezelfde persoon was en dat zou wel even duren. Aan de andere kant zouden ze hem niet op zijn kamer vinden en merken dat hij ervandoor was en dat gaf te denken. Als het ,gezicht’ nu volhield dat hij niet Van Veen was en John en Pedro konden dat bevestigen, dan moesten ze wel aannemen dat de kok van De Zeeslang Van Veen moest zijn. Maar voordat het zover was, zou hij al een flink eind uit de buurt zijn. Als er nu maar een auto kwam die hem mee wilde nemen. Tijdens het wachten overpeinsde hij wie dat telegram verzonden had en hoe ze te weten waren gekomen dat hij inspecteur Van Veen was.