6. Nieuws van De Zeeslang en Mi Ling

 

De politie en ook de marineautoriteiten van Baronia waren vast overtuigd dat er wapens in de kisten zaten die ze vanaf De Zeeslang overboord hadden geschoven en daarom was ook de kapitein gearresteerd. Bewijzen konden ze het echter niet omdat de kisten op de bodem van de haveningang lagen. Koortsachtig was men in de weer om duikers en materiaal aan te voeren om de kisten op te halen en dan wisten ze het zeker.

Kapitein Sullivan, die in een cel zat, maakte zich niet zo erg bang. Hij wist dat er puin in de kisten zat, dus waarom zou hij zich angstig maken? Alleen hoopte hij maar dat de drie leden van zijn bemanning, die met John op stap waren, een beetje uit de buurt bleven, want ze konden weleens lastige vragen stellen. Hij had het nog tegen de stuurman gezegd en die zou wel zorgen dat het niet gebeurde. Daar hoefde de stuurman in het geheel niet voor te zorgen, want vanuit het huis op de kade hadden ze allang gezien dat er soldaten op De Zeeslang achter bleven en dat ook prompt aan de leider getelegrafeerd.

Zo erg was trouwens die bewaking niet, want er zat een soldaat bij de loopplank en de rest zat in de kajuit. Er mocht niemand van boord af, maar op het schip zelf mochten ze zich vrij bewegen en dat deden ze ook. Het gehele schip werd door een paar leden van de bemanning doorzocht, want de hulpkok Mi Ling was spoorloos verdwenen.

Dat was een zorg meer voor de stuurman, want nu had hij in het geheel geen kok meer aan boord. Braadbaart was met de sloep meegegaan en Mi Ling was spoorloos.

Zo onopvallend mogelijk werden de kleren en de bagage van Braadbaart, Pedro en het ,gezicht’ over de hutten van de anderen verdeeld en daar kwam nu ook Mi Ling bij. Dan leek het net of die hutten nooit een bewoner hadden gehad en konden er ook geen lastige vragen gesteld worden.

Voor alle zekerheid hielden ze ook nog een beetje rekening met de maat van de kleding en kreeg bijvoorbeeld de grote matroos Jim de kleren van Arglistig en de scheepsjongen de kleding van Mi Ling. Alles werd netjes in de kasten opgeborgen en de koffers onder de kooien geschoven. Toen pas zocht de stuurman zijn hut op en kroop in zijn kooi om een paar uur slaap te pakken.

Dat was de matroos Jim ook van plan, maar eerst wilde hij nog een sigaret roken. Hij zocht in al zijn zakken, maar kon niets vinden en wilde al mopperend bij een ander een sigaretje gaan lenen, toen hij aan de kleren van Arglistig dacht. Die had misschien wel sigaretten in een van zijn zakken zitten en dan hoefde hij een ander niet lastig te vallen. Hij voelde met zijn hand in de zakken van Arglistig, maar vond geen sigaretten. Misschien in het colbertjasje.

Nogmaals verdwenen zijn grote handen in de zakken van het colbertje, maar weer was het mis. Hij bromde iets en wilde de kastdeuren weer sluiten toen hij aan de binnenzakken dacht. Sommige mensen droegen hun pakje sigaretten wel in de binnenzak en misschien was die kok ook wel zo’n mannetje.

Hij haalde het jasje uit de kast en sloeg het open. Eerst vond hij een portefeuille, die hij aarzelend weer liet zakken. Nee, daar wilde hij niet inkijken, daar had hij niets mee te maken. Sigaretten moest hij hebben en anders niets.

Zijn laatste hoop was gericht op de andere binnenzak, maar die was zo te zien leeg. Zijn hand verdween tot aan de pols in de zak, maar hij vond niets. Toch trok hij die hand niet terug. Integendeel drukte hij hem nog dieper in de zak en er kwam een peinzende uitdrukking op zijn gezicht. Er zat iets in die zak dat hij niet kon thuisbrengen. Het zat trouwens niet in de zak zelf, maar tussen de voering. Waarschijnlijk was het door een gat in een van de zakken daar terechtgekomen, maar het gekke was dat alle zakken van binnen heel waren. Daar begreep Jim niets van. Er zat iets in de voering en de zakken waren niet kapot.

Hij ging met het jasje op zijn knieën op zijn kooi zitten en betastte het voorwerp aan alle kanten. Het was een kaartje of iets dergelijks. Misschien was die kok het wel een hele tijd kwijt en was blij dat hij, Jim, het gevonden had.

Hij dacht er niet verder over na, haalde zijn zakmes voor de dag en tornde de voering een eind los. Tussen twee vingers ingeklemd trok hij het voorwerp eindelijk uit de voering. Op het eerste gezicht leek het niet veel bijzonders. Er zat een foto van de kok Braadbaart op en daaronder was wat getikt. Zijn grootste aandacht hadden echter de stempels die erop stonden, want dergelijke dingen zetten ze alleen op belangrijke stukken. Er stond ook nog iets op van de Geheime Dienst en dat vond hij verdacht. Hoe kwam die Braadbaart aan zo’n kaart en waarom stond zijn foto erop? Voor zover hij het bekijken kon was die kaart echt en daar schrok hij van, want dit betekende dat die Braadbaart helemaal geen kok was en dat hij aan boord van De Zeeslang was om te spioneren. Ze hadden hem zelfs met de sloep meegenomen om aan de wal te gaan kijken of er wel eerlijk spel werd gespeeld. Maar dan wist hij ook dat ze met De Zeeslang wapens gesmokkeld hadden en dat moest juist geheim blijven.

Hij zag zichzelf en de rest van de bemanning al in de gevangenis zitten, want die spion zou het de politie wel vertellen. Dat moest de stuurman weten en wel zo spoedig mogelijk. Hij liet’ het jasje op de grond vallen, stak het kaartje in zijn zak en repte zich naar de hut van de stuurman. Hij bonkte hard op de deur en stapte meteen naar binnen toe.

De stuurman lag met zijn rug naar hem toe te snurken en Jim schudde hem door elkaar. De stuur sloeg van zich af, want hij wilde helemaal niet wakker worden, maar Jim hield vol.

Eindelijk was de stuurman dan wakker en blafte: „Wat moet dat?”

Jim legde de vinger op de lippen en fluisterde: „Sstt. . . ze mogen ons niet horen,” en zwaaide het kaartje voor de ogen van de stuurman heen en weer. Die vergat zijn slaap en pakte het kaartje uit de handen van Jim. Tot drie keer toe las hij wat erop geschreven stond en bekeek de foto van Arglistig.

Toen sprong hij zijn kooi uit, greep Jim bij de borst en hijgde: „Hoe kom jij daaraan?”

„Het zat in de voering van zijn jasje. Ik zocht naar sigaretten en toen voelde ik het zitten,” legde Jim uit.

De stuurman kreunde en trok zijn broek aan.

„Wat doen wij daaraan?” vroeg Jim met een bezorgd gezicht.

„Wij moeten waarschuwen dat ze die vent onschadelijk maken. Had jij dat achter hem gezocht?”

Jim schudde het hoofd, want ook hij had die kok ten volle vertrouwd. De anderen natuurlijk ook, want ze hadden hem met de sloep meegenomen. Nu wist hij nog veel meer en daar zou hij wel gebruik van maken ook.

De stuurman wist nog beter wat de gevolgen konden zijn dan Jim. Hun enigste kans was om dit zo spoedig mogelijk door te seinen naar John, dan kon die de kok laten opsluiten of desnoods laten verdwijnen.

De stuurman had inmiddels een donkere trui aangetrokken en sloop, gevolgd door Jim, naar de voorzijde van het schip. De soldaat zat bij de loopplank te dommelen. De stuurman besloot het erop te wagen. Gelukkig was het behoorlijk donker en vlakbij De Zeeslang lagen enige stapels goederen op de loskade. Hij klauterde op de verschansing en kon toen met zijn vingertoppen de bovenkant van de kademuur bereiken. De matroos Jim duwde hem aan zijn benen omhoog en ongezien sloop de stuurman naar de schaduwzijde van een stapel goederen toe. Daar bleef hij enige tijd staan wachten totdat Jim zijn hut had bereikt.

De dommelende soldaat had niets gemerkt. Snel stak de stuurman nu de kade over en kwam aan de overzijde bij de huizen terecht. Hij sloop van portiek tot portiek verder en bereikte het huis dat de kapitein hem bij een vorige reis had aangewezen. Slechts in de uiterste nood mocht hij daar aankloppen en nu was het zover.

Terwijl hijzelf in de schaduw bleef drukte de stuurman op het elektrische belletje dat naast een bord zat waarop de naam van een firma stond. Het duurde enige tijd, maar juist toen de stuurman voor de tweede keer wilde drukken, werd de deur zachtjes geopend en iemand vroeg: „Wat zoekt u hier?”

De stuurman gaf geen antwoord en probeerde langs de man naar binnen te schuiven. Die liet dat toe en deed direct achter de stuurman de deur weer dicht. Toen vroeg hij nogmaals: „Wat zoekt u hier?”

„Ik ben de stuurman van De Zeeslang, er is iets fout gegaan,” fluisterde hij haastig.

„De Zeeslang? Wij weten niets van een zeeslang af. U bent zeker verkeerd,” zei de man.

„Vooruit, laten we opschieten. Het is dringend,”

bromde de stuurman en toen werd het licht aangeknipt.

De stuurman knipperde met zijn ogen tegen het licht en van de schrik, want van twee kanten tegelijk zag hij een op hem gericht pistool.

„Doe die dingen weg,” commandeerde hij, maar de twee mannen hielden hem onder schot.

„Laat eerst je papieren maar eens zien,” zeiden ze en namen een afwachtende houding aan.

De stuurman begreep dat de mannen niet geneigd waren om hem op zijn woord te geloven en liet zijn papieren zien, die zorgvuldig werden bekeken. Toen verdwenen de pistolen en een van de mannen vroeg streng: „Was het nodig om hier midden in de nacht aan te bellen?”

„Ja, en hard ook. Wij hebben een mannetje van de Geheime Dienst aan boord gehad en die is nu met de sloep meegegaan,” vertelde de stuurman gehaast.

„Hoe ben je daar achter gekomen?” vroeg een van de mannen.

„Dat zal ik later wel vertellen. Hier is de legitimatiekaart,” bromde de stuurman.

De twee mannen bogen zich over de kaart heen en toen zei er een kort: „Kom mee,” en liep voor de stuurman uit de trap op. Boven kwamen ze in een kantoor waar een paar lessenaars met telefoontoestellen erop stonden. De stuurman werd in een stoel gedrukt en de twee mannen bogen hun hoofden met de bezorgde gezichten naar hem toe. Hij begreep dat ze eerst het een en ander wilden weten en vertelde in het kort hoe de matroos Jim de kaart had gevonden in de voering van een jasje, dat van de kok Braadbaart was.

Snel overlegden ze met elkaar. Daarna drukte er een op een knop onderaan het bovenblad van een lessenaar. Dat blad kwam langzaam omhoog en sloeg toen geheel om. Aan de onderkant van het blad was een telegraaftoestel bevestigd dat nu in de goede stand kwam te staan.

De tweede man had intussen een telegram opgesteld, dat hij aan de stuurman liet lezen. Deze las: opgepast — bij gezelschap zeeslang bevindt zich politiespion — nederlandse inspecteur van veen — opgepast.”

„Moet er niet iets bij dat ze die vent onschadelijk maken?” vroeg de stuurman.

De twee mannen grijnsden en een van hen mompelde: „Dat kan je rustig aan de baas overlaten.”

De stuurman knikte en een van de mannen nam de seinsleutel ter hand en seinde het telegram naar de villa aan het strand over. Toen dat gebeurd was, bracht een van hen de stuurman weer naar de deur terug en liet hem uit.

Zonder gezien te worden liet hij zich aan boord van De Zeeslang zakken en bereikte zijn hut. Met een zucht van verlichting liet hij zich in zijn kooi vallen en lag tien minuten later rustig te slapen.

Dat had hij zeker niet gedaan als hij geweten had dat iemand in de villa het strookje had afgescheurd met alle gevolgen daarvan. Arglistig was er op het laatste moment tussenuit geknepen en nu zagen ze het opgeblazen gezicht voor een politiespion aan. Die begreep er eerst helemaal niets van, want die dikke vent zat almaar te zwammen: ,vooruit, beken nu maar.’

Het ,gezicht’ wist helemaal niet wat hij bekennen moest en zette daarom zijn grote mond maar op. Dat nam de leider niet en hij liet het ,gezicht’ in de boeien sluiten. Toen ze bovendien in zijn zak nog het telegram strookje vonden, was de zaak rond. Alleen begrepen ze nog niet hoe het ,gezicht’ uit het hok in de kelder was gekomen en vroegen het hem.

„De kok van De Zeeslang heeft me eruit gelaten,” kermde het ,gezicht’.

„Waar is die kok dan gebleven?” wilde de leider weten.

„Dat weet ik toch niet. Hij duwde mij naar buiten en ik dacht dat hij achter me aankwam.”

Eerst dachten ze dat het hele verhaal gelogen was, maar toen ze op onderzoek uitgingen, vonden ze alleen John en Pedro op hun kamers. De kok was verdwenen en daarom moesten ze wel aannemen dat het ,gezicht’ de waarheid sprak.

Dat bleek ook omdat John en Pedro verklaarden, dat het ,gezicht’ inderdaad het ,gezicht’ was en geen politiespion en dat ze eigenlijk van die kok maar weinig afwisten.

„Hoe kan je dan zo’n vent hier mee naar toe nemen?” foeterde de leider tegen John en die wist daar geen antwoord op te geven.

Door al dat geharrewar was er al meer dan een uur voorbijgegaan en het had nu geen zin meer om nog achter Arglistig aan te gaan, die kennelijk de villa en het afgesloten terrein al had verlaten. Ze hadden bovendien wel iets anders te doen.

De leider gaf zijn bevelen en een half uurtje later reden er al twee vrachtauto’s de grote kelder van de villa binnen. In grote haast stopten ze de pakken met geweren in de eerste vrachtauto en in de tweede laadden ze de toestellen uit de torenkamer, die met de lift omlaag kwamen.

De leider zelf zocht intussen in de torenkamer alle papieren bij elkaar waarvan de Baroonse regering iets wijzer kon worden en verbrandde die in de haard. Hij had uitgerekend dat het minstens een uur of vier zou duren voor er genoeg politie en soldaten waren opgetrommeld om de villa te omsingelen en voor die tijd moesten ze weg zijn en vooral geen sporen achterlaten.

Ze besloten om de drie van De Zeeslang mee te nemen, want die konden nu niet naar boord terug. Ze deden het ,gezicht’ de boeien af en gaven hem te verstaan dat ze verder geen praatjes meer afwachtten. Dat hadden ze niet eens behoeven te zeggen, want het ,gezicht’ was getemd en ging met een diepe zucht naast John en Pedro in de vrachtauto op de pakken met geweren zitten.

Naast de bestuurder zaten een paar mannen met de geweren in de aanslag en de leider reed in zijn eigen wagen vooruit. De portier had het hek wijd opengezet en wipte na het sluiten op de achterste vrachtauto. Met een vaart reden de drie wagens de straatweg af naar de grote weg toe.

Arglistig hoorde ze aankomen en dook dieper in het bosje weg. Hij begreep wat er gebeurd was, maar omdat hij nog steeds geen lift had kunnen krijgen moest hij het werkeloos aanzien. Hij mopperde omdat er geen telefoon in de buurt was en dacht toen plotseling aan de verlaten villa. Daar hadden ze genoeg van die dingen staan en bovendien nog een radio en een telegraaf. Hij moest zo snel mogelijk naar de villa terug en daar de Baroonse politie opbellen, dan konden die maatregelen nemen om de vrachtauto met geweren nog tegen te houden.

Arglistig draaide zich om en begaf zich op weg naar de verlaten villa bij het strand. Toch was die niet zo verlaten als Arglistig wel dacht. Toen de laatste vrachtauto uit het gezicht was verdwenen, stapte er een kleine man uit een bosje en sloop uiterst voorzichtig naar de villa toe. Hij zag de openstaande kelderdeuren en trok verwonderd zijn wenkbrauwen omhoog. Toen ging hij verder en stond al spoedig in de kelder zelf. Langzaam maar zeker kwam hij telkens hoger en doorzocht iedere kamer. Hij vond niemand en dat verwonderde hem nog meer.

Tenslotte kwam hij in de torenkamer terecht en zag daar de afgerukte snoeren van de verschillende toestellen. Zelfs de telefoontoestellen waren van de muur gerukt en meegenomen. Alles duidde op een overhaaste vlucht, alleen begreep Mi Ling, die vanzelfsprekend dat kleine mannetje was, niet, waarom ze gevlucht waren. Dat wist Arglistig wel en daarom was het niet verwonderlijk dat hij niet zo voorzichtig te werk ging als Mi Ling.

Nadat hij over het hek was geklommen liep hij regelrecht naar de openstaande kelderdeur en kwam zo via de hal en de trap in de torenkamer terecht.

Reeds ver van tevoren had Mi Ling hem al gehoord en toen hij in de richting van de torenkamer kwam, sloop hij als een kat naar een donkere hoek en dook weg tussen de twee rijen laden van een lessenaar. Vlak daarop kwam Arglistig binnen en zag de ravage in de torenkamer. Hij begreep onmiddellijk dat er geen berichten meer verzonden konden worden en besloot om maar weer naar de grote weg terug te gaan in de hoop dat er toch nog een wagen hem meenam naar de haven. Maar eerst moest hij eens kijken of ze niets hadden achtergelaten. Een klein onnozel stukje papier kon al een aanwijzing zijn.

Hij begon stelselmatig de lessenaar te doorzoeken. De meeste laden stonden open en als ze op slot zaten gebruikte hij het stuk ijzer dat hij uit de kelder had meegenomen om ze open te breken. Hij was overtuigd dat er niemand meer in de villa was achtergebleven en daarom behoefde hij niet zachtjes te werk te gaan. Het kraken van het hout kon je mijlen ver horen. De splinters vlogen zo nu en dan in het rond.

Twee lessenaars had hij al afgewerkt, maar in die donkere hoek stond er nog een. Arglistig stapte er met het stuk ijzer in zijn hand naar toe en trok de bovenste lade open. Die was leeg en de tweede lade zat dicht. Hij wurmde de punt van het stuk ijzer tussen het hout en wrikte de lade open. Eerst dacht hij heel wat te vinden, maar het bleken een paar sloffen sigaretten te zijn. Hij trok het papier los en stak twee pakjes in zijn zak.

„Van diefstal hoor je niet,” mompelde hij in zichzelf en beproefde zijn krachten op de laden aan de andere zijde van de lessenaar.

Nogmaals stuitte hij op een afgesloten lade en het stuk ijzer moest er weer aan te pas komen. Dit keer ging het niet zo gemakkelijk en hij moest alle zeilen bijzetten om deze open te breken. Hij wrikte het stuk ijzer omhoog en omlaag en drukte het dan weer vaster tussen het hout van de lade en het hout van de zijkant. Om meer kracht te kunnen zetten, plaatste hij zijn ene voet naar achteren en de andere naar voren.

Die voorste voet stootte echter tegen iets zachts aan, dat in de opening onder de lessenaar lag. Arglistig bukte zich om te kijken wat dit was, maar het was te donker en daarom legde hij 'het stuk ijzer uit de hand om te voelen wat het was. Hij voelde iets zachts en warms, maar verder kwam hij niet. Het ding greep zijn pols vast en draaide die met een vaart om.

Arglistig was daar in het geheel niet op bedacht en zat op hetzelfde moment plat op de vloer. Toch stak hij vliegensvlug zijn hand uit om het ding te grijpen, dat tot zijn grote verbazing aanstalten maakte om ervandoor te gaan. Hieruit begreep hij dat het geen zak of iets dergelijks was, maar een mens, al was hij dan niet zo groot.

Dat mens was echter ook niet van gisteren, want hij greep de andere hand van Arglistig en liet zijn vingers achterover knikken. „Au!” brulde Arglistig en liet tegelijk zijn andere hand naar voren komen om een geweldige opstopper uit te delen. Dat scheen wel succes te hebben, want de onbekende liet een gekreun horen. Toen wilde Arglistig er maar meteen een eind aan maken en zijn pijnlijke hand met de omgeknakte vingers schoot naar voren voor de eindstoot, maar zover was het nog niet. De hand werd volgens de regelen der kunst opgevangen en met de pols en arm eraan naar buiten omgedraaid. Het lichaam van Arglistig moest die beweging wel volgen anders zou de arm breken en voor de tweede maal plofte hij op de grond. Hij kwam naast zijn tegenstander te zitten, want tijdens het vallen had hij diens benen onder hem vandaan geschopt. Nu grepen ze elkaar vast en kwamen wankelend overeind.

De kleine onbekende stak zijn zitvlak in het maagkuiltje van Arglistig en wilde hem op de heupzwaai nemen. Dat lukte niet, want Arglistig paste de tegengreep toe en met een dof gekreun moest de kleine man loslaten. Onmiddellijk legde hij weer een andere greep aan en trachtte een heupworp te forceren. Ook dat mislukte, maar toen was het aan beide zijden raak. De kleine dook onder het lichaam van Arglistig, sloeg zijn handen om zijn nek en gaf een harde ruk.

Het lichaam van Arglistig kwam los van de grond en zweefde over de kleine heen in de richting van het raam. Maar Arglistig had het door en klemde zich met handen en knieën en wat hij nog meer ter beschikking had aan Mi Ling vast. Die ging mee de lucht in en samen kwamen ze met een smak bij het raam op de grond terecht. Alle beenderen en botten en wat er nog meer aan een menselijk lichaam zit, deden Arglistig pijn, maar hij beet op zijn tanden en plantte met volle kracht zijn rechter vuist in de maag van de arme Mi Ling.

Dat was te veel. Mi hapte naar adem, deed nog een laatste poging om overeind te komen en gleed toen op zijn zij, waarna hij met gesloten ogen bleef liggen. Arglistig zat zwaar hijgend naast hem en wreef over de pijnlijke knokken van zijn rechterhand. Hij wist dat zijn tegenstander voorlopig buiten gevecht was gesteld, want hij snakte naar lucht. Het was op het kantje af, maar uiteindelijk was hij hem de baas gebleven. Toch had hij wel respect voor dat kleine mannetje, want het was een geoefende judoka. Jammer dat hij de partij van de opstandelingen had gekozen.

Het mannetje was intussen wat bijgekomen en staarde met grote ogen Arglistig aan. Hij mompelde wat, maar Arglistig kon het niet verstaan. Toch meende hij iets bekends in dat gezicht te zien. Wacht, hij zou hem dichter bij het raam brengen waar het veel lichter was, omdat de dag bijna was aangebroken. Hij wilde hem ernaartoe slepen, maar hij kon hem gemakkelijk dragen, want veel gewicht zat er niet aan. Toch was het een gevaarlijke tegenstander, had Arglistig ondervonden.

„Zo, nu eens kijken wie het is,” mompelde Arglistig en draaide het gezicht van Mi Ling naar het licht toe. Hij floot van verbazing tussen zijn tanden en mompelde: „Het is Mi Ling van De Zeeslang.”

Mi Ling gaf geen antwoord, want hij had nog te veel met zichzelf te stellen. Arglistig trok hem langzaam omhoog, waardoor de maag meer ruimte kreeg en liet hem toen weer zakken. Dit herhaalde hij enige keren, totdat Mi Ling de ogen opsloeg en hem lodderig aankeek.

„Gaat het een beetje?” vroeg Arglistig en Mi knikte flauwtjes met het hoofd.

„Ik zal eens kijken of hier iets te drinken is,” ging Arglistig verder en ging op zoek in de kasten.

Hij vond een fles met een hartige dronk erin en wilde dat aan Mi Ling geven om een beetje bij te komen. Hij draaide zich om en zag nog juist hoe Mi Ling zwaaiend op zijn benen bij de deur trachtte te komen. Met een paar grote sprongen was Arglistig bij hem en kon hem nog juist in zijn armen opvangen, omdat Mi voor de tweede maal door de knieën ging.

Ja, dat zat erin. Na een behoorlijke maagstoot was je nog maar zo gauw niet opgeknapt. Eerst maar eens proberen of hij wat wilde drinken. Hij trok Mi overeind en goot een scheutje cognac in zijn mond. Dat had onmiddellijk resultaat. Mi schoot met een vaart in de hoogte, kreeg een hoestbui en grijnsde toen tegen Arglistig. Die zette hem met de rug tegen een lessenaar aan en wachtte verder af.

Intussen drentelde hij de torenkamer rond, maar plotseling was hij op zijn hoede. Die Mi Ling zat telkens met zijn rechterhand onder zijn linkeroksel te wroeten en dat beviel Arglistig niet. Hij wist wat dit kon betekenen, sprong op Mi toe en voelde zelf onder de oksel. Hij floot zachtjes tussen de tanden toen hij het pistool te voorschijn haalde. Er zat zelfs een kogel in de kamer en als je de veiligheidspal omlaag drukte kon je er gelijk mee schieten.

Waarom had Mi Ling eigenlijk niet geschoten? Vermoedelijk had hij te veel op zijn judogrepen vertrouwd en het was maar goed dat Arglistig er ook iets van kende, anders lag hij daar nu op de grond in plaats van Mi Ling. Zou dat mannetje soms nog meer wapens bij zich hebben? Hij liet zijn handen langs de kleren van Mi glijden, maar hij voelde niets. Zelfs het petje van Mi werd afgetast, maar ook daar zat geen mes of iets dergelijks in. Wel voelde hij iets hards in de voering. Het leek wel. . . het leek wel. . . ?

Met een vaart tornde Arglistig de voering van het petje een eindje los en vond een plastic kaartje. Even later stond hij voor het raam om beter te kunnen lezen wat daarop geschreven stond. Zijn mond viel open van verbazing, want over de foto van Mi Ling heen stond het stempel van de Amerikaanse Geheime Dienst en ook dat hij captain was. Hij heette Fraser. . . captain Bill Fraser en was een van de mannen van de beroemde Amerikaanse Geheime Dienst.

Met een paar grote passen was hij weer bij Mi Ling, die pogingen deed om op te staan. Arglistig hielp hem een handje en zei: „Zo, ben je een beetje bijgekomen . . . captain Fraser.”

Mi Ling liet een gekreun horen, maar dat was omdat Arglistig zijn naam wist. Hij had hem vanzelfsprekend ook herkend als de kok Braadbaart van De Zeeslang, maar wist niet dat het een collega van hem was. Arglistig lachte en zei: „Ik geloof dat je nog in goede handen bent gekomen, misschien kunnen wij elkander wel helpen. Vertel eerst maar eens waar je op uit bent.”

Mi Ling keek hem met een nietszeggende blik aan en haalde de schouders op. Arglistig begreep dat hij niets, maar dan ook niets zou vertellen en daarom paste hij een andere tactiek toe en vroeg: „Heb je enig idee wie ik ben?”

„Ja, de kok van De Zeeslang en erg goed koken kan je niet,” bromde captain Fraser.

„Geen beledigingen, mannetje,” lachte Arglistig en zette de captain op een stoel. Zelf ging hij tegenover hem zitten, maar captain Fraser was vastbesloten om niets te zeggen. Arglistig grijnsde en bukte zich achter de lessenaar om zijn pet op te vissen.

Tot verbazing van captain Fraser tornde hij eveneens een stukje van de voering los en haalde er een plastic kaart onder vandaan. Het was bijna net zo’n kaart als die van de captain, alleen de kleur was anders. Zonder iets te zeggen gaf hij de kaart aan captain Fraser, die al die tijd met grote ogen had zitten kijken.

Gretig pakte hij de kaart aan en trachtte te lezen wat erop geschreven stond. Hij herkende wel de foto van de kok Braadbaart, maar kon het Nederlands op de kaart niet lezen. Toch begreep hij direct dat Braadbaart ook nog iets anders was dan een kok die slecht koken kon.

Hij liet zijn afwijzende houding een beetje varen en keek Arglistig vragend aan. Die wees met zijn vinger de Nederlandse woorden aan en vertaalde ze in het Engels, waarna captain Fraser wist dat er het volgende op de kaart stond:

 

 Arglistig-002


Captain Fraser knikte dat hij het begrepen had en stak Arglistig de hand toe, die deze langdurig schudde. Daarna pakte Arglistig de kaart en het pistool van de captain en gaf deze met een buiging aan hem terug. De captain lachte en toen barstte Arglistig ook in lachen uit. Ze sloegen elkaar op de schouders, maar al spoedig werden ze weer ernstig, want er moesten zaken gedaan worden.

Even later zaten ze met de hoofden bij elkaar druk te praten en na een paar minuten waren ze het al met elkaar eens. Arglistig had de kaart van Baronia, waar de twee routes op aangegeven stonden, te voorschijn gehaald en captain Fraser liet zijn wijsvinger erlangs glijden. Toen gingen ze aan het werk.