3. De Zeeslang zakt naar het zuiden af

 

Toen Arglistig de volgende morgen aan dek kwam, zag hij de duinen van Zeeland op enige afstand achter zich, want De Zeeslang was weer uit Antwerpen vertrokken. De koers was zuid en Arglistig had ook niet anders verwacht. Rustig deinde De Zeeslang op de lange golven op en neer. Erg veel vaart hadden ze niet, want volgens hem zat er heel wat meer snelheid in die motor, maar dat was blijkbaar niet nodig. Alles en alles bij elkaar was het maar een raar schuitje, met een handjevol kisten als lading aan boord en de motor op halve kracht. Enfin, hij zou wel merken hoe de zaak in elkaar zat, voorlopig maar een beetje in de kombuis rondhangen en uitkijken.

Dat deed Arglistig nog toen ze Le Havre aanliepen, een Franse havenstad, waar de bemanning verlof kreeg om aan land te gaan. Dezelfde stoker ging weer op zoek naar een kapper, maar kwam net als in Antwerpen met een sloot bier in zijn buik en het haar nog op zijn hoofd aan boord terug. John liet zich niet zien, maar kapitein Sullivan ging de stad in.

Diezelfde dag kregen ze weer wat lading. Ten eerste werden er een twintigtal zakken aan boord gedragen en in het ruim gezet. Ze schenen nogal zwaar te zijn, maar veel bijzonders zat er niet in. Dat merkte de kok Braadbaart al gauw, toen hij een van de bootwerkers in de weg liep, zodat deze de zak bijna uit zijn handen liet vallen. Braadbaart hielp hem een handje en zag toen meteen dat er grove puin in de zakken zat. Halve klinkers, grote kiezelstenen, stukken rots en dergelijk spul. Wat ze daarmee aan boord moesten beginnen was een raadsel voor hem, alsof ze hier en daar een straatje moesten aanleggen.

Een uurtje later stopte er een grote vrachtauto op de kade bij De Zeeslang en de chauffeur vroeg naar de stuurman. Een van de matrozen, die de wacht aan de loopplank had, kende blijkbaar geen Frans. In ieder geval kon hij de man niet verstaan. Arglistig slenterde op zijn gemak naderbij en bleef op enige afstand staan luisteren. De Franse chauffeur begon het al spoedig te vervelen en riep tegen Arglistig dat hij de stuurman moest hebben.

Arglistig verstond hem heel goed, maar voor de matroos deed hij net of hij er ook niets van snapte. Hij kwam dichterbij en vroeg toen in het Frans: „Waarom moet je de stuurman hebben. Kom je soms iets brengen?”

De chauffeur begon in rad Frans te vertellen, dat hij vijftig plastic balen voor De Zeeslang had en dat hij die aan de stuurman moest afleveren. Arglistig haalde de schouders op en zei tegen de matroos: „Ik kan die vent ook niet verstaan. Hij moet geloof ik de stuurman hebben.”

„Ik dacht juist dat jij nogal kon smoezen met die vent, maar dat gaat ook niet. Ik zal de stuurman wel roepen.”

Arglistig knikte en trok zich in de kombuis terug, waar Mi de ramen aan het zemen was.

„Kisten met auto-onderdelen, een partijtje puin en vijftig plastic balen,” mompelde Arglistig, terwijl hij naar de stuurman keek, die met de chauffeur stond te praten.

„Wat zeg je, kok?” vroeg Mi Ling zachtjes, maar de kok bromde wat en gaf geen antwoord.

Een ogenblik later werden er tien pakken aan boord gebracht en daaruit kon je opmaken dat er vijf plastic balen in een pak zaten, want vijfmaal tien is nog altijd vijftig. In de loop van de dag werd het nog gekker, want kapitein Sullivan kwam met een bestelwagen meerijden en daaruit kwam een groot aantal zwemvesten te voorschijn, die eveneens aan boord werden gebracht. Zo te zien waren het er wel vijftig. De kapitein verwachtte zeker zwaar weer, maar Arglistig zou toch heus zo’n afgedankt zwemvest niet aantrekken. Aan boord hadden ze wel betere, had hij allang gezien.

Vlak achter de zwemvesten werd er een paar honderd meter touw gebracht in lange lijnen en tot slot een aantal dozen met zaklampen en batterijen. De volgende dag kregen ze ook nog wat normale lading aan boord, bestaande uit zakken met tarwe, kisten met blikgroente en kisten met flessen wijn. Ook rolden ze een aantal vaten aan boord, waar eveneens wijn in zat. De schuit zat nu goed halfvol en dat was blijkbaar voldoende. De luiken werden weer dichtgelegd en tegen de avond kozen ze opnieuw zee. Weer ging het naar het zuiden toe. De lange kerel, die John heette, was nog steeds aan boord.

Arglistig had tijd genoeg om over het een en ander na te denken. Of ze al wapens aan boord hadden wist hij niet, maar hij vermoedde van wel en dan waren ze of in Rotterdam of in Antwerpen aan boord gekomen. Hij deed een poging om in het ruim te komen, maar dat lukte niet. Bovendien moest hij heel voorzichtig zijn, zodat ze geen argwaan kregen.

Na een dag of drie varen kwam de Spaanse kust in zicht, maar daar bleven ze een behoorlijk eind vandaan. De volgende dag draaiden ze de Straat van Gibraltar in en kwamen op de Middellandse Zee terecht. Daar was het heel wat warmer dan op de Noordzee en al spoedig bleven de jassen en de truien in de kasten hangen. Met een rustig gangetje ploegde De Zeeslang door het blauwe water van de Middellandse Zee, maar ze bleven min of meer bij de kant van Europa hangen. Afrika was tenminste niet te zien.

Op een oude kaart, die hij in de kaartenkamer had gevonden, ging Arglistig nog eens na waar Baronia precies lag. Dat was nog voorbij het Suezkanaal, maar die richting gingen ze niet uit. Hij krabde zich eens op het hoofd en vroeg zich af wat ze hier nu nog moesten zoeken. Voor zichzelf had hij het al uitgemaakt. In die kisten van Rotterdam zaten natuurlijk werkelijk auto-onderdelen en in die kisten uit Antwerpen wapens. Die kisten uit Rotterdam moesten vermoedelijk verdwijnen en dan gebruikten ze de papieren daarvan voor de kisten van Antwerpen.

Het was natuurlijk wel erg doorzichtig, maar mogelijk keek de douane in dat landje niet zo krap. Met dat puin lieten ze die kisten met auto-onderdelen in zee zakken en dan waren ze die kwijt. Stop, dat was natuurlijk onzin. Die auto-onderdelen zakten vanzelf wel, daar hadden ze geen puin voor nodig. Hij krabde zich nogmaals op het hoofd en kroop toen in zijn kooi.

Hoe lang hij geslapen had wist hij niet, maar hij schrok ergens wakker van. Een ogenblik had hij werk om goed wakker te worden en wist toen dat de motor niet meer draaide. Hé, dat was vreemd. Hoe laat was het? Hij trok zijn horloge naar zich toe en zag dat het half drie in de nacht was.

Zachtjes kwam hij uit bed en trok een paar gymschoentjes aan. Snel trok hij nog een donkere broek en een donkere trui aan. Eerst luisterde hij aan de deur of er iemand in de gang liep en toen deed hij vlug de deur open. Niemand te zien. Stil, er kwam iemand deze kant uit. Snel trok hij de deur open en toen er een wolk voor de maan schoof, slipte Arglistig naar het dek toe. Hij dook weg achter de opstaande kant van het ruim en probeerde te zien wat er gaande was.

Aan de andere kant van de schuit stonden de kapitein, de stuurman, het opgeblazen gezicht en John. Ze bogen zich over de verschansing heen en keken naar iets wat blijkbaar naast De Zeeslang lag. Vermoedelijk een boot.

Langzaam kroop Arglistig op handen en voeten verder en kwam tenslotte achter zijn eigen kombuis terecht. Daar voelde hij zich betrekkelijk veilig. De sleutel had hij in zijn zak en als hij er ongezien binnen kon komen had hij een kans. Even wachten tot die donkere wolk voor de maan schoof en dan vlug naar binnen. De sleutel had hij al in zijn hand en daar was de donkere wolk.

Hij telde tot tien en terwijl hij zich stijf tegen de kombuis aandrukte, stak hij de sleutel in het slot en maakte de deur open. Eerst haalde hij nog diep adem, maakte zich toen zo dun mogelijk en deed de deur op een kiertje open. Hij perste zich tussen de deur en de stijl door en was toen in de kombuis. Zachtjes sloot hij de deur achter zich en liet toen een zucht van verlichting horen.

Met zijn neus tegen de ruit gedrukt trachtte hij iets te zien van wat er aan dek gebeurde. Er waren nog een paar matrozen bijgekomen en met behulp van een touw werd er iets aan boord gehesen. Wat dat was kon Arglistig helaas niet zien, maar het waren lange, donkere voorwerpen en aan het trekken te zien, waren ze ook nog behoorlijk zwaar. Met een plof kwam er telkens een pak op het dek terecht en dan trokken het opgeblazen gezicht en de stuurman het snel een eind weg.

Arglistig telde in zichzelf, acht, negen, tien, elf en toen keek hij plotseling om. Hij kon niets zien in de donkere kombuis, maar toch had hij het gevoel, dat hij niet alleen was. Hij haalde de schouders op en keek opnieuw naar buiten, maar het gevoel liet hem niet meer los. Was er nu nog iemand in de kombuis of was het verbeelding? Misschien was het wel een muis of een rat, maar zeker geen mens. Hoe moest die zijn binnengekomen en wat moest hij er doen.

Arglistig wilde er niet meer over denken. Er was nu genoeg op het dek te zien en die muis of die rat of wat het ook was in de kombuis liet hem koud. Hij drukte zijn neus weer tegen de ruiten en zag dat er nogmaals een paar pakken aan boord werden gesjord. Dat was al een heel partijtje. Jammer, dat hij niet wist wat er inzat, maar in ieder geval was het vervoer verboden, anders hoefden ze die pakken niet midden in de nacht in volle zee over te laden. Vermoedelijk waren het wel wapens. Maar dan moest hij ook weten waar dat overladen precies gebeurde. Ergens tussen Italië en Griekenland in, maar op welke lengte- en breedtegraad was dat. Die boot naast De Zeeslang kwam natuurlijk van het vasteland of een eiland in de buurt, want zo heel zeewaardig zou dat ding wel niet zijn.

Een pak of dertig waren nu al aan boord gehesen en Arglistig was benieuwd of er meer zouden komen. Hè jasses, daar hoorde hij weer iets in de kombuis. Zou er dus toch iemand wezen? Hij hield zijn adem in en probeerde met zijn ogen het duister te doorboren. Niets te zien en ook niets te horen. Als het een mens was, kon hij ook zijn adem wel inhouden en dan hoorde je zolang niets. Eens kijken wie dat het langst volhield. Bij de politie was hij kampioen onderwater zwemmen geweest en dan had je wel een beetje adem nodig.

Hij klemde zijn lippen vaster op elkaar en wachtte. Eerst kreeg hij een benauwd gevoel in zijn borst, toen begon het in zijn hoofd te kloppen en op het laatst zag hij sterretjes voor zijn ogen dansen. Toen het langzaam aan zwart voor zijn ogen werd, moest hij zijn mond open doen om adem te halen, anders werd het een geval van zelfmoord.

Nog even . . . nog even, dacht Arglistig krampachtig en toen hoorde hij duidelijk een zwak gesis van iemand, die zijn adem uit de mond liet ontsnappen. Was het verbeelding of werkelijkheid?

Eerst haalde hij een paar keer diep adem en begon toen een sluiptocht door de kombuis. Op handen en voeten kroop hij over het voor hem zo bekende terrein heen en tastte met de hand in alle hoeken en gaten. Onder het kruipen kon hij natuurlijk niemand adem horen halen en halverwege was hij alweer overtuigd dat er toch niets geweest was. Deze gedachte verslapte zijn aandacht en oplettendheid en dat werd hem noodlottig.

Langzaam stak hij zijn hand naar voren om de ruimte tussen de kast en het fornuis af te tasten en toen gebeurde het. Hij moest zijn hoofd en schouders tussen de ruimte wringen om met zijn tastende hand bij de houten wand te komen. Op dat moment werd zijn pols beetgepakt en met een ruk werd hij verder de ruimte ingetrokken. Arglistig was onmiddellijk paraat en wilde met de andere hand het onbekende grijpen dat zijn pols vasthield, maar het was al te laat. Zonder enig geluid te maken werd zijn arm omgedraaid, waardoor hij op zijn rug kwam te spartelen.

In zijn wanhoop schopte hij nog naar boven in de hoop de onbekende aanvaller te raken. Er gleed een lichte windvlaag over hem heen en voordat hij overeind was hoorde hij de deur van de kombuis opengaan en zag hij in de streep maanlicht een kleine gestalte door de opening glippen. Met twee grote sprongen was hij ook bij de deur gekomen om de achtervolging in te zetten, maar door de ruit zag hij de mannen op het dek bezig met de geheimzinnige pakken en daarom stopte hij. Weifelend bleef hij bij de deur staan en toen was het natuurlijk al te laat. De onbekende aanvaller met zijn gemene judogrepen was natuurlijk allang verdwenen en het enige resultaat zou zijn dat de kapitein en de anderen bemerkten dat hij ’s nachts in de kombuis rondspookte en dat mocht juist niet.

Arglistig stond te knarsetanden achter de deur, want zo erg best kon hij niet tegen zijn verlies en dat hij verloren had was een feit.

Hoe kon hij zich zo oerstom door die onbekende in de hoek laten trekken. Dat kwam natuurlijk omdat hij van het begin af onzeker was geweest of er iemand in de kombuis was, maar daar moest je toch altijd rekening mee houden. Als een beginneling had hij zich laten beetnemen en die vent had hem als een klein kind op zijn rug gerold.

Arglistig zei een paar minder nette woorden, maar dat kwam omdat hij nu helemaal niets had. De geheimzinnige pakken had hij niet geteld, hij wist ook niet wat de inhoud was en bovendien had hij zich door een onbekende vent in de maling laten nemen.

Vooral dat laatste zat hem dwars en hij beloofde zichzelf om wraak te nemen. Bij de volgende ontmoeting ging de snuiter in een judogreep en dan moest hij maar zien om er weer uit te komen.

Wacht, het overladen was blijkbaar gebeurd, want de matrozen rolden de touwen op en de kapitein met zijn staf verdween in de kajuit. Nu kreeg Arglistig ook de kans om het schuitje te zien waarmee de pakken aangevoerd waren. Kijk, daar ging hij al. Het Was een lang zwart motorjacht, dat zonder lichten op van De Zeeslang wegvoer. De Zeeslang zelf voerde trouwens ook geen verlichting, dus niemand mocht blijkbaar iets van die geheimzinnige pakken afweten.

Enfin, dat kon je wel op je vingers natellen. Er zaten natuurlijk wapens of andere smokkelwaar in. Maar als dit nu wapens waren, wat zat er dan in die kisten die in Rotterdam en Antwerpen waren ingeladen?

Het werd hoe langer hoe gekker. Kisten met onbekende inhoud, plastic zakken, zaklampen, zwemvesten en nu die pakken weer, om van dat puin maar te zwijgen. Zoek het maar uit, Arglistig, want er is bovendien nog een judoka aan boord, die hem zowat een arm had uitgedraaid. Hij peinsde zich suf, wie dat nu wel kon zijn. Volgens hem was het maar een klein ventje, maar in het donker kon je niet zo erg goed schatten en bovendien lag hij toen op zijn rug te spartelen.

Aan dek was het intussen rustig geworden. De motor was weer op gang gekomen en langzaam aan kwam er weer vaart in de schuit. Op de brug stond de stuurman met een roerganger. De uitkijk, zo die er al was, zag hij nergens.

Heel voorzichtig deed hij de deur van de kombuis open en stond een ogenblik later op het dek. Hij bleef een tijd in de schaduw van de kombuis staan en wachtte tot er weer een wolk voor de maan schoof. Toen sloop hij langs het voorruim en bereikte ongezien de trap naar de hutten van de bemanning. Hier was het niet zo erg als ze hem zagen, want dat iemand ’s nachts naar het toilet moest was normaal.

In zijn hut ging hij een ogenblik op zijn kooi zitten en wreef over zijn pijnlijke schouder. Toen dook hij de schoenenzak onder uit zijn kast op en haalde de sextant voor de dag. Met het ding onder zijn trui verborgen, ging hij voor de tweede maal naar het dek en probeerde gehurkt achter de kombuis de juiste lengte- en breedtegraad te krijgen. Of het precies goed was wist hij niet, maar hij sloop weer naar zijn hut terug. 36.50 en 8.35 mompelde hij, na wat rekenen en bromde toen: dat kan ik natuurlijk niet onthouden.

Uit de tafellade haalde hij een stuk papier en schreef daarop 36.50 N. en 8.35 O. Nee, dat was te gek. Iedere zeeman wist natuurlijk direct dat die N. noorderbreedte en die O. oosterlengte betekende en dan was het een klein kunstje om vast te stellen waar dat was en dan kwamen ze vanzelfsprekend er ook achter dat dit de plaats was waar de pakken aan boord waren gehesen.

Hij pakte een ander stuk papier en schreef na enig nadenken fl 36.50 en 8.35 meter op. De fl was dus noorderbreedte en meter was vanzelfsprekend oosterlengte. Tevreden over zichzelf borg Arglistig het papiertje achter in de lade weg en kroop in zijn kooi.

Dat tevreden zijn betrof natuurlijk alleen maar die lengte- en breedtegraad, want over zijn gedrag in de kombuis was hij dat helemaal niet. Daar had hij zich lelijk laten beetnemen en door wie was hem nog steeds een raadsel, maar dat raadsel zou hij wel oplossen en dan was die snuiter nog niet jarig als hij hem in handen kreeg.

Onder het bedenken van alle mogelijke handgrepen, die hij wel op dat mannetje zou toepassen, viel hij in slaap.

De volgende morgen stelde hij een uitgebreid onderzoek in en daar Mi buiten in het zonnetje de aardappelen schilde, had hij tijd genoeg. Op echte politiemanier kamde hij de kombuis uit op zoek naar zogenaamde stille getuigen. Vingerafdrukken kon hij niet nemen, maar wel krassen van voeten of verloren voorwerpen. Een knoop bijvoorbeeld of een sigarettenaansteker of iets dergelijks. De judoka had echter niets achtergelaten en de voetsporen konden net zo goed van hemzelf of van Mi zijn.

Hij degradeerde zichzelf weer tot kok en hielp Mi bij het aardappelen schillen en liet de zon in zijn hals schijnen. Aan de stand van die zon te oordelen was hun koers nu meer zuidwaarts en dat kwam wel aardig uit met de ligging van Baronia. Wel schenen ze geheel buiten de gebruikelijke route te varen, want andere schepen kwamen ze niet tegen.

De kapitein zat met John onder een zonnetent en ze dronken ontelbare glazen sterke drank. Zo nu en dan pikte de stuurman er ook eentje, ja, zelfs het opgeblazen gezicht kreeg een borrel van de kapitein. Ze schenen over de gang van zaken dus nogal tevreden te zijn. In ieder geval beter dan Arglistig zelf.

„Zal Mi al kook gaan?” vroeg zijn hulp.

„Hè, wat zeg je?” vroeg Arglistig, die een beetje zat te suffen.

„Of Mi al kook wil doen gaan?” vroeg het Chineesje weer.

Arglistig keek op zijn horloge en knikte toen met het hoofd dat het goed was. Zelf bleef hij op zijn gemak zitten om de zaak nog eens te overdenken, maar hij draaide aldoor in hetzelfde cirkeltje rond. Hij drentelde de keuken in en keek naar Mi en de pannen zonder ze te zien.

Om twaalf uur dekte hij een tafeltje onder de zonnetent voor de kapitein en John en bracht hen daar later het middagmaal.

Die John had al een paar keer oplettend naar hem gekeken en Arglistig zag dat hij met de kapitein over hem praatte. Toen hij het toetje bracht, zei John: „Je ziet er nogal stevig uit, kok.”

Arglistig knikte, want hij wist niet wat hij hierop moest zeggen.

„Kan je goed roeien?” vroeg hij verder.

Arglistig wist niet of goed kunnen roeien goed of slecht voor hem was en daarom bromde hij: „Een beetje wel.”

John knikte, bekeek hem opnieuw en zei: „Een beetje vechten kan je zeker ook wel?”

Arglistig grijnsde en haalde de schouders op, maar hij was erg nieuwsgierig wat die John nu wel van hem wilde.

„Verdienen doe je zeker ook graag wat?” vroeg John weer.

„Ja, dat ook,” lachte Arglistig en bleef in af wachtende houding bij het tafeltje van John en de kapitein staan.

„Je hebt zeker wel begrepen dat dit geen plezierreisje is. De schuit zit maar halfvol en toch moeten wij wat zien te verdienen. Dat gaat ook wel als de gehele bemanning meewerkt en wat het voornaamste is: mondje dicht,” legde John allemaal uit.

Hij wilde nog verder gaan, maar de kapitein barstte plotseling los: „Hé, jij daar . . . geel gevaar . . . wat moet je hier?”

Het gele gevaar, in de vorm van Mi Ling, was ongemerkt naderbij gekomen, maar het instinct van de kapitein had gewaarschuwd dat er een Chinees in de buurt was. John, en Arglistig ook, hadden hem in het geheel niet gezien.

„Mi zwabber zoek,” hakkelde het arme Chineesje en schuifelde angstig in de richting van de kombuis.

„Je moet die smerige Chinees bij je houden!” blafte de kapitein, die een tintje bleker was geworden, tegen Arglistig.

John grinnikte en zei: „Ik mag die Chinezen wel,” waarop de kapitein een kwaadaardig gebrom liet horen en zich een borrel inschonk, die hij achter elkaar opdronk.

„Je hoort er nog wel van,” zei John en wenkte met zijn hand dat het onderhoud was afgelopen.

Arglistig nam meteen de vuile borden en schalen mee en slenterde terug naar de kombuis. Daar zag hij Mi Ling, die hem glimlachend aankeek. Of hij om de angst van de kapitein lachte, wist Arglistig niet, maar hij had niets in de buurt van de zonnetent te zoeken, want er stonden in de kombuis twee zwabbers voor het grijpen.