8. Arglistig knapt het op

 

Hoelang hij geslapen had, wist Arglistig niet, maar hij werd wakker omdat hij hoorde praten. Hij keek lodderig om zich heen, rekte zich eens uit en bemerkte toen pas dat 'hij op de grond lag. Plotseling wist hij het weer. Op de rustbank lag Mi Ling, die eigenlijk captain Fraser was en die een schotwond aan de schouder had. Hij zou blijven waken, maar was blijkbaar toch in slaap gevallen. Enfin, het was goed afgelopen, want de captain zat op een bank naast de Baroon. Hij had zijn arm in een doek hangen en aan de kom en het vuile verband te zien, had de Baroon hem al geholpen. De captain knikte hem opgewekt toe en zei: „Morgen collega . . . lekker geslapen?”

„Ja, dat wel, maar..bromde Arglistig.

„Alles is in orde. Onze vriend hier mag de opstandelingen ook niet zo graag. Hij dacht eerst dat wij er ook bij hoorden, maar nu weet hij wel beter,” zei de captain.

„Heb je hem dan verteld . . . ?” vroeg Arglistig verschrikt.

„Nee, allicht niet, maar hij heeft mij wel iets verteld. Een van de vrachtauto’s is eveneens geraakt. Hij heeft een kogel dwars door de benzinetank gekregen.”

„Dan zijn ze ook niet ver gekomen,” veronderstelde Arglistig.

„Volkomen juist. De drie auto’s staan in een dorp dat hier zowat een kilometer of vijf vandaan ligt. Ze proberen de benzinetank te repareren, maar dat wil niet erg lukken.”

„Hoe weet je dat allemaal zo goed?” vroeg Arglistig.

Captain Fraser wees op de Baroon, die druk in de weer was met koppen en schotels om voor de captain en Arglistig wat eten klaar te maken. Onder het eten vroeg Arglistig aan de captain: „Wat ben je nu verder van plan te doen?”

„Vermoedelijk hetzelfde als jij,” zei de captain met een grijns.

„Hoe weet je dan wat ik van plan ben?” wilde Arglistig weten.

„Jij wil natuurlijk ook achter die vrachtauto met geweren aan, net als ik.”

Arglistig knikte, maar keek tegelijk met een bezorgd gezicht naar de captain en bromde: „Jij doet niets. . . jij bent gewond.”

„Dat schampschot heeft niets te betekenen. Als de opstandelingen de geweren in veiligheid kunnen brengen, vallen er binnen afzienbare tijd wel meer gewonden en ook wel doden, denk ik.”

„Ja, dat is wel zeker, maar dat is voor jou nog geen reden om met een schotwond aan je schouder op stap te gaan.”

„Vanavond als het donker is trekken wij erop uit en als jij niet met een gewonde op stap wil, ga ik wel alleen,” hield de captain vol.

Arglistig haalde de schouders op en dronk zijn kopje leeg. De Baroon had intussen de hut verlaten en Arglistig wilde ook wel zien hoe het er buiten uitzag. Hij deed de deur open, knipperde met de ogen tegen het felle zonlicht en zag toen dat de jeep verdwenen was.

„Wat hebben ze met de jeep gedaan?” vroeg hij.

„Die heeft Koerd in veiligheid gebracht,” zei Fraser.

„Heet hij Koerd?”

„Ja, hij heet Koerd en nog een heleboel erachteraan, maar dat kan je toch niet onthouden. Hij wil ons graag helpen, maar is doodsbang voor de opstandelingen. Doe dus de deur dicht en houd je voorlopig schuil, als het donker is gaan wij ervandoor.”

„Dat zullen we nog weleens zien,” bromde Arglistig terwijl hij de deur dichtdeed.

„Waar heb je die kaart met de twee routes erop gelaten?” vroeg de captain.

Arglistig haalde de kaart te voorschijn en gaf ze aan captain Fraser. Die had moeite om de kaart uit te vouwen, want hij had maar één hand tot zijn beschikking. Arglistig hielp hem en samen bogen ze zich over de kaart heen. De captain wees de plek aan waar ze op het ogenblik waren en ook de plaats waar de auto’s gestrand waren.

„Zouden ze dat ding voor vanavond nog klaar krijgen?” vroeg Arglistig bezorgd.

„Dat moeten we afwachten, maar ik denk het niet. Gaan we met de jeep of lopen?”

„Wij gaan helemaal niet. Jij blijft in ieder geval hier en ik zal nog wel zien,” bromde Arglistig.

Captain Fraser glimlachte geheimzinnig en Arglistig begreep dat hij zijn plannen al gemaakt had. Toch was het gevaarlijk. Als het vechten werd, had de captain maar één hand ter beschikking, maar je kon hem toch niet tegenhouden. Of misschien toch wel, maar dan moest die Koerd meewerken, anders ging het niet. Hoewel er geen klok in de hut aanwezig was, begrepen ze dat het al vrij laat in de morgen was. De zon stond bijna loodrecht boven de hut en het werd binnen behoorlijk warm.

Het gezicht van captain Fraser werd al bleker en bleker en eindelijk ging hij op aandringen van Arglistig wat op de rustbank liggen. Het was duidelijk dat het met de schouder van de captain niet zo goed ging als deze wel liet voorkomen.

Dat vond Koerd ook, die een paar uur later de hut binnenkwam. Hij verbond de wond opnieuw en vond evenals Arglistig dat het er goed uitzag. Ze praatten nog wat met elkaar en toen kwam Koerd alweer met het avondeten aanzetten. Wie er in de andere hutten woonden, wisten ze niet, want de bewoners lieten zich niet zien. Of ze wisten dat er twee vreemdelingen in de hut van Koerd zaten, bleef een open vraag. De captain at niet veel en ging direct na het eten weer op de bank liggen. Arglistig trachtte hem over te halen om thuis te blijven, maar daar wilde hij niet van horen. Ze moesten het samen opknappen en anders ging hij alleen, beweerde de captain en Arglistig deed maar net of hij het daar mee eens was.

Toen de zon langzaam achter een groepje bomen wegzonk, zette Koerd de deur van de hut open, waardoor er wat frisse lucht binnenkwam. De captain knapte er merkbaar van op en was vastbesloten op avontuur uit te gaan.

Hoewel Arglistig het niet kon verstaan, begreep hij uit het gesprek dat Koerd het er ook niet mee eens was. Volgens hem moest de captain zoveel mogelijk rust nemen, maar die lachte erom. Hij had die dag al genoeg gerust en dat deed hij op het moment nog, maar als het donker was, ging het erop los. Hij glimlachte tegen Koerd en Arglistig, ging toen op de zij liggen en sloot de ogen.

Dat was het moment waar Arglistig op gewacht had. Hij kon met die Koerd niet praten, dus moest 'hij zich met gebarentaal behelpen. Hij wees op de captain en schudde het hoofd heen en weer. Daarna wees hij op het kastje, waarin Koerd zijn geheimzinnige flesjes bewaarde. Op zijn tenen liep Arglistig naar dat kastje toe, maakte het open en pakte het flesje met de bruine vloeistof, die Koerd gisteren aan de captain had gegeven. Hij knikte in de richting van de rustbank, hield het flesje omgekeerd boven een kopje en stak twee keer achter elkaar drie vingers omhoog.

Koerd grijnsde, want hij begreep dat de captain ditmaal zes druppels moest hebben in plaats van drie. Eerst keek hij nog eens naar captain Fraser en stak toen de fles met de bruine vloeistof in een van zijn wijde zakken.

Een tijdje later kwam de captain overeind. Arglistig zag dat hij de tanden op elkaar klemde, maar voor de rest liet hij niets merken. Hij kwam naast Arglistig bij de deur staan en keek naar buiten. Toen zei hij zachtjes: „Over een kwartier is het donker.”

Arglistig knikte zwijgend van ,ja’.

„Wij kunnen het beste met de jeep gaan en het laatste stuk lopen,” ging de captain verder.

Weer knikte Arglistig en. toen zweeg de captain ook maar en bleven ze samen bij de deur staan. Ze schrokken van Koerd, die met een ketel aan zijn hand de hoek om kwam zetten en flauwtjes tegen Arglistig glimlachte. Deze lachte begrijpend terug toen hij zag dat Koerd koffie ging inschenken. De captain keek ook naar Koerd, maar dat was de bedoeling niet. Arglistig zag, dat op die manier Koerd de kans niet kreeg om de zes druppels in de koffie van de captain te laten vallen en zei daarom: „Wat denk je van die wolk?” en wees tegelijkertijd naar boven.

Captain Fraser kwam dichter naar de deur toe en keek naar boven. Een klein onnozel wolkje dreef langzaam voorbij en hij vroeg verwonderd: „Wat is er met dat ding?”

„Ik dacht dat zo’n wolk regen of wind voorspelde,” mompelde Arglistig huichelachtig.

„Welnee, dergelijke wolkjes heb je wel meer. Dat heeft niets te beduiden,” bromde de captain en keek wat geringschattend naar Arglistig.

„O,” zei Arglistig, die zich wel een beetje schaamde over zijn samenzwering met Koerd.

Deze had intussen twee kopjes koffie op een klein tafeltje gezet en wees captain Fraser dat het linkse kopje voor hem was. Die zag dat wijzen blijkbaar niet, want hij greep het rechtse kopje. Toen schoot er voor Arglistig niets anders over dan het linkse kopje te pakken. Hij zag dat Koerd schrok en begreep meteen dat hij het verkeerde te pakken had. Dat kon natuurlijk niet en daarom dook hij plotseling in elkaar, legde de vinger op de lippen en siste: „Stil. . . ik hoor wat.”

Zowel de captain als Koerd schrokken en het ging net zoals Arglistig verwachtte. De captain zette zijn kopje op tafel en tastte met zijn gezonde hand onder de arm naar zijn pistool. Koerd had zijn voorwereldlijke geweer ter hand genomen en stelde zich achter de captain op. Ook Arglistig deed net alsof, maar achter de rug van de captain verwisselde hij snel de kopjes.

Ze bleven een hele tijd staan luisteren; toen zei Arglistig luchtig: „Ik geloof dat ik mij vergist heb.”

„Ja, dat begin ik ook te geloven,” zei de captain en keek voor de tweede keer geringschattend naar Arglistig.

Die grijnsde en dronk zijn kopje koffie leeg, hetgeen Koerd met grote verschrikte ogen zag gebeuren. Arglistig moest inwendig lachen, want Koerd verwachtte natuurlijk niet anders dan dat hij zo dadelijk in slaap zou vallen. Dat de kopjes verwisseld waren, had hij niet gezien.

Ook de captain dronk de koffie op, maar hij zei: „Ze is niet zo goed als vanmorgen. Er zit een bijsmaak aan.”

„Ik heb er niets bijzonders aan geproefd,” zei Arglistig naar waarheid en ging op de bank zitten.

„Zullen we gaan? Het is al geheel donker,” zei de captain en liep met onzekere passen naar de deur.

Arglistig liep eveneens naar de deur en pakte hem bij de arm vast.

„Wat is er?” vroeg de captain, die op zijn benen stond te wankelen.

„Laten we nog even gaan zitten,” bromde Arglistig en trok de captain mee naar de bank.

Die stribbelde nog wat tegen, maar even later vielen zijn ogen toe en mompelde hij: „Ik word . . . ik word niet erg lekker.”

„Dat kan ik me voorstellen,” bromde Arglistig en liet de captain langzaam achterover op de rustbank zakken.

Koerd kwam nu ook naderbij en keek vol bewondering naar Arglistig, die ongezien de kopjes 'had verwisseld, maar hoe hij dat gedaan had, wist Koerd niet, Samen legden ze de captain languit en spreidde een deken over hem heen. Toen pakte Koerd de hand van Arglistig en nam hem mee naar buiten. Hij keek eerst voorzichtig om zich heen, maar de deuren van de andere hutten waren al gesloten. Daarna trok hij Arglistig mee en deze volgde hem, want alleen Koerd wist waar de jeep gebleven was.

Koerd liep vlug een zandvlakte over en Arglistig volgde hem op de voet. De maan was nog niet op en het was aardedonker. Samen liepen ze langs de omheining en toen weer over een open zandvlakte. Een heel eind verder zag Arglistig een donkere massa en daar ging Koerd op af. Toen ze dichterbij gekomen waren, zag Arglistig dat het een groepje bomen was. Zoals hij al half en half verwachtte had Koerd de jeep in een bosje gereden en zo aan het oog onttrokken. Het kostte nogal wat moeite om de motor op gang te krijgen en de jeep uit het bosje te rijden. Eindelijk lukte het en reed hij langzaam achter Koerd aan, die voor de jeep uit liep.

Een eind verder bleef Koerd staan, wees vaag in de verte en knikte Arglistig aanmoedigend toe. Die drukte op het gaspedaal en trok met de jeep de woestijn in. Het zou niet meevallen om het dorp te vinden, want veel gegevens had hij niet, In ieder geval zou hij beginnen om een kilometer of vier in de aangegeven richting te rijden. Met behulp van een zaklamp keek hij op de kilometerteller. Dat moest hij nog een paar keer herhalen, want het was erg moeilijk schatten.

Nu had hij vier kilometer afgelegd en zette de jeep achter een bosje neer. Hij pakte een blik benzine achter uit de jeep en ging te voet verder. Hij hield de aangegeven richting en was benieuwd waar hij uit zou komen. Toen hij zowat een kwartier gelopen had, hoorde hij leven. Het leek wel of iemand met een hamer op een stuk ijzer sloeg. Hij begreep eerst niet wat dat kon zijn zo midden in de nacht. Toen drong het plotseling tot hem door dat hij op de goede weg was en dat ze in de verte bezig waren om de benzinetank van de vrachtauto te repareren. Hij grijnsde van voldoening en nam voor de zoveelste keer het blik in zijn andere hand over. Het geluid werd hoe langer hoe sterker. Zo nu en dan hield het gehamer even op en dan gingen ze weer verder.

Ondanks de nachtelijke koelte had Arglistig het behoorlijk warm en hij foeterde op het mulle zand en het blik benzine dat op het laatst als lood zo zwaar woog. Toen hij de hutten van het dorp zag, ging hij eerst wat in het zand zitten om uit te rusten. Daarna sloop hij langzaam naderbij.

Hij verwachtte wel dat ze de auto’s zouden bewaken en zo was het ook. Daar stonden de drie auto’s tussen twee hutten in en er vlakbij zag hij een opstandeling met een geweer op zijn rug heen en weer lopen.

Nu was één zo’n mannetje voor Arglistig geen bezwaar, maar vlak in de buurt waren drie mannen in de weer met hamers en een stuk plaatijzer. Voor dat stuk plaatijzer en de hamers was hij ook niet bang, maar tegen de houten wand stonden drie geweren voor het grijpen en dat was lelijker. Vier geweren tegen één pistool was te gek.

Arglistig was op zijn buik naderbij gekropen en lag nu al geruime tijd het zaakje af te loeren. Hij hoopte dat de drie mannen eindelijk zouden gaan slapen, maar dat ging niet door. Ze bleven ijverig doorwerken en

Arglistig peinsde over een middel om ze daar weg te lokken. Hij dacht er geruime tijd over na en kroop toen langzaam op zijn buik achteruit. Een eind terug stond het blik benzine dat hij daar zolang had achtergelaten. Hij sleepte het moeizaam door het zand en trachtte zo dicht mogelijk bij de vrachtauto’s te komen. Dat lukte aardig, want hij hield een van de hutten tussen zichzelf en de schildwacht in. Zodoende kon hij met het blik op een meter of vijftig afstand komen. Daar liet hij het achter en trok zelf met een grote boog om het dorp heen.

Op de open plekken, die hij moest oversteken, was hij bijna één met het zand, want hij had de mantel van Koerd omgeslagen, die hij uit voorzorg had meegenomen. Eindelijk had hij zijn doel bereikt en ging achter een bosje rechtop staan. Hij trok het pistool onder zijn arm vandaan en drukte de veiligheidspal naar beneden. Toen wikkelde hij het pistool in de mantel en trok af.

Dwars door de nachtelijke stilte klonk een doffe knal en vlak daaroverheen liet Arglistig een akelige kreet horen als van iemand die in doodsangst zit. Onmiddellijk hielden de hamerslagen op en grepen de mannen naar hun geweren. Ze keken elkaar vragend aan. De schildwacht voegde zich hij hen en ze besloten gezamenlijk te gaan kijken wat er gebeurd was. Er was een schot gevallen, maar het klonk erg dof, dus was 'het een eind weg. Maar aan de andere kant zou je denken dat die afgrijselijke kreet uit het bosje kwam dat aan de andere kant van het dorp stond.

Achter elkaar slopen ze dan ook in die richting, maar daar had Arglistig niet op gewacht. Als een haas snelde hij zonder enig gerucht te maken in een grote boog om het dorp heen tot hij weer bij het blik benzine terechtkwam. In de loop nam hij dat blik mee en terwijl hij de vrachtauto’s tussen zichzelf en de vier opstandelingen inhield, sloop hij naderbij.

Nu was hij er vlakbij en even later sloeg hij het achterzeil van de eerste vrachtauto opzij. Mis! Daar lagen het radiotoestel en de andere apparaten in. De andere vrachtauto moest hij hebben, die dichter 'bij het afdak stond. Daar zaten de pakken met geweren in en daar ging het om. Met die toestellen konden ze geen onschuldige mensen doodschieten en met die geweren wel. Hij rukte het blik benzine omhoog en sloop verder naar de tweede vrachtauto. Onder het lopen deed hij alvast de dop van het benzineblik af, zodat er geen tijd verloren zou gaan. Nu was hij er en reeds strekte hij zijn hand uit om het zeil opzij te trekken, toen plotseling de deur van een der hutten werd opengerukt en de stem van de dikke leider vroeg: „Is er wat gebeurd?”

Arglistig gaf vanzelfsprekend geen antwoord en de vier opstandelingen waren te ver weg om de stem van hun leider te kunnen horen. Hij bleef met ingehouden adem achter de vrachtauto staan en de leider riep nu met verheffing van stem: „Is daar niemand?”

Nog kreeg hij geen antwoord en hij riep iets naar binnen, waar een andere man wel op antwoordde. Arglistig zag dat hij niet gekleed was en toen hij zich haastig terugtrok, begreep Arglistig dat hij vlug wat kleren aantrok en dan kwam kijken wat er aan de hand was.

Het verstandigste was om er als een haas vandoor te gaan, maar dan zou Arglistig tegen captain Fraser moeten vertellen dat de aanslag mislukt was. „Dat nooit,” mompelde hij en zette gelijk het blik benzine in de vrachtauto. Met een vaart klom hij ook naar binnen en goot de benzine uit het blik over de pakken met geweren uit. Het lege blik liet hij vallen en graaide een doosje lucifers uit zijn zak. Hij streek er een aan, maar door de haast en het gehijg van Arglistig ging het ding uit. De tweede lukte beter en toen hij goed brandde, gooide hij de lucifer zo ver mogelijk weg.

Hij stond klaar om van de wagen af te springen, maar eerst moest hij het zien branden.

Aanvankelijk gebeurde er niets. Toen vloog plotseling een steekvlam omhoog en op hetzelfde ogenblik stond de gehele vrachtauto in lichterlaaie. De vlam was zelfs langs de broek van Arglistig gegleden. Hij liet zich omlaag vallen en begon te rennen. Hij schoot eerst opzij naar een paar hutten toe en draafde toen het open veld in.

Achter zich hoorde hij angstige stemmen iets roepen, maar wat dat was kon hij niet verstaan. Daarna hoorde hij de dikke leider iets brullen.

Toen hij tijdens het lopen omkeek zag hij de vlammen huizenhoog boven de vrachtauto uitkomen. In het licht van de vlammen zag hij een aantal mensen heen en weer rennen. Gelukkig liep hij zelf in het donker.

Toch was hij niet veilig, want hij hoorde dravende voetstappen achter zich aankomen. Oef, dat was lelijker. Een van de mannen begon te schieten en dat voorbeeld werd prompt door de anderen overgenomen. Arglistig liet zich plat op zijn buik vallen en kroop verder.

Het schieten was nu niet meer van de lucht, maar hij hoorde van alle kanten de knallen komen, dus ze wisten niet precies welke richting ze moesten hebben. Ze hadden natuurlijk wel begrepen dat het zaakje in brand was gestoken, anders zouden ze niet schieten. Als hij het gindse bosje kon bereiken, had hij een kans. De lange mantel van Koerd liet hij achter, want het ding hinderde hem ten eerste en ten tweede zouden ze denken dat een Baroon het gedaan had als ze die mantel vonden.

Zijn adem kwam fluitend uit zijn keel en hij had geen droge draad meer aan zijn lichaam. Daar was het bosje. Zou hij het halen? Sneller en sneller kroop hij door het zand. Zo nu en dan klonk er nog een schot, maar ze kwamen niet dichterbij. Vermoedelijk waren ze ook wel een beetje voorzichtig.

Met een zucht van verlichting duwde hij een paar takken opzij en liet zich in het bosje vallen. Snakkend naar adem bleef hij liggen. Het was gelukt, maar het was op het kantje af geweest.

Nog even wat op adem komen en dan naar de jeep toe, dacht Arglistig. Als die mannen naar het dorp teruggingen, was er trouwens geen gevaar meer. Langzaam kwam hij overeind, veegde het zweet van zijn voorhoofd en duwde de takken opzij om verder te gaan.

Plotseling bleef 'hij doodstil staan. Zelfs zijn hart bleef enige ogenblikken stilstaan. Daar was het weer. In de verte hoorde hij een hond blaffen en hij wist wat dit betekende. Uit een andere richting hoorde hij het geblaf van een tweede hond en toen wist Arglistig genoeg. Zonder zich nog ergens iets van aan te trekken begon hij te hollen. Hij keek niet eens meer om, want dat had toch geen zin. Voor een paar mannen kon je wel wegkruipen, maar tegen een paar honden had je geen schijn van kans.

Het blaffen klonk nu dichterbij en Arglistig trok onder het draven zijn pistool onder de oksel vandaan. Voor de tweede keer die nacht drukte hij de veiligheidspal omlaag en ditmaal ging het om zijn leven. Hij probeerde nog sneller te lopen, maar zijn benen wogen als lood. Hij snakte naar lucht, maar het leek wel of zijn borstkas werd dichtgeknepen. Het blaffen van de honden kwam dichter en dichterbij. Met zijn hand veegde hij het zweet van zijn voorhoofd dat in zijn ogen liep. Gelukkig konden zijn achtervolgers die honden ook niet bijhouden, anders was zijn vonnis geveld. Nu kon hij desnoods nog een of meer honden doodschieten als dat nodig was.

Voor de tweede maal bleef zijn hart echter stilstaan. In de verte hoorde hij een motor aanslaan en een auto met een vervaarlijk gebrom wegrijden. Hij wist wat dit te beduiden had. Ze gingen met een auto achter de honden aan en daar kon iemand niet tegen lopen. Was dat nu het bosje waar hij de jeep had achtergelaten of was dat nog verder?

Arglistig wist het niet meer. Hij hapte naar lucht, zijn benen sleepte hij als het ware achter zich aan en in zijn hoofd was het een gebons als beukten ze met een hamer op en neer.

Met inspanning van zijn laatste krachten bereikte hij het bosje, struikelde over een op de grond liggende tak en botste met zijn hoofd tegen de zijkant van de jeep op. Slechts even bleef hij verdoofd op de grond liggen, toen trok hij zich omhoog en klauterde in de jeep. Automatisch schoof hij achter het stuur en zijn voeten tastten naar de pedalen. Hijgend trapte hij op de starter. Hij kon wel juichen, want de motor sloeg direct aan. Hij schakelde in de eerste versnelling, liet de koppeling opkomen en wilde wegrijden. De motor van de jeep stokte en toen hij meer gas gaf, zweeg hij helemaal. Nogmaals drukte hij wild op de starter en weer draaide de motor. Nu gaf hij gelijk maar een flinke dot gas, maar de jeep ging niet vooruit. Integendeel sloeg de motor voor de tweede keer af.

Het geblaf van de honden was nu vlakbij en ook de auto kwam hoe langer hoe dichterbij. Voor de derde keer startte hij de motor en hoog klonk het gehuil van de jeep in het bosje. Arglistig klemde de tanden op elkaar en wilde nogmaals het koppelingspedaal omhoog laten komen.

Plotseling werd het weer helder in zijn hoofd en met een juichkreet gooide hij de handrem los. Geen wonder dat de jeep niet weg kon komen, want de handrem was muurvast aangetrokken. Hij schold zichzelf uit voor stommeling, want de jeep reed nu met een vaart het bosje uit. Hij drukte het gaspedaal lager en lager, pakte de versnellingshandel vast en schakelde over naar de tweede versnelling.

Naast de jeep zag hij plotseling een donkere schim opduiken en hij keek in de gapende muil van een grote bloedhond. Reeds ging het pistool omhoog om op de hond te schieten. Toen bedacht hij zich. Het stomme dier kon er ook niets aan doen en hij zou het toch wel uit zijn hersens laten om in een rijdende jeep te springen.

Toch werd het gevaarlijk. Aan de andere kant dook de tweede bloedhond op, die mogelijk nog groter was dan de eerste. Deze scheen wel plannen te hebben om aan boord van de jeep te springen en in gedachten voelde Arglistig de bloeddorstige tanden al in zijn keel. Hij rukte het stuurwiel opzij, waardoor de jeep plotseling een zwenking maakte en de grootste bloedhond een venijnige duw van het achterwiel kreeg. Dat deed hem afdeinzen, maar aan de andere kant liep er nog een en daarachter kwam weer een auto met één of meer opstandelingen erin. Als die hem te pakken kreeg, zou hij het heus niet meer kunnen navertellen. Een fikse ruk aan het stuur deed de jeep naar rechts zwenken en drukte de tweede bloedhond in het zand. Die jankte en bleef een eind achter. Dat kwam ook omdat de jeep nu een hogere snelheid had gekregen. Een vlugge blik over zijn schouder overtuigde hem dat de honden nu werkelijk een flink eind achtergebleven waren. De auto kon hij in het donker niet zien. Hij haalde alles uit de motor van de jeep wat er inzat en brullend zocht de wagen zich een weg door het zand.

Opzettelijk reed hij niet regelrecht naar het dorp, want dan was alles verloren. Hij moest aan captain Fraser denken en vooral aan Koerd, die zo goed voor hen had gezorgd.

Een half uur lang liet hij de jeep op topsnelheid doordraaien, toen stopte hij en bleef doodstil achter het stuur zitten luisteren. Nu de motor zweeg, daalde er een doodse stilte over het woestijnzand. Het geblaf van de honden was niet meer te horen en ook het geronk van de achtervolgende auto was verstomd.

Hij had het geklaard, maar zijn gehele lichaam trilde nog na van de inspanning. Met een zucht liet hij zich wat onderuit zakken, sloot de ogen en liet de weldadige nachtkoelte langs zijn hoofd glijden. Toen hij wat uitgerust was, begon hij zich af te vragen in welke richting de hut van Koerd zou liggen. Hij staarde naar de hemel alsof daar hulp vandaan moest komen en dat was ook zo. Bij het wegrijden had hij die grote heldere ster met de drie kleine sterren eromheen recht achter zich gehad en rechts van hem stond een ander sterrenbeeld. Juist, daar had hij ze weer. Nu stond dat sterrenbeeld links van hem en dat moest zo blijven en de grote heldere ster moest hij recht voor zich houden. Als hij dan een beetje rechts aanhield, zou hij misschien wel goed uitkomen.

Hij startte de jeep opnieuw, bukte zich tot driemaal toe om aan de handrem te voelen en reed toen langzaam verder. Telkens zette hij de motor weer af en bleef enige tijd in luisterende houding zitten. Als hij niets hoorde, ging hij weer verder.

Na een paar kilometer rijden zwenkte hij naar een bosje toe en stapte uit om naar bandensporen van de jeep te zoeken. Als hij niets vond, ging het weer verder naar het volgende bosje. Weer uitstappen en zoeken en steeds maar verder.

Plotseling remde hij, sprong uit de jeep en kroop even later op handen en voeten in het zand rond. Hij had een vers bandenspoor gekruist en meende dat dit van de jeep was. Hij liet een zucht van verlichting horen, want hij had het spoor gevonden. De jeep werd op dat spoor gedraaid, dat hij bleef volgen. Het liep recht op een bosje aan en toen hij dichterbij kwam, was hij overtuigd dat het ditmaal raak was. Juist, tussen die struiken had de jeep gestaan.

Met een zucht van verlichting reed Arglistig de jeep achteruit tussen de struiken in en stapte voor de laatste keer uit. Hij volgde de voetsporen, die Koerd en hij in de vooravond gemaakt hadden. Toen hij dichter bij de hutten kwam, vermengden de sporen zich met andere, maar nu wist hij de weg wel. Daar stond de hut van Koerd. Een beetje wankelend liep hij naar de deur. Toch verloor hij de voorzichtigheid niet uit het oog en luisterde eerst even aan de wand. Hij grijnsde toen hij captain Fraser luidruchtig hoorde snurken en tikte zachtjes op de deur.

Het leek wel of Koerd op hem zat te wachten, want vlak daarop werd de deur geopend en Arglistig strompelde naar binnen. Terwijl Koerd de deur achter hem sloot, liet Arglistig zich zwaar op een bank neervallen. Koerd kon niets vragen, want ze konden elkaar toch niet verstaan. Zwijgend liet hij water uit een ketel in een kopje lopen en reikte dit Arglistig toe. Die dronk er gretig van en besefte toen pas dat hij een ontzaglijke dorst had. Achter elkaar dronk hij het kopje leeg en gaf het aan Koerd om het nogmaals te vullen. Deze vroeg iets in het Baroons en trok daarbij vragend de wenkbrauwen omhoog. Arglistig begreep dat hij wilde weten of het gelukt was. Hij lachte tegen Koerd, stak zijn ene duim omhoog en zei in het Nederlands: „Alles kits hoor, geen vuiltje in de weg.”

Koerd knikte of hij alles verstaan had en hield toen met zijn handen een denkbeeldig autostuur vast. Arglistig deed hetzelfde, knikte geruststellend met het hoofd en maakte met zijn handen bezwerende gebaren dat alles in orde was. Koerd grijnsde opgelucht en wees toen op een mantel, die aan een spijker hing, alsof hij vragen wilde, waar is dat ding van jou gebleven.

„Ja, die is foetsie,” zei Arglistig en trok spijtig de schouders omhoog. Ook Koerd keek teleurgesteld, waarop Arglistig het gebaar met vinger en duim maakte dat over de gehele wereld ,geld’ betekent. Koerd begreep dat hij de mantel wilde betalen, maar dat wees hij verontwaardigd van de hand.

Arglistig was te moe om er nu nog verder op in te gaan. Hij keek nog een keertje naar de nog steeds slapende captain en liet zich toen op de grond zakken. Koerd wilde hem zijn eigen mantel geven, maar Arglistig weigerde en viel na een paar minuten in een diepe slaap. Toen dekte Koerd hem toch met de mantel toe en bleef zelf op het bankje zitten.

Hij wachtte op het eerste morgenlicht, dat al spoedig te zien was. Toen wandelde hij naar het bosje toe en overtuigde zich dat de jeep een veilig plaatsje had gekregen. Daarna sneed hij een paar takken af met veel bladeren eraan en bond die met een stuk touw aan elkaar vast. De dikke einden hield hij in zijn hand, zodat de blaren op de grond rustten. Zo wiste hij het ene bandenspoor uit en in het terugkomen het andere.

Hij had een half uur heen en vanzelf ook een half uur teruggelopen en dat was ver genoeg. Het zou lang duren voordat ze aan de hand van de sporen het bosje konden vinden waar de jeep stond. Hij liep op zijn gemak naar de hut terug en vond daar de captain overeind zittend op de rustbank. Met een verwonderd gezicht keek hij naar de slapende Arglistig op de vloer en toen Koerd binnenkwam vroeg hij: „Wat is er met mij gebeurd?”

„U bent in slaap gevallen,” zei Koerd naar waarheid.

„Hij soms ook?” vroeg de captain terwijl hij naar de wijd geopende mond van de snurkende Arglistig keek.

„Nee, hij is de gehele nacht op stap geweest.”

„Is het gelukt?” vroeg de captain gretig.

„Dat geloof ik wel, maar ik kan hem niet verstaan en hij mij ook niet.”

„Ja, dat weet ik en toch hebben jullie het samen klaargespeeld om mij thuis te laten,” zei de captain nijdig.

Koerd spreidde verontschuldigend de handen uit en zei: „Het was beter dat u niet ging.”

De captain liet een nijdig gebrom horen, keek vuil naar de slapende Arglistig en vroeg: „Wie heeft mij dat slaapmiddeltje ingegeven en hoe deden jullie het?”

Koerd grinnikte verlegen, knikte in de richting van de slapende Arglistig en klopte toen zichzelf op de borst.

„O, jullie deden het dus samen,” was de conclusie van de captain.

Koerd knikte en ging maar vlug met de ketel weg om koffie te halen. Intussen liep de captain met een verongelijkt gezicht in de hut rond en daar werd Arglistig wakker van. Met een schreeuw vloog hij overeind en tastte met de hand naar zijn keel.

„Morgen,” bromde de captain en ging vlak voor Arglistig staan.

Die was nog niet goed wakker en mompelde: „Ik droomde dat die bloedhond mij te pakken had.”

„Er was dus een bloedhond,” zei de captain.

„Er waren er zelfs twee en niet van die kleintjes ook,” bromde Arglistig. „En ik lag hier maar te slapen,” bromde de captain.

„Wees maar blij, want ik had een nachtmerrie van die beesten.”

„Was het zo erg?” vroeg Fraser, die zijn nieuwsgierigheid toch niet kon bedwingen.

Arglistig kwam met stijve benen overeind, dronk een kopje water leeg en vertelde toen de gehele geschiedenis aan de captain. Die luisterde zwijgend toe, knikte zo nu en dan eens goed- of afkeurend en zei, toen het verhaal uit was: „Die bloedhonden had ik maar doodgeschoten.”

„Jij misschien wel, maar ik kan maar slecht op een weerloos dier schieten,” zei Arglistig zachtjes.

„Wat jij weerloos noemt,” bromde de captain en keek nog verontwaardigder dan tevoren.

Arglistig trok zich daar niets van aan en dat deed Koerd ook niet, die even later met de koffie binnenkwam, Toen ze gegeten en gedronken hadden, werd er overleg gepleegd, waar ook Koerd in betrokken werd. Die luisterde maar met een half oor, want toen hij buiten voetstappen hoorde, sprong hij meteen overeind. Er was een man aan de deur, die ijverig met Koerd begon te fluisteren. Over de schouder van Koerd keek hij zo nu en dan naar Arglistig en captain Fraser, maar hij vroeg niets.

Na enige ogenblikken was hij weer vertrokken en vertelde Koerd dat de vrachtauto met geweren volkomen uitgebrand was. Repareren was niet meer mogelijk en daarom waren de opstandelingen met de andere twee auto’s verder getrokken. Waar naar toe wist hij niet. Arglistig knikte en kon een triomfantelijk lachje niet onderdrukken.

Captain Fraser zag het en bromde: „Als wij samen waren geweest, was die andere vrachtauto er ook aangegaan en misschien had ik dat alleen ook nog wel voor elkaar gekregen.”

„Ach, je hebt altijd baas boven baas,” lachte Arglistig.

Toen lachte de captain ook, klopte Arglistig op de schouder en zette het gesprek met Koerd verder voort. Het resultaat was, dat ze een half uurtje later met z’n drieën naar de jeep wandelden en wegreden. Arglistig zat achter het stuur met Koerd naast zich om de weg te wijzen en de captain zat achterin.

Op aanwijzing van Koerd reden ze naar de brug over de Barozina en stopten op een afstand van een paar honderd meter achter een groepje bomen. Daar namen ze afscheid van Koerd, die ze bedankten voor zijn hulp. Fraser wilde hem een paar bankbiljetten van tien dollars in de hand drukken, maar dat wees hij verontwaardigd van de hand.

Arglistig kon hen wel niet verstaan, maar hij begreep dat Koerd het geld niet wilde aannemen. Daarom zei hij in het Engels: „Laten wij hem de jeep geven, die hebben we toch niet meer nodig en bovendien zijn wij er ook niet eerlijk aangekomen. Straks worden we nog opgepikt voor diefstal.”

De captain grinnikte en zei: „Daar had ik nog niet aan gedacht. Ik ben benieuwd of hij daar wel mee akkoord gaat.”

Arglistig zou dat zaakje op zijn eigen manier even opknappen. Hij wist dat Koerd een auto kon besturen en daarom pakte hij hem beet en zette hem achter het stuur van de jeep. Koerd keek hem verwonderd aan, maar Arglistig klopte hem op de schouder en wees dat hij moest wegrijden. Koerd snapte er eerst niets van, maar zijn gehele gezicht begon te stralen toen de captain in het Baroons zei: „Die jeep is voor jou.”

Toch weifelde hij nog of hij dit wel kon aannemen, maar Arglistig en de captain hakten de knoop door en lieten Koerd met de jeep alleen.

Naast elkaar marcheerden ze naar de brug, waar, zoals gewoonlijk, twee soldaten de wacht hielden. Achter hun rug hoorden ze Koerd met de jeep wegrijden. Dicht bij de brug staken ze voor alle zekerheid hun armen omhoog. Dat wil zeggen dat Arglistig er twee omhoog stak en de captain maar één, want zijn andere arm hing nog steeds in een doek.

Bij het begin van de brug werden ze opgewacht door de twee soldaten, die hen nieuwsgierig opnamen. Captain Fraser deed het woord en al spoedig liepen ze tussen de twee soldaten in naar het wachthuisje toe. Daar nam de korporaal van de wacht hen over en bracht hen naar de commandant. Deze wilde hen eerst een streng verhoor afnemen, maar captain Fraser liet hem zijn legitimatiekaart van de Amerikaanse geheime dienst zien en toen was het zaakje gauw gepiept.

Nadat de commandant had opgebeld, werden ze met veel plichtplegingen in een auto gezet en reden ze in snelle vaart dwars door de zandwoestijn naar de haven van Baronia. De chauffeur leverde hen netjes voor de deur van het politiebureau af, waar een inspecteur hen opwachtte. Die had blijkbaar zijn instructies al gekregen, want hij had voor een middagmaal gezorgd en later kwamen er ook andere kleren voor de captain en Arglistig. Toen ze gevoed, gekleed en gewassen waren, hadden ze eerst nog een gesprek met de hoofdcommissaris. Daarna werden ze naar een hotel gebracht om eens lekker uit te slapen.